TOELICHTING
I. Algemeen
1. Doel en aanleiding
Met de onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen (hierna:
Ugm) en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Urm) worden maatregelen uit
het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018-2021 (Bijlage bij Kamerstukken II,
33 037, nr. 250) (hierna: zesde actieprogramma) geïmplementeerd per 1 januari 2019. Ook worden enkele
wetstechnische correcties gedaan.
In het zesde actieprogramma zijn de maatregelen beschreven die Nederland gedurende
de looptijd van het zesde actieprogramma zal nemen om onder andere de nitraatuitspoeling
uit landbouwgrond naar het grond- en oppervlaktewater in Nederland te verminderen.
Het betreft voorschriften over de wijze van aanwenden van meststoffen om gewassen
van nutriënten te voorzien, alsmede over handelingen op of in de bodem die kunnen
leiden tot veranderingen in de uit- of afspoeling van nutriënten. Ter implementatie
van een aantal onderdelen uit het zesde actieprogramma zijn tevens het Besluit gebruik
meststoffen (hierna: Bgm) en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna Ubm) gewijzigd
met ingang van 1 januari 2019.
2. Regeldruk
De regeldrukeffecten van de onderhavige wijzigingen zijn niet kwantificeerbaar.
De aanwijzing van toegestane vanggewassen en hoofdgewassen na de teelt van maïs op
zand- en lössgrond houdt geen aanvullend regeldrukeffect in ten opzichte van de bestaande
situatie.
De korting op de stikstofgebruiksnorm als gevolg van aanpassing van de voorschriften
over het scheuren van grasland, kan betekenen dat ondernemers meer kosten moeten maken
voor de afzet van dierlijke mest of minder kunstmest kunnen toepassen.
De aanpassing waardoor de graszaadstoppel die in de nazomer na de oogst van het graszaad
resteert en in het najaar van hetzelfde jaar of in het vroege voorjaar van het volgende
jaar zal worden vernietigd, wordt gezien als groenbemester maakt een stikstofgift
op de graszaadstoppel mogelijk. Dit kan betekenen dat minder dierlijke mest hoeft
te worden afgezet en de afzetkosten dus worden verlaagd of dat meer kunstmest kan
worden toegepast.
Er wordt een beperkt effect van de verhoging van de stikstofgebruiksnorm voor veldbeemd
verwacht, doordat het totale areaal van veldbeemdgras laag is, circa 400 hectare op
bijna uitsluitend kleigrond in Zeeland. Op dit areaal kan iets meer mest worden afgezet.
De gewasopbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnorm wordt naar beneden bijgesteld.
Dit kan betekenen dat bedrijven meer kosten moeten maken voor de afzet van dierlijke
mest of minder kunstmest kunnen toepassen.
Het vervallen van de bijdrage voor de kosten van monitoring, zoals was opgenomen in
artikel 124a*, betekent een besparing van € 195 per bedrijf per jaar.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft besloten geen advies uit te brengen over
deze regeling, omdat de wijzigingen geen significante regeldrukeffecten hebben.
3. Uitvoerings- en handhavingslasten
De aanpassing van de stikstofgebruiksnorm voor groenbemesters op bouwland leidt tot
een lichte toename van de handhavingslast omdat controleurs moeten vaststellen welk
gewas voorafgaand aan de teelt van de groenbemester op het desbetreffende perceel
werd geteeld.
Doordat graszaadstoppel die in de nazomer na de oogst van het graszaad resteert en
in het najaar van hetzelfde jaar of in het vroege voorjaar van het volgende jaar zal
worden vernietigd, wordt gezien als groenbemester is een extra stikstofgift mogelijk.
De handhavingslasten nemen hierdoor niet toe, omdat de controle hierop in de plaats
komt van de controle of geen bemesting wordt toegepast.
De verhoging van de stikstofgebruiksnorm voor veldbeemd heeft geen gevolgen voor de
uitvoering en handhaving.
De verlaging van de gewasopbrengstafhankelijke stikstofgebruiksnormen heeft geen gevolgen
voor de uitvoerings- en handhavingslasten ten opzichte van de bestaande situatie.
4. Consultatie
Voor deze regeling is overeenkomstig artikel 43, eerste lid, onderdeel b, van de Meststoffenwet
de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Ook is de ontwerpregeling van
17 september 2018 tot en met 26 oktober 2018 aangeboden voor internetconsultatie.
