TOELICHTING
Algemeen
Achtergrond
Er ontstaan steeds grotere tekorten aan technisch geschoold personeel op de arbeidsmarkt.
Brancheorganisaties van de technische sectoren en VNO-NCW/MKB-Nederland luiden al
geruime tijd de noodklok. Tegelijkertijd nemen de leerlingenaantallen in het technisch
vmbo af. Dit leidt er, gegeven de hoge kosten van technisch onderwijs, toe dat techniekafdelingen
gesloten worden en er steeds grotere gaten ontstaan in het onderwijsaanbod van het
technisch vmbo. Hierdoor zijn er zorgen over de doelmatige inrichting van het onderwijs
en of er wel sprake is van een dekkend aanbod van het technisch vmbo in de regio.
Ook heeft het technisch vmbo grote moeite om de steeds snellere technische ontwikkeling
bij te houden. Scholen geven vaak les met verouderde apparatuur. De kwaliteit van
het technisch vmbo lijdt hieronder. Ook de veranderende regelgeving over veiligheid
en milieu stelt grote eisen aan deze scholen: zij moeten bijvoorbeeld kleinere klassen
inrichten om de benodigde veiligheid te bieden voor leerlingen en eerder nieuwe apparatuur
aanschaffen.
Daarnaast heeft het technisch vmbo onvoldoende verbinding met vervolgonderwijs en
bedrijfsleven/arbeidsmarkt, zodat het onderwijs onvoldoende aansluit op de behoeften
van deze partijen. Hierdoor wordt er onvoldoende gebruik gemaakt van elkaars kennis
en voorzieningen om de technische ontwikkelingen en veranderende regelgeving bij te
houden. Dit heeft invloed op de kwaliteit van het onderwijs en de doelmatige inrichting
van (een dekkend) aanbod.
Ten slotte is er binnen het voortgezet onderwijs, en het vmbo in het bijzonder, sprake
van een grote mate van leerlingendaling. Deze leerlingendaling vergroot de noodzaak
tot samenwerking binnen de regio. Door afstemming en samenwerking kan worden voorkomen
dat profielen uit een regio verdwijnen omdat het aantal leerlingen op een afzonderlijke
school te laag wordt om een profiel te blijven aanbieden.
Het technisch vmbo staat de komende jaren voor een duidelijke transitieopgave. Hierbij
staan vasthouden van kwaliteit, betere aansluiting op de arbeidsmarkt en vervolgonderwijs,
het inrichten van een doelmatig en dekkend aanbod en professionalisering van docenten
centraal. De invulling van deze opgave kan per regio verschillen. Om die transitie
te kunnen maken, kan de benodigde inzet dan ook verschillen.
Aanleiding
Aanleiding voor de regeling is het voornemen uit het regeerakkoord om structureel
€ 100 miljoen per jaar te investeren in het technisch vmbo om een dekkend aanbod mogelijk
te maken en de kwaliteit te verbeteren. De onderhavige subsidieregeling moet dan ook
worden gezien in het licht van een bredere investering in het technisch vmbo. Zo ontvangen
vmbo-scholen die een technisch profiel aanbieden in 2018 en 2019 al aanvullende bekostiging.
De invulling voor de periode na 2023 is nog niet bekend. In de loop van 2023 vindt
de besluitvorming daarover plaats op basis van de ervaringen in de periode 2020–2023.
Voor de periode 2020–2023 is het noodzakelijk dat technische vmbo-scholen niet zelf
eenzijdig beslissen hoe ze de middelen willen besteden, maar dat dat in samenwerking
met andere vmbo-scholen met een techn(olog)isch aanbod, mbo-instellingen en het regionale
bedrijfsleven gebeurt. De maatschappelijke opgave waar we voor staan is immers alleen
in te vullen als iedere partij betrokken is en werkt vanuit een gezamenlijke regionale
visie. Daarbij wordt de noodzaak tot samenwerking extra versterkt door de stevige
leerlingendaling die binnen het voortgezet onderwijs is ingezet.
Om de beschreven samenwerking te stimuleren is gekozen voor een subsidieregeling.
De belangrijkste voorwaarde is dat binnen de regio alle relevante scholen of vestigingen
(met een techn(olog)isch aanbod) als zij willen participeren in de aanvraag. Indien
het niet lukt om er in een regio samen uit te komen, wordt de aanvraag afgekeurd en
ontvangt de regio geen subsidie. Ook moeten het mbo en het regionale bedrijfsleven
zich aansluiten. De aanvraag dient een gedegen analyse te bevatten van de kwaliteit
van het technisch vmbo en van de mate waarin het aanbod van techniekonderwijs voldoende
dekkend is nu en in de toekomst. Tevens bevat de aanvraag een plan van aanpak om de
kwaliteit en het aanbod te verbeteren.
