Inkomstenbelasting. Vennootschapsbelasting. Lijfrente in de winstsfeer. Wijziging van het besluit van 3 juni 2014, nr. BLKB 2014/816, Staatscourant 2014, nr. 16111.Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen

Besluit van 28 mei 2018, nr. BLKB 2018-66294

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit wijzigt het besluit van 3 juni 2014, nr. BLKB 2014/816. Gewijzigd worden de onderdelen 3.2. en 9.1. over de zogenoemde andere-verzekeraarsanctie. Kort gezegd geldt deze sanctie als de verplichting ter zake van een lijfrente bedongen bij overdracht van een onderneming door de overnemer van de onderneming wordt overgedragen. De machtiging aan de inspecteur tot ontheffing is verduidelijkt en uitgebreid met bepaalde ontheffingen die toe nu toe door mij werden behandeld, maar waarmee zoveel ervaring is opgedaan dat de afdoening voortaan door de inspecteur kan plaatsvinden.

ARTIKEL I

Het besluit van 3 juni 2014, BLKB 2014/816, Staatscourant 2014, nr. 16111 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf 3.2, 3.2.1. en 3.2.2. komen te luiden:

‘3.2. Overdracht van de lijfrenteverplichting

Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden onder andere in aanmerking genomen indien een lijfrenteverplichting geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1º, onderdeel b, of onderdeel d, Wet IB 2001 (andere-verzekeraarsanctie). Het moet dan gaan om de overgang van een lijfrenteverplichting als bedoeld in artikel 3.124 Wet IB 2001 waarvan de premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn gekomen.

De wet geeft de Minister de bevoegdheid onder door hem te stellen voorwaarden te bepalen dat geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, indien de lijfrenteverplichting overgaat in verband met de overdracht van de onderneming van een verzekeraar-overnemer of een verzekeraar-voortzetter als bedoeld in artikel 3.131, tweede lid, Wet IB 2001 (artikel 3.134, zesde lid, Wet IB 2001). Gedacht kan dan worden aan de situatie waarin een natuurlijke persoon een onderneming overneemt waarbij de overdrager als tegenprestatie, onder meer, een lijfrente heeft bedongen. Vervolgens draagt de overnemende ondernemer de verkregen onderneming – inclusief de lijfrenteverplichting – over aan een door hem opgerichte bv.

Toestemming aan de inspecteur

Verzoeken om toepassing van deze ontheffing kunnen worden voorgelegd aan de inspecteur. De inspecteur is gemachtigd – onder de hierna genoemde voorwaarden – ter zake van de overdracht van de lijfrenteverplichting de andere-verzekeraarsanctie achterwege te laten.

Voorwaarden

  • a) De overdracht van de lijfrenteverplichting vindt plaats op zakelijke basis, zulks ter beoordeling van de inspecteur.

  • b) De (soort) lijfrente ondergaat geen wijziging behoudens een gelijktijdige wijziging in een andere lijfrente als genoemd in artikel 3.125 Wet IB 2001.

  • c) De overdracht van het geheel van de lijfrenteverplichting vindt plaats in het kader van, dat wil zeggen samen met, de overdracht door de verzekeraar van zijn gehele onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001. Bij de toepassing van de vorige volzin geldt ook als onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001 het aandelenbezit in een vennootschap die een onderneming drijft in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001, mits dit aandelenbezit ten minste 50% van de statutaire stemrechten in de vennootschap vertegenwoordigt en in alle gevallen recht geeft op ten minste 50% van de winst en ten minste 50% van het vermogen van die vennootschap.

  • d) De overnemer van de onderneming verklaart schriftelijk binnen twee maanden na de overdracht tegenover de inspecteur ermee akkoord te gaan te worden beschouwd als de verzekeraar in de zin van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, Wet IB 2001.

  • e) De overnemer van de onderneming voldoet aan de overige eisen van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001.

Niet onder de toestemming aan de inspecteur vallende verzoeken

Uit de hiervoor genoemde voorwaarden blijkt dat ik van mening ben dat de wetgever de mogelijkheid tot ontheffing van de andere-verzekeraarsanctie heeft bedoeld te verlenen als de overdracht van de gehele onderneming van de verzekeraar plaatsvindt, dus inclusief het geheel van de lijfrenteverplichting. Een overdracht van een lijfrenteverplichting kwalificeert daarom niet in het geval alleen de lijfrenteverplichting wordt overgedragen aan een andere bv, bijvoorbeeld aan een pensioen-bv waarvan de gerechtigde aandeelhouder is. Bij een overdracht van een lijfrenteverplichting van een dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij omdat er tegenover de lijfrenteverplichting geen materiële onderneming meer in de dochtermaatschappij aanwezig is, geldt de goedkeuring om dezelfde reden evenmin.

Er doen zich echter situaties voor die zodanig verwant zijn met waar de wetgever het oog op had, dat ontheffing ook daar als passend moet worden beschouwd. Zo ben ik ook bereid om te bezien of goedkeuring mogelijk is in situaties waarin slechts een enkel vermogensbestanddeel niet mee overgaat naar de nieuwe verzekeraar, omdat dit geen functie meer vervult in de onderneming: bijvoorbeeld een beleggingspand. Ook ben ik bereid om te bezien of en zo ja, onder welke voorwaarden, overdrachten zonder sanctie kunnen plaatsvinden in situaties waarbij het totaal van de lijfrenteverplichting(en) niet in zijn geheel wordt overgedragen aan dezelfde bv of natuurlijke persoon. Uitgangspunt daarbij is dat elke overdracht van een deel van de lijfrenteverplichting(en) vergezeld gaat van een evenredig deel van de onderneming (zie ook onderdeel 3.2.1. en 3.2.2.).

In deze situaties of in andere gevallen die niet worden bestreken door de toestemming die hierboven de inspecteur is verleend, stuurt de inspecteur een verzoek om ontheffing, met een toelichting op de reden van doorzending, ter behandeling door naar Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen, Brieven en Beleidsbesluiten/VPB-Winst, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

3.2.1. Juridische splitsing

In het kader van een juridische splitsing gaat het vermogen over onder algemene titel en is er voor de betrokken rechtsperso(o)n(en) en natuurlijke perso(o)n(en) een fiscale begeleiding mogelijk. Voor zover vermogensbestanddelen overgaan naar de verkrijgende rechtsperso(o)n(en) wordt de splitsende rechtspersoon geacht deze te hebben overgedragen (artikel 14a, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb). De natuurlijke perso(o)n(en)/aandeelhouder(s) word(t)(en) geacht zijn (hun) tot het ondernemingsvermogen behorende aandelen in of zijn (hun) schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon te hebben vervreemd (artikel 3.56, eerste lid, Wet IB 2001). Voor de toepassing van de inkomstenbelasting is er mijns inziens sprake van een andere verzekeraar, waardoor in beginsel de andere-verzekeraarsanctie in werking treedt. Deze sanctie blijft onder te stellen voorwaarden achterwege indien de lijfrenteverplichting overgaat in verband met de overdracht van de onderneming (artikel 3.134, zesde lid, Wet IB 2001). Ik beoordeel dit vereiste verband naar de toestand ten tijde van het civielrechtelijk van kracht worden van de splitsing (zie artikel 2:334n, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). De eventuele terugwerking van de splitsing voor de fiscale winstbepaling acht ik hierbij niet van belang. Deze terugwerking is een goedkeurende afwijking van het daadwerkelijke splitsingstijdstip (in de regel het tijdstip waarop de splitsing civielrechtelijk van kracht wordt).

Bij de beoordeling of een lijfrenteverplichting overgaat in verband met de overdracht van een onderneming wordt de achtergrond, het karakter van de overgang getoetst. Een dergelijke achtergrondtoets weegt naar zijn aard alleen de daadwerkelijke feiten en omstandigheden en gaat naar zijn aard voorbij aan een zuiver fictieve omstandigheid zoals de terugwerking.

Als bij de splitsing wordt voldaan aan alle voorwaarden genoemd in onderdeel 3.2. kan de inspecteur een verzoek om goedkeuring zelf afdoen, krachtens onderdeel 3.2.

De toestemming van onderdeel 3.2. geldt niet als de lijfrenteverplichting(en) van de splitsende rechtspersoon overgaan naar verschillende verkrijgende rechtspersonen. Met name wordt dan niet voldaan aan de eis dat kort gezegd de gehele verplichting overgaat tezamen met de gehele onderneming (voorwaarde c van onderdeel 3.2).

Niettemin acht ik goedkeuring dan toch passend in de situatie dat:

  • 1. de splitsende rechtspersoon een onderneming drijft in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001; en

  • 2. de splitsing van de lijfrenteverplichting(en) plaatsvindt in gelijke verhouding als de splitsing van de onderneming.

Vooral omdat in die situatie de band tussen onderneming en verplichting naar evenredigheid behouden blijft. Hierbij beschouw ik ook als onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001 van de splitsende rechtspersoon het aandelenbezit in een vennootschap die een dergelijke onderneming drijft, mits dit aandelenbezit ten minste 50% van de statutaire stemrechten in de vennootschap vertegenwoordigt en in alle gevallen recht geeft op ten minste 50% van de winst en ten minste 50% van het vermogen van die vennootschap.

Uitbreiding toestemming aan de inspecteur

Ik verleen de inspecteur toestemming ook in de hiervoor bedoelde situatie ontheffing te verlenen van de andere-verzekeraarsanctie, met overeenkomstige toepassing van de voorwaarden genoemd in onderdeel 3.2. Bij de beoordeling van de evenredige verdeling van lijfrenteverplichting en onderneming in de zin van het hiervoor onder 2 vermelde vereiste, blijft buiten aanmerking dat deel van de lijfrenteverplichting dat binnen een door de inspecteur te bepalen redelijke termijn na de splitsing wordt overgedragen aan een professionele verzekeraar (een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1º, Wet IB 2001).

Ter illustratie van de evenredige verdeling bedoeld in de vorige volzin geef ik het volgende voorbeeld.

BV X wordt zuiver gesplitst. De aandeelhouders A en B, met ieder een belang van 50% in BV X, krijgen elk een ‘eigen’ BV, respectievelijk A BV en B BV. Omdat BV X lijfrenteverplichtingen heeft tegenover A en B, leidt de splitsing tot de andere-verzekeraarsanctie. Men verzoekt om ontheffing. De vereiste onderneming is aanwezig en wordt over BV A en BV B gelijk verdeeld, waarbij iedere bv een ondernemingstak krijgt met een waarde in het economische verkeer van 500. De lijfrenteverplichtingen zijn echter in waarde ongelijk. De lijfrenteverplichting jegens A heeft een waarde in het economische verkeer van 100, die jegens B heeft een waarde van 50. Men wil de lijfrenteverplichting jegens A naar A BV laten gaan en de lijfrenteverplichting jegens B naar B BV. De inspecteur wijst dit af, want deze ongelijke verdeling (100:50) is niet evenredig aan de verdeling van de onderneming (500:500). Om toch ontheffing te krijgen, zullen de lijfrenteverplichtingen ook gelijk verdeeld moeten worden. Alleen dan blijft de verhouding tussen onderneming en lijfrenteverplichting (relatief) ongewijzigd. Een oplossing kan worden gevonden door de lijfrenteverplichting tegenover A ad 100 voor 50 af te storten bij een professionele verzekeraar, zodat gelijke waarden ontstaan (50:50). Een alternatieve oplossing is natuurlijk ook dat wordt aanvaard dat de lijfrenteverplichting jegens A toch gedeeltelijk, namelijk voor 25, overgaat naar B BV, zodat de lijfrenteverplichtingen net als de onderneming gelijk worden verdeeld (75:75). Aanpassing van de verdeling van de onderneming, zodat deze aansluit bij de (100/50) verdeling van de lijfrenteverplichting, is tot slot ook een manier om te voldoen aan de vereiste evenredige verdeling.