En is een groot aantal reacties ontvangen. Een groot deel van de reacties zag niet
op de inhoud van de geconsulteerde ontwerpregeling, maar op andere onderdelen van
het mestbeleid. Deze reacties worden meegenomen in de beleidsvorming, maar worden
voor deze regeling buiten beschouwing gelaten.
De consultatie heeft ertoe geleid dat spelt en triticale worden toegevoegd als gewassen
die na de teelt van maïs op zand- en lössgronden uiterlijk op 31 oktober kunnen worden
geteeld als hoofdteelt voor het volgende jaar. Spelt en triticale zullen zich voor
de winter, evenals de andere aangewezen gewassen, voldoende ontwikkelen om nog een
zekere hoeveelheid stikstof vast te kunnen leggen. Een deel van de reacties bevat
de wens om gras aan te wijzen als gewas dat, na de oogst van maïs, uiterlijk op 31 oktober
kan worden geteeld als hoofdteelt voor het volgende jaar. Gras is aangewezen als vanggewas
dat uiterlijk op 1 oktober moet worden geteeld. Er is geen beletsel om dit gras als
hoofdteelt te laten dienen in het volgende jaar. Bij de inzaai van gras na 1 oktober
zal gras zich normaliter onvoldoende ontwikkelen en zal het minder stikstof uit de
bodem opnemen dan wenselijk is na de teelt van maïs. Daarom wordt gras niet aangewezen
als gewas dat uiterlijk op 31 oktober als hoofdteelt mag worden geteeld.
In een aantal reacties wordt verzocht bloembollen, kruiden en vlinderbloemigen aan
te wijzen als vanggewassen die na de teelt van maïs op zand- en lössgronden mogen
worden geteeld. Deze gewassen nemen op zichzelf onvoldoende stikstof uit de bodem
op om als vanggewas te dienen. Bij de inzaai van een aangewezen vanggewas zoals gras,
kunnen wel (gelijktijdig) bloembollen geplaatst worden onder deze inzaai, of kunnen
klaver en kruiden aan het grasmengsel worden toegevoegd. Daarbij moet het aangewezen
vanggewas wel het primaire gewas blijven. Dat wil zeggen dat het aangewezen vanggewas
niet in zijn ontwikkeling mag worden belet en ten minste twee derde deel van het gehele,
gemengde, gewas moet uitmaken.
Naar aanleiding van een vraag over de toepassing van de korting op de stikstofgebruiksnorm
in geval van droogte of vraatschade is de toelichting op artikel II, onderdeel C,
aangevuld.
In een aantal reacties is verzocht maatregelen die uit het zesde actieprogramma volgen
niet in te voeren. Ook is verzocht gedurende de looptijd van het zesde actieprogramma
de stikstofgebruiksnormen te verhogen vanwege hogere gewasopbrengsten. Het zesde actieprogramma
biedt hiervoor geen ruimte. Bovendien zou dit leiden tot negatieve milieueffecten,
omdat hogere gewasopbrengsten niet per definitie leiden tot een evenredig hogere stikstofbenutting.
Bij de totstandkoming van het zevende actieprogramma kunnen dergelijke verzoeken worden
overwogen, mits daarvoor voldoende wetenschappelijke onderbouwing bestaat.
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
Het vernietigen van de graszode op grasland is ingevolge artikel 4b van het Besluit
gebruik meststoffen slechts in bepaalde gevallen toegestaan. Dit kan bijvoorbeeld
het geval zijn als aansluitend aan het vernietigen van de graszode een aangewezen
gewas wordt geteeld. Het gebruik van stikstofhoudende meststoffen voor die gewassen
is dan alleen toegestaan voor zover uit een representatief grondmonster blijkt dat
de aanwezige hoeveelheid stikstof, rekening houdend met de minerale stikstof en met
de toevoer van stikstof door netto-mineralisatie van voorraden organische stikstof
in de bodem, onvoldoende is om te voldoen aan de behoefte van het desbetreffende gewas.