Doordat de aanpak vereist dat scholen moeten samenwerken en dat zij vooraf een inhoudelijk
goed onderbouwd plan van aanpak moeten opstellen, wordt er daadwerkelijk een transitie
op gang gebracht om binnen die regio te komen tot een dekkend en kwalitatief hoogstaand
techniekaanbod.
Doel
De Regeling sterk techniekonderwijs 2020–2023 (hierna: de regeling) bevat regels voor
het verstrekken van subsidie aan het bevoegd gezag van scholen voor voorbereidend
middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) om op basis van een regionale visie en plan van
aanpak te komen tot een dekkend en kwalitatief hoogstaand technisch onderwijsaanbod
in het vmbo in de regio.
Inhoud
De regeling behelst een subsidieregeling waarvoor een penvoerder (een bevoegd gezag
van een vmbo-school), namens een regionaal verband van vmbo-scholen, mbo-instelling(en)
en het bedrijfsleven een aanvraag kan indienen. Die aanvraag moet voldoen aan een aantal voorwaarden
en wordt beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie aan de hand van
een beoordelingskader. Indien de aanvraag wordt goedgekeurd, ontvangt de penvoerder
voor een periode van vier jaar subsidie.
In deze inhoudelijke toelichting wordt nu ingegaan op de volgende vragen:
-
1. Wat is een regio en waar moet een regio aan voldoen?
-
2. Wat is het maximum subsidiebedrag dat een regio kan aanvragen?
-
3. Wat is van toepassing voor Caribisch Nederland?
-
4. Wat is de procedure en wat zijn de voorwaarden voor de aanvraag?
1. Wat is een regio en waar moet een regio aan voldoen?
De regeling kenmerkt twee typen regio’s: een techniekregio en een techniekarme regio:
1.1 Wat is een techniekregio?
Een techniekregio is een logisch geografisch afgebakend geheel waarbinnen een regionaal
plan wordt geschreven voor het gehele technische onderwijs in het vmbo. De techniekregio
wordt decentraal afgebakend, door de techniekregio zelf, en kan bijvoorbeeld gebaseerd
zijn op een in de praktijk gegroeide samenwerking tussen vmbo-scholen, de ROC’s waar
hun leerlingen veelal naartoe gaan en het omringende bedrijfsleven. Voor de regio-afbakening
worden de volgende randvoorwaarden gehanteerd:
-
1. Een techniekregio beslaat een logisch geografisch afgebakend geheel dat niet overlapt
met een andere techniekregio of techniekarme regio. Een logische afbakening kan vorm
krijgen op basis van voedingsgebieden, bestaande samenwerkingsrelaties of geografische
grenzen. De techniekregio kan worden aangeduid door bijvoorbeeld een lijst op te nemen
van postcodegebieden of gemeenten die tot de techniekregio behoren.
-
2. Een techniekregio includeert alle relevante vestigingen1 binnen de geografische afbakening. Dat houdt in:
-
a. alle vmbo-vestigingen met één of meer beroepsgerichte technische profielen2 én alle vso-vestigingen met leerlingen in uitstroomprofiel vervolgonderwijs die een
beroepsgericht technisch profiel volgen, voor zover die vestigingen zelf willen participeren
in het regionale plan;
-
b. alle vmbo-vestigingen die geen beroepsgericht technisch profiel aanbieden, maar wel
aantoonbaar techn(olog)isch onderwijs verzorgen (in andere profielen of in de theoretische
leerweg),3 voor zover die vestigingen zelf willen participeren in het regionale plan; en
-
c. alle overige schoolvestigingen in de regio die meedoen in het regionale plan (zoals
het praktijkonderwijs of het primair onderwijs vanwege het bevorderen van de instroom
aan techniekleerlingen).
-
3. Doel van de regionale planvorming is samenwerking. Dit betekent dat een techniekregio
minimaal twee vestigingen omvat die een beroepsgericht techniekprofiel aanbieden.
Beredeneerde afwijking is mogelijk indien de afstand tot de dichtstbijzijnde vestiging
met een techniekprofiel groter is dan 20 kilometer.
-
4. Een vestiging kan tot slechts één techniekregio behoren.
Daarnaast geldt:
-
5. Een techniekregio includeert minimaal één mbo-instelling die onderwijs in een of meerdere
technische opleidingsdomeinen verzorgt.4 De participerende mbo-instellingen hoeven niet noodzakelijkerwijs een vestiging binnen
de techniekregio te hebben en een mbo-instelling mag aan meerdere plannen deelnemen.
-
6. Een techniekregio includeert de partijen uit het bedrijfsleven die deelnemen aan de
plannen en de daarvoor benodigde cofinanciering leveren. Deze bedrijven hoeven niet
noodzakelijkerwijs een vestiging binnen de techniekregio te hebben, maar moeten dan
wel een binding hebben met de regio. Een bedrijf mag aan meerdere plannen deelnemen.
-
7. Een techniekregio stelt een penvoerder aan die namens de hele techniekregio de aanvraag
indient. Alleen het bevoegd gezag van een vmbo-vestiging die een beroepsgericht techniekprofiel
aanbiedt, kan penvoerder zijn.
1.2 Wat is een techniekarme regio?
Een techniekarme regio in het vmbo heeft weinig of geen vmbo-leerlingen ingeschreven
op een technisch profiel. De voorwaarden aan een techniekarme regio zijn gelijk aan
die van een techniekregio (voorwaarden 1–2 en 4–7), met uitzondering van twee punten:
-
1. Het percentage leerlingen dat staat ingeschreven in technische profielen ten opzichte
van het totaal aantal vmbo-leerlingen in de bovenbouw van de beroepsgerichte leerwegen
(basis- en kaderberoepsgerichte en gemengde leerwegen) is maximaal 10%.
-
2. In afwijking van voorwaarde 3 hierboven hoeft een techniekarme regio geen vestiging
met een techniekprofiel te bevatten, maar in dat geval wel minimaal twee vmbo-vestigingen
met een beroepsgerichte leerweg.
2. Wat is het maximum subsidiebedrag dat een regio kan aanvragen?
Het subsidiebedrag dat een regio kan aanvragen hangt in eerste instantie af van het
beschikbare macrobudget. In de onderstaande tabel zijn de macroreeksen opgenomen voor
techniekregio’s en techniekarme regio’s (de overige posten zijn onderdelen van de
aanpak sterk techniekonderwijs die in andere regelingen worden uitgewerkt).
bedragen in miljoenen euro
|
2020
|
2021
|
2022
|
2023
|
Regionale plannen techniekregio’s
|
90
|
92
|
76,5
|
77
|
Regionale plannen techniekarme regio’s
|
25
|
25
|
20
|
20
|
Bijscholing leraren
|
2
|
|
|
|
Imago vmbo en vakwedstrijden
|
1
|
1
|
1
|
1
|
Ondersteuning en uitvoering
|
2
|
2
|
2,5
|
2
|
Totaal
|
120
|
120
|
100
|
100
|
2.1 Techniekregio’s
Het maximumbudget dat een techniekregio kan aanvragen wordt berekend aan de hand van
het aantal leerlingen dat in de regio staat ingeschreven in de technische profielen
in het reguliere vbo en het vso met uitstroomprofiel vervolgonderwijs (peildatum 1 oktober
2018; gegevens zijn beschikbaar bij DUO). Hierbij tellen de leerlingen in de gemengde
leerweg voor de helft, en wordt er rekening gehouden met de extra materiële bekostiging
die de profielen MaT en MVI al ontvangen.
Het bedrag per leerling per jaar zal naar verwachting tussen de € 3.000 en de € 4.000
liggen (leerlingen in de gemengde leerweg tellen voor de helft mee). De daadwerkelijke
bedragen worden vastgesteld op basis van de telling van 1 oktober 2018 en wordt in
deze regeling gewijzigd na bekendmaking van de voorlopige leerlingaantallen van 1 oktober
2018.
2.2 Techniekarme regio’s
Het budget dat een techniekarme regio kan aanvragen dient in verhouding te staan met
het aantal leerlingen dat technisch onderwijs volgt, gaat volgen of potentieel kan
gaan volgen. Om die reden wordt een onderbouwing gevraagd van een prognose van het
verwachte aantal leerlingen dat technisch of technologisch onderwijs gaat volgen.
Deze prognose moet zijn gebaseerd op de arbeidsmarktanalyse en op de prognose voor
het aantal vmbo-leerlingen die bij DUO beschikbaar is. Aanvullend geldt dat het subsidiebedrag
minimaal € 0,6 mln. en maximaal € 4 mln. mag bedragen voor de volledige subsidieperiode.
2.3 Samenwerking met bedrijfsleven en cofinanciering
Om het techniekonderwijs eigentijds te maken en in staat te stellen zich voortdurend
te blijven ontwikkelen is structurele samenwerking met het bedrijfsleven van cruciaal
belang. Het bedrijfsleven heeft voldoende en adequaat opgeleide werknemers nodig,
en beschikt over expertise naar de laatste stand van de techniek. Het gaat daarbij
niet alleen om de grote bedrijven, maar ook om het midden- en kleinbedrijf. In een
gelijkwaardig partnerschap kan onderwijs en bedrijfsleven in een regio tot een goede
afweging komen over de manier waarop het technisch onderwijs kan zorgen voor de technici
van de toekomst. Daarbij zou ook de technische opleidingsinfrastructuur van het bedrijfsleven
betrokken kunnen worden (bedrijfsscholen en de opleidingsbedrijven van de technische
sectoren).
Om de betrokkenheid van het bedrijfsleven meetbaar te maken, is als voorwaarde voor
het toekennen van een subsidie opgenomen dat het bedrijfsleven voor cofinanciering
zorgt. De cofinanciering komt bovenop het maximumbudget voor zowel techniekregio’s
als techniekarme regio’s en is minimaal 10% van het aangevraagde subsidiebedrag is.
In de begroting wordt aangegeven wat het totale bedrag is waarvoor subsidie wordt
aangevraagd, en op welke wijze het bedrijfsleven 10% van dat subsidiebedrag cofinanciert.
De cofinanciering mag in natura. Hierbij kan worden gedacht aan het leveren van materiaal,
het beschikbaar stellen van bedrijfsruimte of inzet van personele kosten (bijvoorbeeld
als gastdocent). Wel moet in de aanvraag staan vermeld op welk geldbedrag deze inzet
waardeerbaar is. Overleg tussen het bedrijfsleven, de scholen en het mbo kan niet
worden gezien als cofinanciering in natura.
2.4 Besteding subsidie
Er is geen limitatieve opsomming van de activiteiten waaraan de subsidie mag worden
besteed. Dat mag dus breed zijn, zolang het plan van aanpak, waarin de activiteiten
worden beschreven, maar bijdraagt aan het realiseren van een duurzaam, dekkend en
doelmatig technisch onderwijsaanbod van hoge kwaliteit en voldoet aan de criteria
zoals opgesteld in het beoordelingskader (zie bijlage 2). Ook mogen de middelen breder
worden ingezet dan alleen op vmbo-scholen met een technisch profiel. Denk bijvoorbeeld
aan het verbeteren van de kwaliteit van het aanbod van scholen die het profiel Groen
of Dienstverlening en producten op een technische of technologische manier vormgeven,
of aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van het technisch onderwijs door kinderen
in het primair onderwijs kennis te laten maken met techniek en technologie.
3. Toepasbaarheid Caribisch Nederland
In Caribisch Nederland gelden andere voorwaarden voor het vormen van de regio en de
toekenning van de middelen per regio:
-
• Caribisch Nederland wordt als één regio beschouwd. Dat betekent dat alle drie de vmbo-scholen
participeren in een gezamenlijk plan en één aanvraag indienen. Ook het bedrijfsleven
moet betrokken zijn (dat wordt zichtbaar door minimaal 10% cofinanciering op de begroting).
-
• Voor de toekenning van het budget wordt Caribisch Nederland beschouwd als een techniekarme
regio. Dat wil zeggen dat het aan te vragen subsidiebedrag logisch samenhangt met
het potentieel aantal leerlingen dat techniekonderwijs in het voortgezet onderwijs
kan volgen in de regio (met een maximum van € 4 mln. voor de looptijd van vier jaar).
-
• De beoordelingscommissie houdt rekening met de specifieke situatie van Caribisch Nederland.
4. Wat is de procedure en wat zijn de voorwaarden voor de aanvraag?
De procedure bestaat uit de volgende fasen:
-
1. Oktober 2018: Vooraanmelding regio
-
2. Maart 2019: Indienen subsidieaanvraag
-
3. April–juni 2019: Beoordeling subsidieaanvraag
-
4. September 2019: (eventueel) Herkansingsmogelijkheid
-
5. 2020–2023: Uitbetaling en uitvoering regionaal plan
-
6. 2021–2024: Voortgangsrapportages en eindverantwoording
-
7. 2020–2024: Monitoring en evaluatie
4.1. Vooraanmelding regio
Het is zeer wenselijk dat regio’s zich, voorafgaand aan het indienen van de subsidieaanvraag,
aanmelden en aangeven welke partners de regio vormen. Zo ontstaat er een beeld van
de voorgenomen regio-indeling op basis waarvan waar nodig bijgestuurd kan worden.
Deze vooraanmelding gebeurt uiterlijk 31 oktober 2018 door de penvoerder van de regio
bij Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) middels een digitaal formulier
op de website van DUS-I (www.dus-i.nl). Voor techniekarme regio’s is de vooraanmelding verplicht (en is dus voorwaarde
voor het goedkeuren van de later in te dienen regionale plannen). De vooraanmelding
bestaat uit:
-
• een aanduiding van het geografische gebied;
-
• een volledige lijst met handtekeningen op een intentieverklaring van de deelnemende
vestigingen, mbo-instelling(en), overige onderwijsinstellingen en bedrijven. Van alle
onderwijsinstellingen wordt een handtekening op minimaal het niveau van een vestigingsdirecteur
verwacht.
-
• Een aanduiding van de fase waarin de planvorming zich bevindt (regiovorming; opstarten
samenwerking; uitwerken analyse regiovisie; uitwerken plan van aanpak).
-
• Optioneel: voor zover al voorhanden een korte samenvatting (maximaal 300 woorden)
van het plan van de regio, met daarbij aandacht voor de thema’s waaraan wordt samengewerkt
en op welke wijze.
Op basis van de vooraanmeldingen zal OCW in samenspraak met de beoordelingscommissie
en de ondersteuning ‘sterk techniekonderwijs’ (zie paragraaf 4.2 van deze toelichting)
de voorgestelde regio-indeling analyseren om te zien welke vestigingen zich hebben
aangemeld en welke niet, en of er overlap optreedt. Naar aanleiding daarvan zal contact
worden opgenomen met de scholen die zich nog niet hebben aangemeld. Waar regio’s onlogisch
lijken te zijn samengesteld of niet voldoen aan de gestelde voorwaarden wordt contact
opgenomen en wordt waar nodig ingegrepen. De optionele korte samenvatting wordt gebruikt
voor inhoudelijke ondersteuning of het in contact brengen met andere regio’s die met
dezelfde thema’s aan de gang gaan.
4.2. Maart 2019: Indienen subsidieaanvraag
In de periode van 1 maart tot uiterlijk 31 maart 2019 dient de penvoerder namens een
regio een aanvraag in bij DUS-I middels een digitaal formulier, te vinden op de website
van DUS-I. De aanvraag bestaat uit:
-
• Een regiovisie die ingaat op de kwaliteit van het technisch vmbo en de mate waarin
het aanbod daarvan dekkend is, met daarin:
-
○ de samenstelling van de regio en de onderbouwing daarvan;
-
○ een analyse van de leerlingenontwikkeling voor de periode 2018–2028;
-
○ een analyse van de regionale arbeidsmarkt voor de periode 2018–2022 en een visie voor
de langere termijn; en
-
○ een concrete omschrijving van het regionale doel.
-
• een activiteitenplan;
-
• een meerjarenbegroting waarin ook de cofinanciering is opgenomen; en
-
• een door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst.
De aanvraag wordt beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie op basis
van de criteria van het beoordelingskader dat als bijlage 2 is toegevoegd aan deze
regeling.
De regiovisie en het plan van aanpak mogen beknopt zijn. Daarom geldt als richtlijn
een maximum van in totaal 25 pagina’s (a4). De begroting mag voor de tweede helft
van de subsidieperiode globaler zijn dan voor de eerste helft. In dat geval moet in
de eerste voortgangsrapportage (zie paragraaf 4.6 hieronder) een nader uitgewerkte
begroting voor de tweede helft van de subsidieperiode zijn opgenomen.
Verhouding tot Regionaal investeringsfonds mbo (RIF)
Publiek-private samenwerking (pps) tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven is belangrijk
voor een goede aansluiting van beroepsopleidingen op de arbeidsmarkt. Het Regionaal
Investeringsfonds mbo (RIF) stimuleert duurzame publiek-private samenwerking tussen
mbo-instellingen, vmbo-scholen, het bedrijfsleven en lokale overheden. Een bekostigde
mbo-instelling kan namens een samenwerkingsverband subsidie van het Rijk aanvragen
ter verbetering van de aansluiting van opleidingen op de veranderende arbeidsmarkt.
De huidige RIF-regeling biedt nog tot en met 2018 de mogelijkheid subsidie voor pps-en
aan te vragen. Met een aangepaste regeling RIF wordt het ook van 2019 tot en met 2022
mogelijk om subsidie aan te vragen. Een aanvraag kan betrekking hebben op alle mbo-opleidingen,
dus ook op technische beroepsopleidingen.
Het kan voorkomen dat binnen een regio zowel een aanvraag wordt ingediend voor techniekopleidingen
in het kader van het RIF als op basis van de voorliggende regeling. Ook kan het zijn
dat een regio al eerder een aanvraag voor techniekopleidingen heeft gedaan in het
kader van het RIF. In die gevallen:
-
• is het niet mogelijk één gebundelde aanvraag in te dienen voor allebei de subsidieregelingen
(de regelingen kennen hun eigen procedure, beoordelingscriteria en beoordelingscommissie).
-
• is het wel mogelijk om met één gemeenschappelijke regionaal visiedocument te werken.
Het doel waar de regio aan wil werken (en het plan hoe zij dat willen gaan doen) moeten
wel logisch volgen uit dit visiedocument. In ieder geval dient de regionale visie
die aan de aanvraag voor vmbo-techniek ten grondslag ligt corresponderen met de visie
die aan de RIF-aanvraag ten grondslag ligt. Dit moet worden toegelicht in de aanvraag.
-
• dient in beide aanvragen te worden beschreven hoe de aanvragen zich tot elkaar verhouden
en hoe ze elkaar versterken. Beide aanvragen dienen zelfstandig financieel bestendig
te zijn (de een moet niet afhankelijk zijn van de ander).
-
• is het niet noodzakelijk dat de regio’s volledig overeenkomen met elkaar.
-
• is het in geen geval mogelijk dat dezelfde activiteiten dubbel worden bekostigd.
-
• dient bij de aanvraag kenbaar te worden gemaakt indien een vestiging in de regio ook
mede een aanvraag ondertekent (of heeft ondertekend) in kader van het RIF. Dan dient
ook het projectnummer van het RIF aangegeven te worden.
Ondersteuning
Bij het maken van de regionale plannen is ondersteuning beschikbaar onder de titel
‘sterk techniekonderwijs’, een samenwerking van de Stichting Platforms Vmbo en het
Platform Bètatechniek. Regio’s kunnen hier terecht voor strategische en operationele
ondersteuning. Elke regio kan kosteloos gebruik maken van vijf dagen ondersteuning.
Desgewenst kan een regio tegen betaling (kostprijs) meer ondersteuning krijgen. Meer
informatie is te vinden op www.sterktechniekonderwijs.nl.
4.3 April–juni 2019: Beoordeling subsidieaanvraag
De ingediende aanvragen worden door DUS-I beoordeeld op volledigheid en op juistheid,
en daarna inhoudelijk beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie. Deze
commissie bestaat uit:
-
• deskundigen vanuit vmbo-scholen;
-
• deskundigen vanuit het mbo;
-
• deskundigen vanuit het bedrijfsleven; en
-
• onafhankelijke deskundigen, zoals onderzoekers.
De commissie beoordeelt de aanvragen aan de hand van het beoordelingskader (zie bijlage
2), en brengt advies uit aan de minister. Uiterlijk 1 juli 2019 neemt de minister
een besluit en wordt beschikt op de aanvragen.
4.4 September 2019: (eventueel) Herkansingsmogelijkheid
Bij een negatief besluit is er een mogelijkheid om het plan, na verbetering, opnieuw
en onder dezelfde voorwaarden in te dienen. Dat kan tot en met 30 september 2019.
Voor aanvragen voor techniekarme regio’s is het opnieuw indienen van de aanvraag alleen
mogelijk indien het budget gereserveerd voor techniekarme regio’s nog niet is uitgeput
door de al goedgekeurde plannen. Of dit budget er nog is, wordt op 1 juli 2019 bekendgemaakt.
Ter verbetering van de plannen is ondersteuning beschikbaar. Ook de gewijzigde plannen
voor techniekarme regio’s kunnen uiterlijk tot en met 30 september 2019 opnieuw ingediend
worden. De beoordeling is vóór het einde van 2019 afgerond.
4.5 2020–2023: Uitbetaling en uitvoering regionaal plan
Bij een positief besluit van de minister ontvangt het bevoegd gezag dat als penvoerder
de aanvraag heeft ingediend de toegekende subsidie. De penvoerder draagt vervolgens
zorg voor de inzet van de middelen volgens het ingestuurde plan. Het budget wordt
in vier delen beschikbaar gesteld (per jaar één betalingsmoment), grofweg naar rato
van de beschikbare middelen per jaar (zie de artikelen 2.2 en 3.2 en de tabel in paragraaf
2 van deze toelichting).
4.6 2021–2024: Voortgangsrapportages en eindverantwoording
De penvoerder dient namens de regio op twee momenten een voortgangsrapportage in:
uiterlijk op 1 oktober 2021 over de periode 1 januari 2020 tot 1 juli 2021 en uiterlijk
op 1 juli 2023 over de periode 1 juli 2021 tot 1 januari 2023. Deze voortgangsrapportage
is inhoudelijk van aard en omvat ten minste de bestede middelen, de voortgang van
de geplande activiteiten, de bereikte mijlpalen en de gerealiseerde doelen over de
betreffende periode.
Op basis van de eerste voortgangsrapportage is het mogelijk om de plannen te herijken.
In dat geval dient de penvoerder tegelijk met de eerste voortgangsrapportage een herijkt
activiteitenplan en een begroting in voor de jaren 2022 en 2023. Deze worden waar
nodig beoordeeld door de beoordelingscommissie en na goedkeuring wordt de beschikking
(indien nodig) gewijzigd. Hierdoor kan het toegekende subsidiebedrag niet toenemen.
Regio’s die in de eerste aanvraag slechts een globale begroting voor de tweede helft
van de subsidieperiode hebben ingediend, dienen tegelijk met de eerste voortgangsrapportage
een uitgewerkt activiteitenplan en een begroting in voor de jaren 2022 en 2023. Deze
worden waar nodig beoordeeld door de beoordelingscommissie en na goedkeuring wordt
de beschikking (indien nodig) gewijzigd. Ook hiervoor geldt dat het toegekende subsidiebedrag
niet kan toenemen.
Na afloop van de subsidieperiode dient de penvoerder een eindverslag in dat ten minste
bestaat uit een activiteitenverslag en een financieel verslag, als bedoeld in de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS. Dit verslag hoeft geen controleverklaring en rapport van
feitelijke bevindingen bij het financieel verslag te bevatten.
De financiële verantwoording vindt jaarlijks plaats middels model G2 bij de jaarverslaggeving.
4.7. 2020–2024: Monitoring en evaluatie
De penvoerder verstrekt op aanvraag namens de regio de gegevens die nodig zijn voor
de monitoring en evaluatie van de inzet van de middelen. De monitoring en evaluatie
worden vormgegeven in samenwerking met het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek
(NRO), en sluiten zo veel mogelijk aan bij de al lopende monitor van het vernieuwde
vmbo. Door deelname aan deze regeling wordt akkoord gegeven voor medewerking aan de
monitoring en evaluatie en het vrijgeven van gegevens daarvoor.
Administratieve lasten
Aan de regeling zijn uitvoeringskosten bij DUS-I verbonden. Voor scholen zijn er kosten
voor het opstellen van de aanvraag, de tussenrapportages en de verantwoording. Voor
de aanvraag ontvangen de scholen in de kalenderjaren 2018 en 2019 aanvullende bekostiging
ter compensatie.5 Voor het schrijven van de voortgangsrapportages en het eindverslag met financiële
verantwoording is gemiddeld 20 uur nodig per regionaal verband. Uitgaande van 80 regio’s
is dat in totaal 1.600 uur administratieve lasten. Tegen een uurtarief van € 45,–
maakt dat in totaal € 72.000,–.
Vaste verandermomenten en inwerkingtreding
De regeling treedt in werking met ingang van de dag na publicatie. Daarmee wordt afgeweken
van het uitgangspunt dat de regeling ten minste twee maanden voor inwerkingtreding
wordt gepubliceerd. In dit geval is een afwijking van de vaste verandermomenten niet
bezwaarlijk, omdat de regeling begunstigend is voor de subsidieontvangers.
Artikelsgewijs
Artikel 1.1
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen. De meeste begripsbepalingen verwijzen
naar de Wet op het voortgezet onderwijs. Onder «technisch vmbo» worden in de regeling
vijf vmbo-profielen geschaard: BWI, MTR, PIE, MaT en MVI. Daarnaast betreft technisch
vmbo de ‘voorlopers’ van deze profielen, dat wil zeggen de in dit artikel genoemde
oude afdelingen en intrasectorale programma’s, waaraan nog een aantal leerlingen deelneemt.
Voorts vallen de technische beroepsroute en de vakmanschapsroute onder het begrip.
Voor zover scholen activiteiten kunnen verrichten voor beroepsgerichte keuzevakken,
worden specifiek bedoeld de beroepsgerichte keuzevakken die onder deze vijf vmbo-profielen
vallen.
Voor Caribisch Nederland wordt ook het afwijkende Caribbean Vocational Qualification-programma
opgenomen onder de term ‘technisch vmbo’.
Met economische activiteiten worden activiteiten bedoeld die niet zijn gefinancierd
door publieke middelen of als doel hebben publieke middelen te ontvangen.
Artikel 1.2
Op deze subsidieregeling is de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (hierna: de
kaderregeling) van toepassing. Dit betekent dat onder meer de bepalingen over de begrotingsvoorwaarde
(artikel 1.4 van de kaderregeling), het overzicht financiële situatie (artikel 3.7
van de kaderregeling), meewerken aan onderzoek (artikel 5.4 van de kaderregeling),
de meldingsplicht (artikel 5.7 van de kaderregeling) en de inlichtingenplicht (artikel
5.11 van de kaderregeling) ook gelden voor de ontvanger van een subsidie op grond
van deze regeling.
Artikel 1.3
Uit artikel 1.3 volgt ook dat subsidieontvangers, na subsidieverstrekking, de subsidie
niet mogen besteden aan activiteiten waarvoor geen subsidie is verstrekt.
Artikel 1.4
Een subsidievoorwaarde is dat er cofinanciering wordt gevraagd vanuit het bedrijfsleven.
Dit om de betrokkenheid van het bedrijfsleven aan te kunnen tonen en het minder vrijblijvend
te maken. De cofinanciering bedraagt 10% van het door de penvoerder aangevraagde subsidiebedrag.
Bijvoorbeeld: als een penvoerder een aanvraag indient voor € 1 miljoen, dient de cofinanciering
minimaal € 100.000 te zijn. Dat maakt dat de begroting minimaal € 1,1 miljoen is.
Zie ook de algemene toelichting.
Artikel 1.5
De penvoerder is verantwoordelijk voor aanvraag van de subsidie en de rechtmatige
besteding van en verantwoording over de subsidie. De penvoerder van de techniekregio
is het bevoegd gezag van één van de vmbo-vestigingen met een technisch profiel. Indien
er geen vmbo-vestiging met een technisch profiel is, wat alleen kan voorkomen in een
techniekarme regio, treedt het bevoegd gezag van een beroepsgericht vmbo op als penvoerder.
Artikel 1.7
De beoordeling van de subsidieaanvraag geschiedt door een onafhankelijke, door de
minister in te stellen beoordelingscommissie. De commissie beoordeelt de aanvraag
op basis van een beoordelingskader, bijgevoegd in bijlage 2 van de regeling. Een aanvraag
wordt enkel goedgekeurd indien de commissie ieder criteria met een voldoende (minimaal
een zes op een tienpunt-schaal) beoordeeld.
Artikel 1.8
Op basis van de beoordeling van de commissie neemt de minister een besluit over de
toekenning van de subsidie. Indien dit besluit negatief is, bestaat de mogelijkheid
om de aanvraag na aanpassing opnieuw in te dienen. Dit is alleen mogelijk voor reeds
ingediende subsidieaanvragen, en dit geldt niet als een verlengde aanvraagtermijn.
Zie ook onderdeel 4.4 van de algemene toelichting.
Artikel 1.9
Voor de inhoud van het activiteitenplan en het financieel verslag wordt aangesloten
bij de definitie in artikel 1.1 van de kaderregeling.
Het activiteitenverslag wordt als volgt gedefinieerd: een verslag waarvan de inrichting
voor zover van toepassing overeenkomt met de inrichting van het activiteitenplan en
dat:
-
a. een overzicht bevat van de gerealiseerde activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt,
-
b. de aard, omvang, duur en wijze van uitvoering beschrijft van de gerealiseerde activiteiten
waarvoor subsidie is verstrekt,
-
c. de met de activiteiten gerealiseerde doelstellingen, resultaten of producten beschrijft,
-
d. voor zover van toepassing, beschrijft in hoeverre is voldaan aan de aan de subsidie
verbonden verplichtingen, en
-
e. voor zover van toepassing, een vergelijking bevat van de gerealiseerde activiteiten
en doelstellingen en de in het activiteitenplan voorgenomen activiteiten en nagestreefde
doelstellingen en een toelichting op de verschillen geeft,
Voor het financieel verslag geldt dat het:
-
a. volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd,
een zodanig inzicht geeft dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de
kosten en opbrengsten per gerealiseerde activiteit waarvoor de subsidie is verleend
en die werkelijk zijn verricht,
-
b. aansluit bij de begroting en de nodige informatie geeft om de subsidie vast te stellen,
-
c. per post is voorzien van een toelichting.
In afwijking van artikel 1.1 van de kaderregeling hoeft het financieel verslag niet
vergezeld te gaan van een controleverklaring en een rapport van bevindingen. Die verantwoording
vindt plaats in de jaarlijkse verantwoording in de jaarrekening. Voor de toelichting
op dit artikel wordt verder verwezen naar onderdeel 4.6 van de algemene toelichting.
Artikel 1.10
De penvoerder is verantwoordelijk voor de rechtmatige besteding van en verantwoording
over de subsidie. Indien de subsidie niet rechtmatig wordt besteed, kan deze worden
teruggevorderd. Ook niet bestede middelen worden teruggevorderd.
Artikel 1.12
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel 4.6 van de algemene
toelichting.
Artikel 2.1
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel 1.1 van de algemene
toelichting.
Artikel 2.3
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel 2.1 van de algemene
toelichting.
Artikel 2.4
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel 4.1 van de algemene
toelichting.
Artikel 3.1
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel 1.2 van de algemene
toelichting voor wat betreft de omschrijving van de techniekarme regio en naar onderdeel
3 van de algemene toelichting voor wat betreft de toepasbaarheid op Caribisch Nederland.
Artikel 3.3
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel 2.2 van de algemene
toelichting.
Artikel 3.4
Het is mogelijk dat techniekarme regio’s samen meer subsidie aanvragen dan beschikbaar
is (zoals aangegeven in artikel 3.3). Om te voorkomen dat het subsidieplafond wordt
overschreden wordt de volgende procedure gevolgd: alle aanvragen die op ieder onderdeel
door de beoordelingscommissie als voldoende zijn beoordeeld worden door de beoordelingscommissie
gerangschikt. Die rangschikking vindt plaats op basis van de laatste kolom van bijlage
2. Op basis van die rangschikking wijst de minister één of meerdere aanvragen af,
totdat het budget dat toegekend wordt niet meer het subsidieplafond overschrijdt.
Indien twee of meerdere aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt beslist
de minister op basis van loting.
Artikel 4.1
De hardheidsclausule is opgenomen om de minister de mogelijkheid te geven om in individuele
gevallen van de regeling af te wijken. Om voor toepassing van de hardheidsclausule
in aanmerking te komen, moet de toepassing van de regeling zelf in de eerste plaats
tot een onbillijkheid van overwegende aard leiden. In de tweede plaats moet de toepassing
van de hardheidsclausule het doel van de regeling dienen.
Toepassing van de hardheidsclausule betreft een discretionaire bevoegdheid, waar zeer
terughoudend gebruik van wordt gemaakt. De verzoeker zal in ieder geval moeten aantonen
dat zijn situatie zich onderscheidt van die van anderen. Er moet dus sprake zijn van
bijzondere omstandigheden.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob