TOELICHTING
Inleiding
Onderhavige regeling heeft tot doel de instelling van de commissie Regulering van
werk. Aanleiding tot het instellen van deze commissie is dat er met het oog op de
toekomst reden is grondig te kijken naar de regulering van werkenden en arbeids- en
opdrachtrelaties op de arbeidsmarkt in Nederland.
De Nederlandse arbeidsmarkt staat er in veel opzichten goed voor. De arbeidsparticipatie,
de arbeidsproductiviteit en het inkomen van werkenden zijn internationaal gezien hoog
en het aandeel werkende armen is laag. Er zijn echter ook duidelijke aandachtspunten
zichtbaar. Werknemers geven in onderzoeken aan dat zij nog steeds de voorkeur geven
aan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd1, maar vooral jongeren werken steeds minder op basis van zo’n contractvorm en het
aandeel werkenden met een vaste arbeidsovereenkomst is de afgelopen 20 jaar flink
afgenomen.2 Daarnaast is de diversiteit aan contractvormen op de arbeidsmarkt toegenomen: het
aandeel zzp’ers en arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd groeit, evenals het aandeel
arbeidsrelaties waarbij intermediairs een rol spelen. Voornamelijk aan de onderkant
van de arbeidsmarkt zijn er indicaties dat er sprake is van schijnzelfstandigheid
en concurrentie op arbeidsvoorwaarden.3Hierbij speelt dat de kwalificatie van de arbeidsrelatie bij zelfstandigen en de handhaving
daarvan lastig is. Uit onderzoek komt naar voren dat het de vraag is of de uitkomst
van de kwalificatie, ook in die gevallen waarin wel duidelijkheid bestaat, nog past
bij de opvattingen die hierover in de maatschappij leven, en dat de druk op de kwalificatie
in ieder geval deels wordt veroorzaakt door de grote verschillen in kosten en risico’s
(op fiscaal, civielrechtelijk en sociaalrechtelijk terrein) tussen werknemers en zelfstandigen.4
Ook de context van economie en samenleving is veranderd. Ontwikkelingen als digitalisering,
robotisering en globalisering kunnen ervoor zorgen dat banen en taken veranderen,
verdwijnen en erbij komen, en kunnen ook impact hebben op de organisatie van arbeid
in bedrijven. Door technologische veranderingen kan werk makkelijker op een niet-traditionele
manier worden georganiseerd (bv platformwerk). Tegelijkertijd lijkt ook de maatschappelijke
positie van een deel van de werkenden veranderd. De beroepsbevolking is gemiddeld
zowel hoger opgeleid als welvarender dan in het verleden. Dit roept de vraag op of,
vergeleken bij het verleden, bepaalde groepen werkenden een grotere behoefte hebben
om zelf meer keuzes te kunnen maken voor wat betreft de manier van werken en de hoogte
van bescherming dan mogelijk is binnen de bestaande wet- en regelgeving.
De huidige wet- en regelgeving op het gebied van de arbeidsmarkt heeft grofweg twee
doelen. Ten eerste het bieden van bescherming. Het gaat hierbij om de bescherming
die het arbeidsrecht onder meer biedt voor ontslag, regels over tijdelijk en flexibel
werk, bescherming tegen onderbetaling en het scheppen van een gelijk speelveld (door
bv. het minimumloon en cao’s) en de bescherming tegen risico’s als ziekte, arbeidsongeschiktheid
en werkloosheid via de sociale zekerheid. Deze bescherming is – op enkele uitzonderingen
na5 – gekoppeld aan de arbeidsovereenkomst, waardoor zelfstandigen die werken op basis
van een overeenkomst van opdracht hier buiten vallen. Het tweede doel is het bevorderen
van een goed functionerende arbeidsmarkt door bedrijven in staat te stellen werknemers
in dienst te nemen en zelfstandigen in staat te stellen om werk te verrichten. Deze
twee doelen kunnen op gespannen voet staan met elkaar omdat meer bescherming voor
werknemers kan leiden tot hogere kosten of risico’s voor werkgevers waardoor minder
werkenden toegang hebben tot deze bescherming. Ook kan een verschil in bescherming
tussen contractvormen ervoor zorgen dat het voor werknemers moeilijker is om over
te stappen naar een andere baan waar ze het meest tot hun recht komen en dat het voor
werkgevers/opdrachtgevers moeilijker is voldoende vakbekwame werkenden te vinden.
Het kabinet vindt deze doelen nog steeds relevant. Er lijkt echter een brede consensus
te bestaan onder wetenschappers en instanties als het CPB, EU, IMF en OESO dat de
werking van de arbeidsmarkt in Nederland verbeterd kan worden als de verschillen in
kosten en risico’s (en dus bescherming) tussen contractvormen (tussen zzp’ers en werknemers
en tussen verschillende types werknemers) worden verkleind door de wet- en regelgeving
aan te passen.6 Achtereenvolgende kabinetten hebben maatregelen genomen om de wet- en regelgeving
en de arbeidsmarkt beter op elkaar te laten aansluiten. Het huidige kabinet zet met
de maatregelen in het regeerakkoord verdere stappen om de balans op de arbeidsmarkt
te herstellen.
Met het oog op de lange termijn zijn wellicht grotere en fundamentelere aanpassingen
in de wet- en regelgeving nodig om deze beter aan te laten sluiten bij de behoeften
en omstandigheden van de huidige tijd en (voor zover voorzienbaar) de toekomst. De
instelling van deze commissie heeft als doel te bezien in hoeverre dit zo is, en te
adviseren welke aanpassingen in de wet- en regelgeving in samenhang hiervoor kunnen
zorgen.
Adviesvraag
Dit advies beziet de regulering van werkenden en arbeids- en opdrachtrelaties. Het
gaat hierbij om de juridische afbakening van de arbeidsovereenkomst, de overeenkomst
van opdracht en de andere overeenkomsten met betrekking tot het uitvoeren van werk
in het Burgerlijk Wetboek (wat valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister
voor Rechtsbescherming). Het gaat ook om de wet- en regelgeving die volgt uit de overeenkomsten.
Dit betreft onder andere het ontslagrecht, de ketenbepaling, regels rond collectief
onderhandelen, bescherming tegen onderbetaling en het faciliteren van een gelijk speelveld,
en regelingen die beschermen tegen risico’s als ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid.
Aangezien de loonheffing en de fiscale ondernemersfaciliteiten een rol spelen in de
keuze een werknemer of zzp-er in te huren of voor de werkende om als zzp-er te werken
is de aan de arbeidsmarkt rakende fiscale regelgeving, waaronder de fiscale ondernemersfaciliteiten
in de inkomstenbelasting, ook onderdeel van de opdracht.
Voor dit advies kan gedacht worden aan de volgende subvragen:
-
a) Welke ontwikkelingen in de positie van werkenden op de arbeidsmarkt en de relatie
met hun werkgever of opdrachtgever hebben plaatsgevonden en worden in de toekomst
verwacht, en hoe fundamenteel zijn deze ontwikkelingen?
Het gaat hierbij om een empirische analyse van de vraag hoe ontwikkelingen in technologie,
globalisering, economie en samenleving de voorkeuren en keuzes van werk- en opdrachtgevers
beïnvloeden bij de organisatie van arbeid in bedrijven (waaronder de inzet van flexibele
arbeid), welke invloed dit heeft op de voorkeuren en keuzes van werk- en opdrachtgevers
en werkenden ten aanzien van de manier waarop ze hun arbeid organiseren en uitvoeren,
wat dit betekent voor de onderhandelingspositie van zowel werk/opdrachtgevers als
werkenden, welke ontwikkeling zich heeft voorgedaan in de voorkeuren van werkenden
wat betreft niveau, duur en type bescherming (in het arbeidsrecht en sociale zekerheid)
en in hoeverre deze ontwikkelingen qua omvang of richting nieuw of anders zijn dan
in het verleden, ook in vergelijking met andere ontwikkelde economieën.
-
b) In hoeverre sluit de vormgeving van de huidige regulering van werkenden en arbeids-
en opdrachtrelaties aan bij de doelen van de regulering en de behoeften en omstandigheden
van de huidige tijd en (voor zover voorzienbaar) die van de toekomst?
Hierbij gaat het om de vraag in hoeverre de overeenkomsten in het Burgerlijk Wetboek
die betrekking hebben op het uitvoeren van werk en de daaraan verbonden bescherming
aansluiten bij de beoogde bescherming van werkenden en het bevorderen van een goed
functionerende arbeidsmarkt; dit mede in het licht van de behoeften van werkenden,
de balans tussen keuzevrijheid en solidariteit, de maatschappelijke opvattingen en
de omstandigheden op de huidige (en toekomstige) arbeidsmarkt. Specifiek spelen hier
de vragen of de criteria op basis waarvan onderscheid wordt gemaakt tussen werknemer
en zelfstandige (gezag/loon/persoonlijke arbeid) en tussen verschillende verschijningsvormen
van de arbeidsovereenkomst in het arbeidsrecht, het sociale zekerheidsrecht en het
fiscaal recht nog voldoende onderscheidend zijn om het bestaande verschil in rechten
en plichten rechtvaardigen; hoe het groeiende aantal arbeidsrelaties waarbij intermediairs
een rol spelen moet worden bezien, en of de huidige sanctie- en handhavingsmogelijkheden
passend zijn.
-
c) Welke aanpassingen zorgen ervoor dat de regulering van werkenden en arbeids- en opdrachtrelaties
beter aansluit bij de behoeften en omstandigheden van de huidige tijd en (voor zover
voorzienbaar) de toekomst, rekening houdend met uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid?
De commissie wordt gevraagd concrete varianten voor de (middel)lange termijn aan te
leveren op arbeidsrechtelijk, socialezekerheids- en fiscaal gebied, waarbij verschillende
scenario’s qua ambitieniveau kunnen worden gehanteerd. Het advies dient ook de effecten
op arbeidsmarkt en economie, inkomensverdeling, lasten voor bedrijven en huishoudens,
overheidsfinanciën en (kans)ongelijkheid in beschouwing te nemen.
Inhoudelijk gaat het om de vraag op welke wijze werkenden onder de bescherming van
de in het BW benoemde overeenkomsten en de daaraan gekoppelde sociale zekerheid zouden
moeten vallen en welke (vormen van) onderscheid binnen de groep werkenden daarbij
wenselijk is. De commissie wordt in dit verband gevraagd ook in ieder geval in te
gaan op een tweetal concrete kwesties. Ten eerste of een aanpassing van de definitie
van de uitzendovereenkomst wenselijk is, bijvoorbeeld door het formeel en materieel
werkgeverschap bij payrolling bij elkaar te brengen. Ten tweede of er een passender
alternatief is voor het maken van onderscheid tussen werknemer en zelfstandige in
het arbeidsrecht, het sociale zekerheidsrecht en het fiscaal recht dan de huidige
criteria loon/gezag/persoonlijke arbeid, en zo ja hoe de criteria, met name het gezagscriterium,
moeten worden herijkt en verduidelijkt. Hierbij is ook de vraag aan de orde of en
hoe zelfstandig ondernemerschap via de invoering van een ondernemersovereenkomst een
eigen plek zou kunnen krijgen in het burgerlijk wetboek. Dit zou de positie van zelfstandig
ondernemers kunnen verhelderen en verstevigen.
Voor de sociale zekerheid speelt de vraag welke risico’s moeten worden afgedekt voor
welke duur en welke werkenden onder de werkingssfeer zouden moeten vallen. Een gerelateerd
vraagstuk is of de werkingssfeer van de sociale zekerheid moet worden gekoppeld aan
een bepaalde overeenkomst of dat deze geheel of op onderdelen contractonafhankelijk
moet worden geregeld, en hoe een contractonafhankelijke sociale zekerheid er qua hoogte,
duur, en werkingssfeer uit zou kunnen zien. Ook is de vraag in hoeverre de ‘fictieve
dienstbetrekking’ in de sociale zekerheid aanpassing behoeft.
Voor zowel het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en het fiscaalrecht is de vraag
of er aanpassingen wenselijk zijn in de mate van keuzevrijheid die wordt geboden aan
werkenden en hun werkgevers/opdrachtgevers. Onderdeel daarvan is welke ruimte er is
voor meer keuzevrijheid in het arbeidsrecht, het fiscaalrecht en de sociale zekerheid,
hoe deze zou kunnen worden ingevuld en welke consequenties dit heeft voor (de financierbaarheid
van) het stelsel.
Ook dient de vraag te worden meegenomen of en zo ja, hoe de fiscale wet- en regelgeving
moet worden aangepast. Specifiek is hier de vraag of en zo ja, hoe de loonheffingen
en de fiscale ondernemersfaciliteiten moeten worden aangepast, ook gezien de doelen
van de fiscale ondernemersfaciliteiten en de wet- en regelgeving met betrekking tot
de regulering van de arbeidsmarkt. Verder worden eventuele raakvlakken met de behandeling
van de directeur-grootaandeelhouder meegenomen.
Randvoorwaarde is dat de voorgestelde aanpassingen uitvoerbaar en handhaafbaar zijn
voor de uitvoeringsorganisaties (Inspectie SZW, UWV en Belastingdienst). De effecten
op de uitvoeringsorganisaties dienen daarom in kaart te worden gebracht en meegewogen
te worden in het eindoordeel. Een andere randvoorwaarde is dat de maatregelen verenigbaar
te zijn met internationaal- en EU-recht.
Gezien het grote maatschappelijke belang van dit onderwerp is het belangrijk dat de
commissie zo breed mogelijk inbreng ophaalt bij wetenschappers, experts (waaronder
advocatuur en de rechterlijke macht), maatschappelijke organisaties, uitvoeringsorganisaties
(UWV, Belastingdienst en Inspectie SZW) en sociale partners en deze inbreng meeneemt
in het advies.
Juist omdat dit een onderwerp is dat maatschappelijk veel gevoelens oproept wordt
de commissie meegegeven om innovatieve werkwijzen toe te passen die werkenden en het
bredere publiek ook onderdeel maken van de discussie en het maatschappelijk debat
bevorderen.
De commissie wordt gevraagd het CPB, waar mogelijk, te laten kijken naar de effecten
op de economie, de overheidsbegroting, de arbeidsmarkt (zowel werkgelegenheid als
de samenstelling naar contractvormen) en de inkomensverdeling.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.W. Knops
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer
De Staatssecretaris van Financiën,
M. Snel