Niet onder de toestemming aan de inspecteur vallende verzoeken

Verzoeken waarbij niet wordt voldaan aan de hiervoor vermelde voorwaarden worden door de inspecteur met een toelichting op de reden van doorzending ter behandeling doorgestuurd naar Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen, Brieven en Beleidsbesluiten/VPB-Winst, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

Voor de duidelijkheid vermeld ik over de verdere afhandeling van door de inspecteur doorgezonden verzoeken dat ik daarbij in ieder geval vasthoud aan het hierboven al vermelde principe: dat ontheffing alleen wordt verleend als een (in)directe band tussen de lijfrenteverplichting(en) en de onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001 in stand blijft. Verder moet de verdeling van de lijfrenteverplichting(en) de verdeling van de gerechtigdheid tot de winst en het vermogen van genoemde onderneming op het tijdstip direct voorafgaand aan de splitsing weerspiegelen. Ter illustratie van dit principe verwijs ik naar het hierboven gegeven voorbeeld.

3.2.2. Juridische fusie

Bij overgang van de lijfrenteverplichting in het kader van een juridische fusie is analoog aan de situatie bij splitsing in beginsel de andere-verzekeraarsanctie van toepassing. Juridische fusies waarbij wordt voldaan aan de voorwaarden van onderdeel 3.2. vallen onder de werking van dat onderdeel.

Uitbreiding toestemming aan de inspecteur voor bepaalde verzoeken

Aanvullende goedkeuring acht ik passend als de verdwijnende rechtspersoon geen onderneming drijft in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001, maar de verkrijgende rechtspersoon wel een dergelijke onderneming drijft. Dit vanwege het bijzondere karakter van een juridische fusie en de omstandigheid dat bij een juridische fusie men veelal de keus heeft om de bv met de lijfrenteverplichting(en) te laten optreden als hetzij de verkrijgende rechtspersoon hetzij de verdwijnende rechtspersoon.

Ik verleen de inspecteur toestemming ook in dergelijke situaties ontheffing van de andere-verzekeraarsanctie te verlenen, onder (overeenkomstige) toepassing van de in onderdeel 3.2. vermelde voorwaarden.

Niet onder de toestemming aan de inspecteur vallende verzoeken

Verzoeken waarbij niet wordt voldaan aan de hiervoor vermelde voorwaarden worden door de inspecteur met een toelichting op de reden voor doorzending ter behandeling doorgestuurd naar Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen, Brieven en Beleidsbesluiten/VPB-Winst, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag. Net als bij de juridische splitsing (zie onderdeel 3.2.1.) zullen in dit geval de voorwaarden (mede) zijn gericht op een bestendige band dan wel het tot stand brengen van een band tussen de lijfrenteverplichting(en) en de onderneming(en) in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001.’

B

Paragraaf 9.1. komt te luiden:

‘9.1. Overdracht van een stamrecht aan een andere verzekeraar

Bij het niet-nakomen van de voorwaarden die zijn gesteld voor toepassing van de stamrechtvrijstelling in artikel 19 (oud) van de Wet IB 1964 en voor de onbelaste afneming van de oudedagsreserve bij het bedingen van een stamrecht in artikel 44j (oud) van de Wet IB 1964, was een sanctiebepaling van toepassing (IB ’64-sanctie en Vpb-sanctie). Met ingang van 1 januari 1992 zijn artikel 19 (oud) en artikel 44j, derde lid (oud), van de Wet IB 1964 vervallen. Voor rechten op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarop één van deze bepalingen is toegepast, bleven deze artikelen en tevens de met ingang van die datum vervallen IB ’64-sanctie van toepassing (artikel 80b van de Wet IB 1964). Er is een overgangsbepaling opgenomen voor de heffing van inkomstenbelasting, zodat ook onder de Wet IB 2001 de sanctiebepaling van kracht blijft (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel N, van de Invoeringswet).

Deze sanctiebepalingen treden onder meer in werking wanneer degene van wie het stamrecht is bedongen, de stamrechtverplichting overdraagt aan een derde. De overdrager voldoet dan namelijk niet langer aan de voorwaarde dat hij de verplichting tot het doen van uitkeringen geheel rekent tot zijn ondernemingsvermogen (artikel 59a (oud), eerste lid, van de Wet IB 1964 en artikel 23a (oud), eerste lid, Wet Vpb).

Regelmatig bereiken mij verzoeken om bovengenoemde sanctiebepalingen achterwege te laten, indien de door een natuurlijke persoon of een bv aangegane stamrechtverplichting geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen aan een (andere) bv. Hiertoe ben ik bevoegd op grond van het tweede lid van artikel 59a (oud) van de Wet IB 1964 en het tweede lid van artikel 23a (oud) Wet Vpb.

Voor de volledigheid wijs ik erop dat de mij hier verleende ontheffingsbevoegdheid door de wetgever niet beperkt wordt tot situaties waarin – kort gezegd – de overdracht van de verplichting door de verzekeraar plaatsvindt in verband met de overdracht van zijn onderneming. Mijn ontheffingsbevoegdheid is hier dan ook uitdrukkelijk ruimer dan die mij is verleend in artikel 3.134, zesde lid, Wet IB 2001 voor – kort gezegd – stamrechten van na 1992 (hierboven beschreven in onderdeel 3.2).

Goedkeuring

Ik machtig de betrokken inspecteurs verzoeken in hiervoor vermelde situaties in te willigen, indien de overnemer de verplichting, voor zover deze bij hem is ondergebracht, rekent tot het vermogen van zijn binnen Nederland gedreven onderneming of van het binnen Nederland gedreven gedeelte van zijn onderneming.

De onderhavige machtiging geldt niet voor gevallen van overdracht van een stamrechtverplichting aan een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 Wet Vpb.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:

  • a. De overdracht van de stamrechtverplichting vindt plaats op zakelijke basis, dit ter beoordeling van de inspecteur.

  • b. In de stamrechtverplichting als zodanig wordt bij de gehele of gedeeltelijke overdracht geen enkele wijziging aangebracht, behalve voor zover bij gelegenheid van een overdracht van een verplichting inzake een gerichte lijfrente aan een verzekeraar, die gerichte lijfrente op grond van de oorspronkelijke stamrechtovereenkomst wordt omgezet in een recht op een al dan niet direct ingaande lijfrente. Onder een ‘gerichte lijfrente’ is daarbij te verstaan een lijfrenteverzekering waarbij de kring van gerechtigden is bepaald doch de grootte van de (nog niet ingegane) uitkeringen nog niet vaststaat. Een omzetting als bedoeld in onderdeel 9.3. van dit besluit is eveneens toegestaan.

  • c. De overnemende partij verklaart schriftelijk tegenover de inspecteur onder wie de overdragende partij ressorteert, ermee akkoord te gaan voor de toepassing van artikel 23a (oud) Wet Vpb juncto het vervallen artikel 19, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964 te worden beschouwd als degene van wie het desbetreffende stamrecht is bedongen voor zover de stamrechtverplichting bij haar is ondergebracht. Dit binnen een door de inspecteur te stellen termijn.

Voor de overige gevallen van overdracht van een stamrechtverplichting dienen belanghebbenden een eventueel verzoek om de heffing van belasting achterwege te laten, te richten aan Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen, Brieven en Beleidsbesluiten/VPB-Winst, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

Voor de duidelijkheid merk ik tot slot van dit onderdeel op dat de beschreven werkwijze meebrengt dat ook situaties waarin de overdracht van de verplichting geen onderdeel is van – kort gezegd- de overdracht van een onderneming, door de inspecteur kunnen worden afgedaan (mits wordt voldaan aan de boven beschreven voorwaarden voor afdoening door de inspecteur). En dat dus anders dan voorheen dergelijke situaties niet voor nadere beoordeling en afdoening naar mij hoeven te worden doorgestuurd.’

ARTIKEL II INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking de dag na datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de dagtekening van dit besluit.

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 28 mei 2018

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, J. de Blieck, lid van het managementteam Belastingdienst

Naar boven