Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 november 2018, 2018-0000167784, tot wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling vanwege het toevoegen van rekenmethode 2

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 7e, tweede lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 14a wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt in onderdeel i ‘; en’ vervangen door een puntkomma, wordt onderdeel j verletterd tot onderdeel k en wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

j. rekenmethode 2: rekenmethode voor uitkeringsovereenkomsten en vastgestelde uitkeringen uitgevoerd door fondsen; en.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Tot 2022 kan, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, onder scenarioset ook verstaan worden:

    • a. de scenarioset die bij een eerdere berekeningsdatum gebruikt is, en niet meer dan drie kwartalen eerder; of

    • b. de scenarioset van het vierde kwartaal van het voorafgaande kalenderjaar indien de berekeningsdatum 1 januari is.

B

In artikel 14b, eerste lid, wordt ‘artikel 14a, onderdeel j’ vervangen door ‘artikel 14a, eerste lid, onderdeel k’.

C

Onder vernummering van artikel 14h tot artikel 14j worden na artikel 14g twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 14h. Uitgangspunten berekening rekenmethode 2

  • 1. Bij rekenmethode 2 wordt voor elk scenario in de scenarioset en voor elk jaar in dat scenario het volgende bepaald:

    • a. de dekkingsgraad, waarbij de dekkingsgraad van jaar J gelijk is aan de dekkingsgraad van het begin van jaar J en het effect van het beleggingsbeleid, de toevoeging van premie en onttrekking van uitkeringen in dat jaar;

    • b. de aanpassing van het pensioen, uitgedrukt als een percentage van dat pensioen, waarbij de aanpassing kan zijn toeslagverlening of vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten; en

    • c. de correctiefactor voor het reeds opgebouwd pensioen, door de aanpassing van het pensioen te verminderen met de scenarioprijsinflatie.

  • 2. Het effect van het beleggingsbeleid is een resultante van het rendement op zakelijke waarden en vastrentende waarden van de beleggingsportefeuille en het rendement op renteafdekking, ten opzichte van de waardeverandering in de technische voorziening door wijziging van de rentetermijnstructuur.

  • 3. De dekkingsgraad van het begin van jaar J+1 is gelijk aan de dekkingsgraad van jaar J gecorrigeerd voor de aanpassing in jaar J.

  • 4. De jaarlijkse aanpassing wordt bepaald aan de hand van het beleid ten aanzien van toeslagverlening en vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten en de dekkingsgraad van dat jaar.

  • 5. Fondsen waarbij vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten niet mogelijk is, verwerken dit in hun berekening door de vereiste dekkingsgraad en minimaal vereiste dekkingsgraad aan een hierbij passende waarde gelijk te stellen.

Artikel 14i. Berekeningen rekenmethode 2

  • 1. Bij het toepassen van rekenmethode 2 bij een uitkeringsovereenkomst wordt voor elke deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde in elk scenario van de scenarioset een pensioenbedrag bepaald op basis van de op de berekeningsdatum opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en, voor de deelnemer, ook de toekomstige tijdsevenredige pensioenopbouw met medeneming van de jaarlijkse correctiefactor voor het reeds opgebouwde pensioen.

  • 2. Het pensioenbedrag wordt als volgt berekend:

    • a. de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten worden vermenigvuldigd met de koopkrachtfactor voor de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten;

    • b. het nog op te bouwen pensioen wordt vermenigvuldigd met de koopkrachtfactor voor het nog op te bouwen pensioen;

    • c. de bedragen in onderdeel a en b worden opgeteld.

  • 3. Het pensioenbedrag voor een verwacht scenario, een optimistisch scenario en een pessimistisch scenario wordt als volgt bepaald:

    • a. het 50e percentiel van de pensioenbedragen van alle scenario’s, is het pensioenbedrag voor het verwacht scenario;

    • b. het 95e percentiel van de pensioenbedragen van alle scenario’s, is het pensioenbedrag voor het optimistisch scenario;

    • c. het 5e percentiel van de pensioenbedragen van alle scenario’s, is het pensioenbedrag voor het pessimistisch scenario.

  • 4. Als A niet een geheel aantal jaren is, dan wordt het pensioenbedrag als volgt berekend. Laat [A] het gehele aantal jaren zijn door het naar beneden op een geheel getal afronden van A. Met het volgens dit artikel berekende pensioenbedrag P0 op [A] jaren vanaf berekeningsdatum en het volgens dit artikel berekende pensioenbedrag P1 op [A]+1 jaren wordt het pensioenbedrag P als volgt bepaald: P = P0 + (P1-P0) * (A-[A]).

  • 5. Voor de berekeningen bij rekenmethode 2 worden de in bijlage 4 opgenomen formules en procedures gebruikt.

D

Er wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

BIJLAGE 4

Bijlage als bedoeld in artikel 14i

De berekening bestaat uit een algemeen deel dat voor de gehele regeling geldt en een specifiek deel dat toegepast wordt op de pensioenaanspraken van de individuele deelnemer. In het algemene deel worden de koopkrachtfactoren bepaald die gelden voor het fonds. Voor ieder scenario worden de volgende stappen 60 keer doorlopen vanwege de simulatiehorizon van 60 jaar. De berekeningsstappen die tot de verwachte pensioenbedragen leiden, zijn:

Stap 1: Effect beleggingsbeleid

Op basis van de duratie van de uitkeringen, het fondsspecifieke beleggingsbeleid en de voorgeschreven uniforme scenarioset worden de overrendementen op de beleggingen berekend ten opzichte van de verplichtingen.

Stap 2: Dekkingsgraadontwikkeling

  • a. Op basis van het overrendement, het dekkingsgraadeffect door premie en uitkeringen wordt een ‘dekkingsgraad vóór toeslagverlening’ bepaald;

  • b. afhankelijk van de hoogte van de ‘dekkingsgraad vóór toeslagverlening’ en het toeslagbeleid wordt het toeslagpercentage voor dat jaar berekend;

  • c. kortingen worden berekend;

  • d. de ‘dekkingsgraad vóór toeslagverlening’ wordt aangepast in verband met de verleende toeslag en kortingen, zo resulteert de dekkingsgraad ultimo jaar.

Stap 3: Koopkrachtfactoren

Op basis van de aanpassingen berekend in stappen 2b, 2c en de prijsinflatie uit het scenario wordt de jaarlijkse correctiefactor berekend. De koopkrachtfactor wordt hiermee aangepast. Er wordt bij de koopkrachtfactor onderscheid gemaakt tussen reeds opgebouwd en te bereiken pensioen. Ten slotte, wordt op basis van het verschil tussen de pensioenleeftijd en huidige leeftijd van iedere deelnemer bepaald welke koopkrachtfactoren van toepassing zijn op het opgebouwde pensioen en op het nog op te bouwen pensioen. De betreffende bedragen worden met deze koopkrachtfactoren vermenigvuldigd om de te verwachten pensioenbedragen te bepalen.

Stap 1 – Effect van het beleggingsbeleid

Het effect van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 14h, tweede lid, is een resultante van het rendement op zakelijke waarden en vastrentende waarden van de beleggingsportefeuille en het rendement op renteafdekking, ten opzichte van de waardeverandering in de technische voorziening door wijziging van de rentetermijnstructuur.

Bepaling renteveranderings-effect op de technische voorziening

De waardeverandering van de technische voorziening bestaat uit twee componenten; de renteverandering en het verdisconteringseffect. Het wordt als volgt bepaald:

Waarbij

De gemiddelde rentes zijn bepaald voor ieder projectiejaar in ieder scenario per interval. De intervallen zijn: [1, 1], [1, 10], [1, 20], [1, 30], etc. Het betreffende interval wordt bepaald door de duratie van de verplichtingen te vermenigvuldigen met twee en af te ronden op een tiental.