In artikel 2a van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen zijn voorschriften opgenomen
met betrekking tot de bemonstering en analyse van de bodem die voorafgaand aan het
gebruik van de meststoffen moeten worden uitgevoerd. Dit moet gebeuren door een geaccrediteerd
laboratorium. Door middel van accreditatie wordt kenbaar gemaakt dat een gerechtvaardigd
vertrouwen bestaat dat de betrokken persoon of instelling competent is voor het uitvoeren
van de analyse overeenkomstig de gestelde regels. Artikel 2b regelt een uitzondering
op de toepassing van de van rechtswege verleende vergunning (ook wel aangeduid als
lex silencio positivo) als bedoeld in artikel 28 van de Dienstenwet. Dat wil zeggen
dat de overschrijding van een beslistermijn niet van rechtswege leidt tot een positieve
beschikking op een aanvraag tot accreditatie. De accreditatieprocedure wijkt in sterke
mate af van reguliere vergunningenprocedures en het beschermen van de belangen van
het milieu verzet zich tegen de toepassing van de lex silencio positivo. Accreditatie
draagt zorg voor een fundamentele waarborg dat de analyse door het desbetreffende
laboratorium op een juiste wijze wordt uitgevoerd, wat van groot belang is voor het
behalen van de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn. Er moet op kunnen worden vertrouwd
dat de beoordeling verbonden aan accreditatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Dit geldt zowel voor de accreditatie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, als in artikel
2a.
Artikel I, onderdelen B en C
Een van de maatregelen uit het zesde actieprogramma is gericht op het vergroten van
de kans dat een vanggewas of gewas dat als hoofdteelt dient in het volgende jaar,
nutriënten op effectieve wijze vastlegt, teneinde het risico op nitraatuitspoeling
te verminderen. Per 1 januari 2019 wordt hiertoe in het Bgm voorgeschreven dat een
vanggewas na de teelt van snijmaïs op zand- en lössgronden direct aansluitend en uiterlijk
op 1 oktober moet worden geteeld. Dit kan door tijdens of direct na de teelt van maïs
en uiterlijk op 1 oktober, voldoende zaaizaad in te zaaien om een goed ontwikkeld
vanggewas te verkrijgen. Na de teelt van maïs overeenkomstig de biologische productiemethode
en van maïs, niet zijnde snijmaïs (dus suikermaïs, corn cob mix, korrelmaïs en maïskolvensillage),
geldt dat het vanggewas direct aansluitend en uiterlijk op 31 oktober moet worden
geteeld. Ook wordt de mogelijkheid opgenomen om na de teelt van maïs en uiterlijk
op 31 oktober een daartoe aangewezen gewas te telen dat dient als hoofdteelt. Deze
hoofdteelt wordt dan in het volgende jaar geoogst. Deze regeling wijzigt artikel 5
Ugm, dat ziet op de aanwijzing van de toegestane gewassen. De gewassen die als vanggewas
na snijmaïs mogen worden geteeld waren reeds aangewezen in bijlage C. Deze gewassen,
die tijdens de teelt van maïs als onderzaai, of direct na de teelt van maïs als vanggewas
worden ingezaaid, kunnen bij inzaai uiterlijk op 1 oktober nog stikstof vastleggen
en zo nitraatuitspoeling verminderen. Het opschrift van die bijlage wordt in overeenstemming
gebracht met de aanpassing van het Bgm en van artikel 5. In artikel 5, tweede lid,
worden de gewassen aangewezen die na de teelt van maïs mogen worden geteeld en die
uiterlijk op 31 oktober moeten worden ingezaaid. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt
tussen een gewas dat dient als vanggewas (artikel 8a, tweede lid, Bgm) en een gewas
dat dient als hoofdteelt (artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, Bgm). Deze aangewezen
gewassen kunnen bij inzaai na 1 oktober nog stikstof vastleggen en zo nitraatuitspoeling
verminderen.
Artikel II, onderdelen A en B
De formulering van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, Urm wordt in overeenstemming
gebracht met de terminologie in andere onderdelen van de meststoffenregelgeving. In
artikel 28c Urm wordt een wetstechnische correctie gedaan.
Artikel II, onderdeel C
Het nieuwe artikel 28f Urm voorziet voor sommige gevallen in een verlaging van de
stikstofgebruiksnorm. De onderdelen a en b zien op de stikstofgebruiksnorm na de vernietiging
van de graszode op grasland, gelegen op zand- of lössgrond. In de periode na het vernietigen
van grasland komt er veel stikstof vrij. Deze stikstof is grotendeels beschikbaar
voor het daaropvolgende gewas. Artikel 4b Bgm, zoals gewijzigd ter implementatie van
het zesde actieprogramma, bepaalt dat in de periode van 1 februari tot en met 10 mei,
op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, de graszode mag worden vernietigd indien
direct aansluitend de teelt van een aangewezen relatief stikstofbehoeftig gewas aanvangt.
Indien de vernietiging plaatsvindt met als vervolgteelt maïs, wordt de hoeveelheid
stikstof verminderd met 65 kilogram per hectare per jaar, omdat bij de vertering van
de vernietigde graszode veel stikstof vrijkomt. Dit kan, mede door het korte groeiseizoen
van maïs, niet worden opgenomen als de reguliere stikstofgebruiksnorm wordt toegepast.