Bepaling renteverandering effect op vastrentende waarden

Het renteverandering effect op de vastrentende waarden wordt op vergelijkbare wijze berekend, maar dan op basis van de gemiddelde rente bij de duratie van de vastrentende waarden:

Waarbij

Gecombineerd renteveranderingseffect vastrentende waarden en rente afdekking

Het effect van een eventuele renteafdekking wordt meegenomen in het fondsrendement. Als het renteafdekkingspercentage (β) 0% is, heeft de renteafdekking geen aanvullende effect op het rendement. Het rendement van vastrentende waarden en de hierin opgenomen duratie wordt wel behaald.

Het renteafdekkingspercentage wordt uitgedrukt als percentage van de technische voorziening. Het rendement van de renteafdekking wordt alleen meegenomen als hierdoor een duratie verhogend effect optreedt, en een afname van de rentegevoeligheid, ten opzichte van de rentegevoeligheid die door de reeds aanwezige vastrentende waarden wordt veroorzaakt. In de formule wordt dit zichtbaar door het maximum te nemen van de twee grootheden en bij toename van de waarde van de verplichtingen door de gerealiseerde renteverandering. Juist bij een daling van de waarde van de verplichtingen door een renteverandering wordt het minimum van deze twee grootheden genomen:

waarbij

rβ = renteveranderingseffect renteafdekking

α = percentage aandelen volgens mapping

β = percentage afdekking renterisico

DGt = dekkingsgraad primo

Effect van beleggingsbeleid

Het effect van het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 14h, tweede lid, is het overrendement van behaalde rendementen op de beleggingen uitgedrukt ten opzichte van de groei van de verplichtingen. Deze geeft aan in welke mate de dekkingsgraad verandert.

Het behaalde rendement op de beleggingen wordt bepaald door het rendement op aandelen, het rendement op vastrentende waarden en het rendement op de renteafdekking. Het rendement op vastrentende waarden en rente afdekking wordt bepaald door de som van het 1-jaars rente-effect plus het renteveranderingseffect van vastrentende waarden en de rente afdekking (rβ).

De verplichtingen nemen toe met de 1-jaars rente plus het renteveranderingseffect van de technische voorziening.

waarbij

rv = effect van beleggingsbeleid

rα = aandelenrendement

Stap 2 – Dekkingsgraadontwikkeling

De ontwikkeling van de dekkingsgraad bestaat uit vier deelstappen:

Stap 2a Dekkingsgraad voor toeslagverlening en kortingen

Om de dekkingsgraad vóór toeslagverlening en kortingen te bepalen wordt eerst het effect van de premie en de uitkeringen bepaald.

Effect premie op dekkingsgraad

Het verschil in de netto benodigde premie (wegens toename van de voorziening) en ontvangen netto premie komt ten gunste aan de dekkingsgraad. Bij de vaststelling van de impact van premie en koopsom op de dekkingsgraad wordt impliciet aangenomen dat de betaalde premie en de koopsom, een vast percentage van de technische voorziening zijn.

waarbij

TV = Technische voorziening

Pf = premie als toevoeging aan het vermogen

Pk = koopsom nieuwe pensioenopbouw als toevoeging aan TV

Effect uitkering op DG

Indien uitkeringen kunnen leiden tot vrijval van middelen voor toeslagen, wordt dit meegenomen in de ontwikkeling van de dekkingsgraad. Indien uitkeringen geen invloed hebben op de toeslagen wordt dit buiten beschouwing gelaten. Dit kan vormgegeven worden door de parameter u (het % van de technische voorziening dat jaarlijks in de vorm van uitkeringen het fonds verlaat), op 0% te stellen:

Dekkingsgraad voor toeslagverlening

De dekkingsgraad vóór toeslagverlening, bedoeld in artikel 14h, eerste lid, onderdeel a, is de dekkingsgraad uit periode t, gecorrigeerd voor het effect van het beleggingsbeleid, vermenigvuldigd met het uitkeringeneffect en het premie-effect

DGt +1-0 = DGt · (1+rv) · effect premie op DG∙effect uitkering op DG

Waarbij

DGt +1-0 = dekkingsgraad ultimo jaar t vóór toeslagverlening

Stap 2b Toeslagpercentage

Afhankelijk van de hoogte van de ‘dekkingsgraad voor toeslagverlening’ en het toeslagbeleid wordt het toeslagpercentage voor dat jaar berekend, bedoeld in artikel 14h, vierde lid.

It =

Waarbij

Stap 2c Kortingen

Bij de vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten, bedoeld in artikel 14h, vierde lid, worden onvoorwaardelijke en voorwaardelijke kortingen onderscheiden.

Onvoorwaardelijke korting:

Waarbij

Waarbij a oploopt met de jaren als er meerdere jaren achter elkaar sprake is van onderdekking, en a gelijk is aan nul als er geen sprake is van onderdekking. Onvoorwaardelijke kortingen worden uitgesmeerd over de hiervoor geldende periode.

Voorwaardelijke kortingen volgens herstelplansystematiek

Waarbij

Voor fondsen waar vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten niet mogelijk is, bedoeld in artikel 14h, vijfde lid, worden Kt o en Kt v beide gelijk gesteld aan 0. Om dit in de berekening te vatten, is het noodzakelijk dat in de berekening de vereiste dekkingsgraad (VDG) en minimaal vereiste dekkingsgraad (MVDG) gelijk gesteld worden aan 1%. De dekkingsgraad primo is voor die uitvoerders gelijk aan de dekkingsgraad ultimo na toeslagverlening van het vorige jaar.

Stap 2d Dekkingsgraad ultimo jaar na toeslagverlening en korting

Om de dekkingsgraad ultimo jaar te bepalen, bedoeld in artikel 14h, derde lid, wordt de dekkingsgraad vóór toeslagverlening aangepast in verband met de verleende toeslag.

waarbij

DGt +1 = dekkingsgraad ultimo jaar t na indexatie

Stap 3 – Koopkrachtfactoren

De koopkrachtfactoren worden bepaald aan de hand van de jaarlijkse correctiefactor. Op basis van de toeslagverlening en kortingen berekend in stap 2b en 2c, en de prijsinflatie uit het scenario wordt de jaarlijkse correctiefactor berekend. Er wordt bij de koopkrachtfactoren onderscheid gemaakt tussen reeds opgebouwd en nieuw op te bouwen pensioen

Correctiefactor en indexatieachterstand

De correctiefactor voor het reeds opgebouwde pensioen, bedoeld in artikel 14h, eerste lid, onderdeel c, is gelijk aan de aanpassing van het pensioen verminderd met de scenarioprijsinflatie. Indien de aanpassing van het pensioen minder is dan de prijsinflatie, dan daalt het reeds opgebouwde pensioen en indien de aanpassing van het pensioen hoger is dan de prijsinflatie, dan stijgt dat bedrag. De indexatieachterstand wordt in deze stap ook aangepast.

Koopkrachtfactoren

De koopkrachtfactor voor het reeds opgebouwd pensioen wordt als volgt bepaald:

Ct +1 = Ct (1 + ∆Ct+1)

waarbij

Ct = koopkrachtfactor reeds opgebouwd pensioen op tijdstip t

C0 = 1

Bij de berekening van het scenariobedrag voor nieuw op te bouwen pensioen is het uitgangspunt dat in ieder berekeningsjaar alleen het op dat moment reeds opgebouwd pensioen wordt aangepast door het toeslagbeleid en gecorrigeerd door de scenarioprijsinflatie. De koopkrachtfactor voor nieuw op te bouwen pensioen wordt als volgt bepaald:

waarbij

Berekening per deelnemer

Het verwachte pensioenbedrag wordt bepaald door het reeds opgebouwde pensioen te vermenigvuldigen met factor CA en op te tellen bij het nieuw op te bouwen pensioen rekening houdend met factor .

Het uiteindelijke pensioenbedrag, bedoeld in artikel 14i, tweede lid, wordt berekend door het scenariobedrag van het reeds opgebouwde pensioen en het scenariobedrag voor het nieuw op te bouwen pensioen bij elkaar op te tellen:

waarbij

R = reeds opgebouwd pensioen

Met OPBOUW wordt bedoeld het nog op te bouwen pensioen vanaf berekeningsdatum tot het moment waarvoor het pensioenbedrag wordt berekend. Dit nog op te bouwen bedrag moet passen bij de onderliggende pensioenregeling, maar zal in beginsel neerkomen op het product van deze factoren: A, het opbouwpercentage en loonsom minus franchise waarbij rekening wordt gehouden met een eventuele deeltijdfactor.

Om te komen tot een pensioenbedrag per scenario, bedoeld in artikel 14i, derde lid, wordt vervolgens het 5%, 50% en 95% percentiel pensioenbedrag gekozen uit alle doorgerekende scenario’s.

Bij een gebroken duur tot moment A wordt lineair geïnterpoleerd tussen de twee hele duren waar tussen moment A ligt

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 5 november 2018

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

TOELICHTING

Algemeen

Centraal element in de communicatie van pensioenuitvoerders met hun deelnemers is het in te schatten pensioen op de pensioendatum. Dit bedrag is met onzekerheid omgeven; zo zijn de hoogte van de pensioenaanspraak en de mate waarin dit voor inflatie gecompenseerd wordt onzekere factoren. Voor de deelnemer is het belangrijk dat zijn of haar persoonlijke pensioenbedragen inzichtelijk worden gemaakt. De met de Wet Pensioencommunicatie gewijzigde Pensioenwet (en Wet verplichte beroepspensioenregeling) schrijft daarom voor dat pensioenuitvoerders de indicatie van het pensioen voor de deelnemer inzichtelijk maken in drie pensioenbedragen, gebaseerd op een optimistisch, verwacht en pessimistisch scenario.

Om de drie pensioenbedragen op eenduidige wijze te kunnen berekenen, is een aantal rekenmethodes ontwikkeld. Bij de berekening van deze pensioenbedragen, volgens de drie scenario’s, wordt vooruit gekeken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een paar duizend toekomstscenario’s met macro-economische prognoses voor sleutelvariabelen voor de komende decennia. Twee rekenmethodes, namelijk de generieke rekenmethode en rekenmethode 1, zijn reeds gepubliceerd in de ministeriële regeling. De derde, de door de pensioensector zelf uitgewerkte rekenmethode 2 voor uitkeringsovereenkomsten uitgevoerd door pensioenfondsen, wordt hier beschreven.

De basis voor de berekening van het pensioenbedrag bij rekenmethode 2 is 1) het reeds opgebouwd pensioen en 2) het nieuw op te bouwen pensioen. Eerst worden op regelingniveau correctiefactoren bepaald, vervolgens wordt berekend wat de impact is op één specifieke deelnemer.

De jaarlijkse correctiefactoren worden vastgesteld als het verschil in de jaarlijkse aanpassing van het pensioen door toeslag of korting, en de scenarioprijsinflatie. De jaarlijkse toeslag of korting wordt afgeleid van de dekkingsgraad die voor elk scenario in de scenarioset en voor elk jaar in dat scenario wordt bepaald.

Gegeven de vereiste dekkingsgraad, het herstelplanbeleid en het toeslagbeleid is vastgelegd onder welke dekkingsgraad korting plaatsvindt en boven welke dekkingsgraad volledige toeslagverlening plaatsvindt. Daarnaast moet een ondergrens voor toeslagverlening worden aangegeven. Bij een dekkingsgraad die valt tussen de ondergrens en de dekkingsgraad voor volledige toeslagverlening wordt de indexatie in de berekening lineair geïnterpoleerd. Deze grenzen worden door de pensioenuitvoerder op berekeningsdatum vastgesteld.

De jaarlijkse aanpassing is afhankelijk van de jaarlijkse dekkingsgraad. De jaarlijkse aanpassing van het pensioen verminderd met de scenarioprijsinflatie bepaalt de jaarlijkse reële wijziging van het pensioen.

Indien uitkeringen kunnen leiden tot vrijval van middelen voor toeslagen, wordt dit meegenomen in de ontwikkeling van de dekkingsgraad. Indien uitkeringen geen invloed hebben op de toeslagen, wordt dit buiten beschouwing gelaten.

Voor het scenariobedrag van de reeds bestaande pensioenopbouw en voor het scenariobedrag voor het nog op te bouwen pensioen wordt een correctiefactor bepaald op basis van het toeslagbeleid, herstelplanbeleid en de scenarioprijsinflatie. Vervolgens worden het scenariobedrag van de reeds bestaande pensioenopbouw en het scenariobedrag voor het nog op te bouwen pensioen bij elkaar opgeteld, dit vormt uiteindelijk het pensioenbedrag per scenario. Vervolgens wordt het 5%, 50% en 95% percentiel pensioenbedrag gekozen. Bij een gebroken duur tot moment A wordt lineair geïnterpoleerd tussen de twee hele duren waar tussen moment A ligt.

Regeldruk

De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Administratieve lasten zijn de kosten die bedrijven, instellingen en burgers moeten maken om te voldoen aan de informatieverplichtingen, die voortvloeien uit de wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie, die door de overheid en/of de toezichthouders wordt verlangd. De inhoudelijke nalevingskosten zijn de kosten die gemaakt worden om aan de inhoudelijke eisen van de wet -en regelgeving te voldoen. Bij beide is een onderscheid tussen eenmalig en structureel van belang.

Deze ministeriële regeling brengt bepaalde inhoudelijke nalevingskosten mee voor pensioenfondsen, en geen administratieve lasten. Bij de eerdere publicatie van de generieke rekenmethode en rekenmethode 1 is een inschatting gemaakt van de kosten van invoering daarvan. Gebaseerd op een uitvraag onder pensioenuitvoerders zouden de gezamenlijk eenmalige kosten van invoering van deze rekenmethodes in totaal circa 23 mln euro bedragen. Daarna zouden de structurele kosten jaarlijks ruim 8 mln euro bedragen. Deze inschatting van kosten is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Met het advies van ATR (d.d. 28 maart 2018) is rekening gehouden bij de publicatie van de generieke rekenmethode en rekenmethode 1. Hun advies was om de regeling vast te stellen.

Rekenmethode 2, die hier wordt beschreven, volgt een methode die in vergelijking met de generieke rekenmethode en rekenmethode 1 voor sommige pensioenfondsen eenvoudiger uit te voeren is en daarmee goedkoper. Pensioenfondsen die uitkeringsovereenkomsten uitvoeren staat het vrij te kiezen voor rekenmethode 2. Derhalve is de verwachting dat de totale eenmalige en structurele kosten van de drie nu beschikbare rekenmethodes lager zal zijn dan de in de alinea hierboven genoemde bedragen, en niet hoger.

Artikel I, onderdeel A (artikel 14a Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling)

In artikel 14a is geregeld dat bij de berekeningen voor weergave in scenario’s de scenarioset wordt gebruikt van het kwartaal waarin de berekeningsdatum ligt. In bepaalde situaties kan het wenselijk zijn hiervan af te wijken en een andere scenarioset te gebruiken. Daarvan is sprake bij meerdere berekeningen binnen een periode van twaalf maanden. Daarvoor is geregeld dat dan steeds dezelfde scenarioset kan worden gebruikt. Verder is geregeld dat als de berekeningsdatum 1 januari is, de scenarioset kan worden gebruikt van het laatste kwartaal van het voorafgaande kalenderjaar.

Gestreefd wordt om vanaf 2022 in de berekening van de pensioenbedragen gebruik te maken van de scenarioset, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, voor het kwartaal waarin de berekeningsdatum ligt. Afgesproken is om najaar 2020 een evaluatie uit te voeren van de generieke rekenmethode, rekenmethode 1 en rekenmethode 2, en het gebruik ervan. In de evaluatie zal aandacht worden gegeven aan de vraag of benoemd streven mogelijk is in de uitvoeringspraktijk.

Artikel II

Bij de inwerkingtreding wordt afgeweken van de vaste verandermomenten omdat het wenselijk is als in de uitvoering zo snel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van rekenmethode 2.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

Naar boven