Het scheuren van grasland is ingevolge artikel 4b Bgm ook toegestaan indien dit plaatsvindt
in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus met als vervolgteelt gras. In dat
geval wordt de hoeveelheid stikstof verminderd met 50 kilogram hectare per jaar. In
het algemeen is het risico van uit- en afspoeling van nitraat in de (na)zomer na het
vernietigen van de graszode groter dan in het voorjaar. De verlaging van de stikstofgebruiksnorm
na het scheuren van gras in de zomer moet dit risico beperken. Van een landbouwer
mag in het kader van goede landbouwpraktijk worden verwacht dat hij voor het eind
van de uitrijdperiode alert is op schade die zich op zijn percelen kan voordoen en
op de weersverwachting voor de langere termijn, om zo rekening te kunnen houden met
een mogelijk lagere stikstofgebruiksnorm als gevolg van het scheuren van grasland
door omstandigheden later in het seizoen. Daarbij zal het scheuren van grasland vaak
zien op een beperkt aantal percelen van de landbouwer, terwijl de verlaging van de
stikstofgebruiksnorm voor deze percelen kan worden verdeeld over het totale bedrijfsareaal
en ook kan worden verrekend met eventuele stikstofkunstmest die nog tot 16 september
kan worden toegepast.
Onderdeel c van artikel 28f betreft de stikstofgebruiksnorm voor groenbemesters op
bouwland, gelegen op zand- of lössgrond. De gebruiksnorm is vooral gebaseerd op de
gift die nodig is als een groenbemester wordt geteeld na een gewas dat weinig stikstof
achterlaat. Deze norm wordt met 50% verlaagd indien direct voorafgaand aan de teelt
van de groenbemester een gewas is geteeld dat gevoelig is voor uitspoeling van nitraat
(een ander gewas dan graan, koolzaad, zomerpeen, blauwmaanzaad, karwij en vlas), want
na een uitspoelingsgevoelig gewas kan een groenbemester het nog in de grond aanwezige
nitraat opnemen.
Artikel II, onderdeel D
In artikel 83a Urm wordt verduidelijkt dat de daar geregelde afwijking van de artikelen
84 tot en met 91 ziet op drie te onderscheiden categorieën: gier, filtraat na mestscheiding
en koek na mestscheiding.
Artikel II, onderdeel E
Artikel 124a* vervalt. Gedurende de looptijd van het zesde actieprogramma zullen de
verschillende equivalente maatregelen vervallen. Bovendien is het totaal aantal deelnemers
en de daarbij behorende oppervlakte landbouwgrond tot op heden beperkt, waardoor het
niet mogelijk is de effecten van de maatregelen op de waterkwaliteit te meten.
Artikel II, onderdeel F
Op basis van het CDM advies ‘Review Stikstofgebruiksnormen voor Graszaad’ uit 2015,
wordt de stikstofgebruiksnorm voor graszaadteelt van veldbeemdgras op kleigrond verhoogd
van 110 naar 130 kilogram stikstof per hectare. Dit grasveldtype, dat vooral wordt
gebruikt voor sportvelden, gazons en golfterreinen, vraagt meer stikstof om tot een
goede gewasontwikkeling te komen dan het voedertype, dat meer geschikt is voor gebruik
in mengsels voor grasland op veehouderijbedrijven.
De graszaadstoppel na de teelt van graszaad die in juli of augustus wordt geoogst
en die in het najaar van hetzelfde jaar of in het vroege voorjaar van het volgende
jaar wordt vernietigd is een nuttige bron voor organische stof in de bodem. Deze graszaadstoppel
wordt dan ook gezien als groenbemester. Daarom wordt hiervoor, net als voor andere
groenbemesters, een stikstofgebruiksnorm opgenomen in tabel 1 van bijlage A Urm. Deze
norm sluit aan bij de norm voor niet-vlinderbloemige groenbemesters.
Uit de ‘milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn,
op planniveau’ (Groenendijk, P. e.a. (2017) WUR rapport 2842), uitgevoerd bij de totstandkoming
van het zesde actieprogramma, is gebleken dat een korting op de gewasopbrengstafhankelijke
stikstofgebruiksnorm bij bovengemiddelde gewasonttrekking nodig is om eventuele milieurisico’s
te minimaliseren. Daarom wordt tabel 1a van bijlage A aangepast overeenkomstig bijlage
2 van het zesde actieprogramma.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten