Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 22 mei 2018, nr. WJZ/18059781, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 in verband met de invoering en openstelling van de subsidiemodule Beleidsexperiment CO2-reductie industrie

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 2, 4, 5, 6, derde lid, 11, eerste lid, 17, eerste lid, 19, 25, 34, eerste lid, en 44 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZ-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan hoofdstuk 3 wordt een titel toegevoegd, luidende:

Titel 3.20 Beleidsexperiment CO2-reductie industrie

Artikel 3.20.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

CO2:

CO2 of CO2-equivalent;

CO2-equivalent:

de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 3.20.1 eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

infrastructureel project:

project ten behoeve van energie-infrastructuur als bedoeld in artikel 48 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of een lokale infrastructuurvoorziening als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

steungebied:

steungebied in de regionale steunkaart van Nederland 2014–2020, zoals goedgekeurd door de Europese Commissie bij besluit van 16 september 2014, nr. SA.39108 (2014/N).

Artikel 3.20.2 Aanvraag

De Minister verleent op aanvraag subsidie aan een ondernemer voor een project dat is gericht op de reductie van de uitstoot van CO2 op een van de wijzen beschreven in bijlage 3.20.2, in een onderneming die:

  • a. materiële goederen produceert waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • b. energie distribueert genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep D; of

  • c. afval en afvalwater verwerkt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E.

Artikel 3.20.3 Hoogte van de subsidie
  • 1. De subsidie voor een infrastructureel project bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

  • 2. De subsidie voor een investeringsproject in een steungebied als bedoeld in artikel 14 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bedraagt 10% van de subsidiabele kosten, berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 3. De subsidie voor een project dat experimentele ontwikkeling betreft, bedraagt 25% van de subsidiabele kosten berekend in overeenstemming met artikel 25, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4. De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 5. De subsidie voor een project dat een investering in recycling en hergebruik van afval als bedoeld in artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 35% van de subsidiabele kosten berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 6. Het percentage, genoemd in het eerste tot en met vijfde lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer, of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 7. De subsidie, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt ten hoogste € 5.000.000.

  • 8. Voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op een project, niet zijnde een project dat experimentele ontwikkeling betreft, is artikel 10, derde lid van het besluit niet van toepassing.

Artikel 3.20.4 Verdeling van het subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.20.5 Realisatietermijn

De subsidieontvanger realiseert het project voor 31 december 2018.

Artikel 3.20.6 Afwijzingsgronden
  • 1. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de waarde van de subsidie of subsidies verleend op grond van de hoofdstukken 3 en 4 meer zou bedragen dan € 40 per 1000 kg CO2 van de totale hoeveelheid CO2-reductie gedurende vijf jaar en berekend ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen;

    • c. de te verlenen subsidie minder dan € 500.000,– zou bedragen.

    • d. er eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

  • 2. Bij de berekening van de waarde van de subsidie of subsidies blijft het deel van het subsidiebedrag dat wordt berekend op grond van een verhoging van het percentage als bedoeld in artikel 3.20.3, zesde lid, buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Indien een project experimentele ontwikkeling betreft, wijst de Minister een aanvraag in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, af indien:

    • a. het niet aannemelijk is dat het project voor 2025 leidt tot een verlaging van de subsidiabele kosten onder € 100 per 1000 kg CO2 berekend aan de hand van een totale CO2-reductie gedurende vijf jaar ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. het onvoldoende aannemelijk is dat het project binnen vijf jaar na afloop van het project opgeschaald kan worden of elders kan worden herhaald.

Artikel 3.20.7 Cumulatie
  • 1. Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

  • 2. Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximum bedrag dat krachtens deze titel per project kan worden verstrekt.

Artikel 3.20.8 Verplichtingen subsidieontvanger
  • 1. De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de Minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 2. Voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op een project, niet zijnde een project dat experimentele ontwikkeling betreft, is artikel 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het besluit niet van toepassing.

Artikel 3.20.9 Informatieverplichtingen
  • 1. Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.20.3, zesde lid.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van een projectomschrijving, een financieringsplan en voor projecten die geen experimentele ontwikkeling betreffen, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project.

  • 4. Uit de projectomschrijving blijkt:

    • a. de CO2-reductie in kilogrammen die het project realiseert ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. de kosten per 1000 kg CO2-reductie berekend ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek.

  • 5. Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

    • a. een algemene en technische omschrijving van de onderzochte en gebruikte installaties en infrastructuur;

    • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

    • c. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

    • d. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag; en

    • e. een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 3.20.10 Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.20.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 14, 25, 36, 47, 48 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.20.11 Horizonbepaling

Deze titel en de bijlagen 3.20.1 en 3.20.2 vervallen met ingang van 1 januari 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

B

Na bijlage 3.19.1 worden de in bijlagen I en II bij deze regeling opgenomen bijlagen ingevoegd.

ARTIKEL II

In de tabel van artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 wordt na de rijen beginnend met ‘Titel 3.16: Vroegefasefinanciering’ een rij ingevoegd, luidende:

Titel 3.20: CO2-reductie industrie

3.20.2

 

De dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 in verband met de invoering en openstelling van de subsidiemodule Beleidsexperiment CO2-reductie industrie is geplaatst t/m 28-06-2018

€ 17.500.000, waarvan ten minste € 1.500.000 voor investeringen in chemische recycling van kunststoffen die leiden tot CO2-reductie

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 22 mei 2018

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

BIJLAGE I

Bijlage 3.20.1, behorend bij artikel 3.20.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies (factoren CO2-equivalentie)

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

28

Distikstofmonoxide

N2O

265

HFK-23

CHF3

12.400

HFK-32

CH2F2

677

HFK-41

CH3F2

116

HFK-125

CHF2CF3

3.170

HFK-134

CHF2CHF2

1.120

HFK-134a

CH2FCF3

1.300

HFK-143

CH2FCHF2

328

HFK-143a

CH3CF3

4.800

HFK-152

CH2FCH2F

16

HFK-152a

CH3CHF2

138

HFK-161

CH3CH2F

4

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.350

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.210

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.330

HFK-236fa

CF3CH2CF3

8.060

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

716

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

858

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

804

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.650

PFK-14

CF4

6.630

PFK-116

C2F6

11.100

PFK-218

C3F8

8.900

PFK-318

c-C4F8

9.540

PFK-31-10

C4F10

9.200

PFK-41-12

C5F12

8.550

PFK-51-14

C6F14

7.910

PFK-91-18

C10F18

7.190

Zwavelhexafluoride

SF6

23.500

BIJLAGE II

Bijlage 3.20.2, behorend bij artikel 3.20.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Aard van te subsidiëren projecten)

Doelstelling

De inzet van het kabinet is dat een belangrijk deel van de CO2-reductieopgave van 49% in 2030 gerealiseerd wordt in de industrie. In de industrie is sprake van een groot (technisch) reductiepotentieel dat tegen relatief lage kosten benut kan worden. Zodoende hanteert het kabinet in het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ de opgave voor de industrie inclusief de Afvalverwerkende industrie 19,4 Mton (5,1 huidig beleid en 14,3 additioneel) en mag de industrie in 2030 nog maar 35,7 Mton uitstoten. Doel van deze subsidiemodule is het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten in Nederland die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie.

Subsidiabele projecten

Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project valt in één van beide categorieën. Combinaties van demonstratieprojecten met experimentele ontwikkeling zijn niet toegestaan.

Pilotprojecten

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen in de industrie worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe producten of processen, of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten of processen. De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf bij het bepalen van de innovativiteit.

Demonstratieprojecten

Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant. Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.

Thema’s

Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op één van de volgende thema’s:

Recycling en hergebruik van afval

Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.

Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen geproduceerd is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. Steun voor nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling, valt hier niet onder. De investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt. Pilotprojecten die chemische recycling van kunststoffen betreffen, komen niet in aanmerking voor subsidie.

Infrastructuur

Hieronder valt energie-infrastructuur met betrekking tot elektriciteit, gas, en CO2 in steungebieden en overige infrastructuur.

2a. Energie-infrastructuur

De energie-infrastructuur is onderworpen aan volledige tarief- en toegangsregulering overeenkomstig wetgeving inzake de interne energiemarkt. Onder energie-infrastructuur wordt verstaan alle fysieke uitrusting of faciliteit die onder de volgende categorieën valt:

  • a) wat elektriciteit betreft:

    • infrastructuur voor transmissie in de zin van artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (2);

      infrastructuur voor distributie in de zin van artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2009/72/EG;

    • ‘elektriciteitsopslag’: faciliteiten gebruikt voor de permanente of tijdelijke opslag van elektriciteit in boven of ondergrondse infrastructuur of geologische locaties, mits deze direct zijn aangesloten op hoogspanningstransmissielijnen ontworpen voor een spanning van 110 kV of meer;

    • alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn om de in punten i) tot en met iii) omschreven systemen op een veilige, betrouwbare en efficiënte wijze te laten functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitorings- en toezichtsystemen op alle spanningsniveaus en onderstations, en

    • „slimme netten’: alle uitrusting, lijnen, kabels of installaties, zowel op niveau van transmissie als op middenspanningsdistributie, die moet dienen voor digitale tweewegscommunicatie, (bijna) realtime, interactieve en intelligente monitoring en sturing van elektriciteitsproductie, -transmissie, -distributie en -verbruik binnen een elektriciteitsnetwerk, met het oog op de ontwikkeling van een netwerk dat op efficiënte wijze het gedrag en de acties van alle op het netwerk aangesloten gebruikers (producenten, verbruikers en producenten- verbruikers) integreert, om zo een economisch doelmatig en duurzaam elektriciteitsnet tot stand te brengen met slechts beperkte verliezen, dat van hoge kwaliteit is, met grote voorzieningszekerheid en goed beveiligd;

  • b) wat gas betreft:

    • transmissie- en distributiepijpleidingen voor het transport van aardgas en biogas die deel uitmaken van een netwerk, met uitsluiting van hogedrukpijpleidingen die worden gebruikt voor de upstream-distributie van aardgas;

    • de met de in het eerste punt bedoelde hogedrukgaspijpleidingen verbonden ondergrondse opslagfaciliteiten, en

    • alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie van het net of om een bi-directionele capaciteit mogelijk te maken, met inbegrip van compressorstations.

2b. Overige infrastructuur

Overige infrastructuur, zoals een stoomnetwerk of een warmtenetwerk, komt in aanmerking voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur. Het moet gaan om een open infrastructuur, dat wil zeggen dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur aangesloten kunnen worden. De categorie ‘overige infrastructuur’ is niet beperkt tot steungebieden.

Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen dan genoemd onder punt 1 en 2. In het geval van demonstratieprojecten kan het gaan om milieu-investeringssteun of om regionale investeringssteun.

3a. Milieu-investeringssteun

Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). Het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, is niet subsidiabel; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Steun wordt niet verleend wanneer de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen.

3b. Regionale investeringssteun

Voor projecten waar het milieuvoordeel niet ligt bij de onderneming die de investering doet en die subsidie aanvraagt, kan subsidie verstrekt worden als voldaan wordt aan de voorwaarden voor regionale investeringssteun. Deze zijn:

Het project moet uitgevoerd worden in een steungebied.

Steun kan verleend worden aan een middelgrote of kleine onderneming voor iedere vorm van initiële investering. Een initiële investering is een investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met:

  • de oprichting van een nieuwe vestiging;

  • de uitbreiding van de capaciteit van een bestaande vestiging;

  • de diversificatie van de productie van een vestiging naar producten die voordien niet in de vestiging werden vervaardigd, of

  • een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een bestaande vestiging.

Aan grote ondernemingen kan alleen steun worden verleend voor een initiële investering ten behoeve van een nieuwe economische activiteit in het gebied. Dit is een investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met:

  • de oprichting van een nieuwe vestiging, of

  • de diversificatie van de activiteit van een vestiging, op voorwaarde dat de nieuwe activiteit niet dezelfde is als of vergelijkbaar is met de activiteit die voordien in die vestiging werd uitgeoefend.

Nadat de investering is voltooid, blijft deze in het betrokken gebied behouden gedurende ten minste vijf jaar of, in het geval van middelgrote en kleine ondernemingen, ten minste drie jaar. Een en ander staat er niet aan in de weg dat installaties of uitrusting die in deze periode verouderd of defect raken, worden vervangen, op voorwaarde dat de economische activiteiten gedurende de betrokken minimumperiode in het bewuste gebied behouden blijven.

De activa zijn nieuw.

Kosten met betrekking tot de huur/leasing van materiële activa kunnen op de volgende voorwaarden in aanmerking worden genomen:

  • voor gronden en gebouwen blijft de huurovereenkomst na het verwachte tijdstip van de voltooiing van het investeringsproject ten minste vijf jaar lopen in het geval van grote ondernemingen of drie jaar in het geval van middelgrote en kleine ondernemingen;

  • voor installaties of machines vindt de huur plaats in de vorm van financiële leasing en houdt deze voor de begunstigde van de steun een verplichting in om de activa na afloop van de leaseovereenkomst te kopen.

De subsidieontvanger moet een financiële bijdrage van ten minste 25% van de in aanmerking komende kosten leveren, hetzij uit eigen middelen hetzij via externe financiering, in een vorm die vrij is van enige steun van de overheid.

Regionale investeringssteun kan niet verleend worden voor:

  • activiteiten in de ijzer- en staalindustrie, de kolenindustrie, de scheepsbouw, de synthetisch vezelindustrie, de vervoersector en de daarmee verband houdende infrastructuur, en de energieproductie, -distributie en -infrastructuur;

  • een begunstigde die dezelfde of een vergelijkbare productieactiviteit in de Europese Economische Ruimte (EER) heeft gesloten in een periode van twee jaar vóór zijn aanvraag voor regionale investeringssteun of die, op het tijdstip van de steunaanvraag, concrete plannen heeft om dit soort activiteit te sluiten in een periode van twee jaar nadat de initiële investering waarvoor steun wordt gevraagd, in het betrokken gebied is voltooid.

Algemeen

Onder de reikwijdte van deze subsidiemodule vallen niet:

  • projecten die energie-efficiëntie of hernieuwbare energieproductie betreffen in de zin van artikel 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze vallen onder de subsidiemodule Demonstratie Energie innovatie, opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverlichting vallen; dit betreft ook bio-LNG;

  • projecten op het gebied van afvang van CO2met het doel de CO2 op te slaan (CCS). Deze vallen onder de subsidiemodule Carbon capture, utilisation and storage (CCUS), opgenomen in paragraaf 4.2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • pilotprojecten die chemische recycling van kunststoffen betreffen. Deze vallen onder de subsidiemodule Biobased Economy, Groen Gas en Recycling: Innovatieprojecten, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

TOELICHTING

1. Inleiding

Onderhavige regeling wijzigt de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna: RNES) in verband met een nieuwe subsidiemodule. De module betreft een beleidsexperiment voor de subsidiëring van projecten die bijdragen aan de CO₂-reductiedoelen van het kabinet. Tevens wordt de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 gewijzigd in verband met de openstelling van de nieuwe module en de vaststelling van het subsidieplafond.

2. Algemeen

In het regeerakkoord wordt een relatief groot deel (ongeveer de helft van de totale opgave van 41 Mton volgens de NEV2017) van de CO2 emissieopgave voor de 49% reductie in 2030 toegewezen aan de industrie, omdat daar een groot (technisch) besparingspotentieel is dat tegen relatief lage kosten benut kan worden. Een passend, op innovatie gericht beleidspakket kan ervoor zorgen dat de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie niet in gevaar komt en dat voortgebouwd wordt op de kracht die Nederland heeft. Als instrument voor het realiseren van de reductie van broeikasgassen wordt de verbreding van de stimuleringsregeling voor duurzame energieproductie (SDE+) genoemd. Zo worden ook andere emissiereductietechnologieën gestimuleerd, waaronder de afvang en opslag van koolstofdioxide.

Het kabinet is in onderhandeling met betrokken partijen over een deze zomer te sluiten klimaatakkoord. Tegelijkertijd is er voor het klimaatbeleid een enveloppe van 300 miljoen euro per jaar beschikbaar voor kosteneffectieve proefprojecten op het gebied van uitrol voor infrastructuur, investeringsondersteuning, demonstratie en pilots en onderzoek en innovatie en opbouw van expertise.

3. Doel van de regeling

Vanuit de klimaatenveloppe wordt in 2018 17,5 miljoen euro gereserveerd voor projecten in de industrie, in de vorm van deze experimentele module. Dit geld zal besteed worden aan kosteneffectieve projecten voor de uitrol voor infrastructuur, investeringsondersteuning, demonstratie en pilots. Doel is CO2-reducerende projecten die belemmerd worden door een te hoog risicoprofiel of te lange terugverdientijd voor marktfinanciering versneld te realiseren. Op deze wijze draagt de onderhavige experimentele module bij aan de in het regeerakkoord verwoorde ambitieuze CO2-reductiedoelen.

De module richt zich op investeringen die nu niet gerealiseerd worden omdat er geen geschikt instrumentatrium, gericht op CO2-reductie, voor beschikbaar is. Demonstratie energie-innovatie (DEI) en de SDE+ richten zich op energietoepassingen. De beschikbare innovatieregelingen richten zich niet op deze fase van ontwikkeling of op de beoogde grootte van de projecten.

Naar verwachting zal er in de toekomst overheidsondersteuning nodig zijn voor projecten die CO2-emissies reduceren om de CO2-doelstellingen van het kabinet in 2030 en 2050 te kunnen realiseren. Vanwege de lopende onderhandelingen rondom het klimaatakkoord zijn de wensen hieromtrent nog niet uitgekristalliseerd. Daarom wordt deze subsidiemodule gebruikt als beleidsexperiment om ervaring op te doen met het type projecten dat ondersteuning behoeft en de optimale ondersteuning ervan.

4. Uitwerking:

Aard van bedrijfsmatige werkzaamheden en productgroepen

De subsidiemodule beoogt CO2-reducerende projecten in de industrie te ondersteunen. In artikel 3.20.2 van de module is neergelegd tot welke bedrijfstakken de aanvragers van de subsidie kunnen behoren. Bij de vaststelling van de aard van bedrijfstakken is gebruik gemaakt van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI), de door het Centraal Bureau voor de Statistiek ontworpen classificatie van economische activiteiten1. De module is van toepassing op de hoofdgroepen C (Industrie), D (Productie en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stroom en gekoelde lucht, in het kader van onderhavige module specifiek de distributiebedrijven) en E (Winning en distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en saneringen) uit de SBI. De bedrijven uit de hoofdgroepen C en D nemen deel aan de onderhandelingen over het klimaatakkoord. Bedrijven uit de hoofdgroep E worden genoemd omdat middelen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, omwille van de doelmatigheid, aan het plafond van onderhavige module zijn toegevoegd.

Aard van de projecten

De module ondersteunt projecten die nader uitgewerkt zijn in de bijlage 3.20.2. Het betreft bewezen technieken en maatregelen die kostenefficiënt zijn in de periode tot 2030 maar die niet strijdig zijn met het 2050-doel. Deze technieken en maatregelen zullen het merendeel leveren van de reductie die in 2030 bereikt moet worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor CO2-besparende infrastructuur, energie- en procesefficiëntie of slimmer gebruik van grondstoffen door bijvoorbeeld recycling.

Het betreft daarnaast verschillende maatregelen en technieken die gelden als kansrijk in termen van reductie-potentieel en kostenefficiëntie in 2030 en in 2050. Deze zijn op dit moment nog niet rijp voor grootschalige uitrol. Deze technieken kunnen en moeten desalniettemin wel substantieel bijdragen aan de reductieopgave in 2030. Voor deze technologieën geldt dat inzet op pilots en demonstratie nodig is om leereffecten te genereren, kosten te reduceren en grootschalige marktintroductie voor te bereiden.

Volgorde verdeling van het subsidieplafond

De aanvragen worden op volgorde van binnenkomst in behandeling genomen. Zie hiertoe artikel 3.20.4. Hiervoor is gekozen omdat het aantal binnen deze regeling passende projecten naar het zich laat aanzien vrij beperkt is. De meeste investeringstrajecten op dit terrein hebben immers een langere horizon. Om bedrijven in staat te stellen snel met uitvoering van één van de projecten te starten, en om snel duidelijkheid te geven over financiering, is gekozen voor directe behandeling bij binnenkomst en directe toekenning van gelden bij gebleken geschiktheid van het project.

Hoogte subsidie

De hoogte van de subsidie is geregeld in de artikelen 3.20.3 en 3.20.6, eerste lid, onderdeel d. Ondernemingen kunnen minimaal € 500.000 en maximaal € 5.000.000 subsidie krijgen. Deze bedragen zijn gekozen, omdat zowel impact op de CO2-doelstellingen belangrijk gevonden wordt (niet te kleine projecten) als het feit dat er met het beschikbare budget zoveel mogelijk geschikte projecten gehonoreerd kunnen worden. De financieringsbehoefte van de meeste voor deze subsidiemodule in aanmerking komende projecten valt, zo leert de ervaring tot dusver, in deze bandbreedte. De subsidiepercentages ten aanzien van de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met de algemene groepsvrijstellingsverordening. Midden- en kleinbedrijf komt in aanmerking voor een verhoging van het subsidiepercentage, wanneer de noodzakelijke gegevens over de bedrijfsgrootte bij de subsidieaanvraag worden overgelegd (zie artikel 3.20.9).

Subsidiabele kosten

Artikel 3.20.3, achtste lid, betreft een afwijking van artikel 10, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: kaderbesluit). Hierin is bepaald dat de restwaarde van specifiek voor het project aangeschafte apparatuur geen deel uitmaakt van de subsidiabele kosten. De artikelen uit de groepsvrijstellingsverordening die op investeringssteun zien, stellen deze voorwaarde niet. Omdat het om dure installaties gaat die meer jaren in gebruik blijven en die na afloop van het project eind 2018 dus zeker nog restwaarde zullen hebben, zou deze beperking van de subsidiabele kosten tot gevolg hebben dat slechts een zeer beperkt deel van de zogenaamde onrendabele top van demonstratieprojecten ondersteund kan worden. Om in het kader van het beleidsexperiment zoveel mogelijk ruimte te bieden aan projecten, is deze bepaling buiten toepassing verklaard.

Cumulatie van subsidies

In het kader van het beleidsexperiment is het de bedoeling zoveel mogelijk ervaring op te doen en zoveel mogelijk projecten voldoende stimulans te geven om van de grond te komen. Daarom tellen in deze subsidiemodule bepaalde subsidies niet mee bij de toepassing van artikel 6 van het kaderbesluit, waardoor reeds verstrekte subsidies in mindering gebracht worden op de te verlenen subsidie. Zie hiertoe artikel 3.20.7. Het betreft met name:

  • subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE+);

  • bijdragen op grond van Horizon 2020 van de Europese Commissie;

  • bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Op grond van artikel 8 van het kaderbesluit kan in het geval van cumulatie de van toepassing zijnde steunpercentages in de algemene groepsvrijstellingsverordening niet worden overschreden.

Projectvereisten en afwijzingsgronden

Aanvragen die niet voldoen aan het kaderbesluit en de eisen van de module worden op grond van artikel 22, eerste lid, van het kaderbesluit afgewezen. In artikel 3.20.6 zijn aanvullende afwijzingsgronden opgenomen. Voor projecten, anders dan experimentele ontwikkeling, geldt dat een aanvraag wordt afgewezen indien het totaal van door de Minister van Economische Zaken en Klimaat verleende en te verlenen subsidies voor het project gerelateerd aan de CO2-reductie de grens van € 40 per 1000 kg vermeden CO2 overschrijdt. Deze grens is gebaseerd op ervaring met vergelijkbare projecten. De berekening van de totale CO2-reductie van het project over de eerste vijf jaar na ingebruikname gebeurt ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek. Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde investering en onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek. De aannames die bij de berekening gehanteerd worden, moeten duidelijk zijn.

De hierboven genoemde afwijzingsgrond kan niet worden gehanteerd ten aanzien van projecten die experimentele ontwikkeling betreffen, omdat deze projecten wel de potentie hebben om in de toekomst een significante bijdrage te leveren aan de CO2-reductie, maar de technieken ervan thans nog niet tot uitrol kunnen komen. De maatstaf die voor dergelijke projecten wordt gehanteerd is de reductie tot € 100 aan subsidiabele kosten per 1000 kg CO2 aan de hand van de totale CO2-reductie gedurende 5 jaar ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek. Subsidieaanvragen voor projecten die experimentele ontwikkeling inhouden worden in samenhang hiermee tevens afgewezen indien onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het project binnen vijf jaar na het project voldoende opgeschaald of herhaald kan worden. Dit wordt beoordeeld aan de hand van kwalitatief goede kennisverspreiding en de beschrijving van de vervolgstappen die naar aanleiding van het project worden gezet om tot opschaling of tot implementatie elders te komen.

Bij de berekening van de CO2-reductie mogen andere vermeden broeikasgassen worden meegenomen. Voor de berekening van de equivalentie met CO2 is in de bijlage 3.20.1 een tabel opgenomen met de zogenaamde ‘global warming potential’ waarden zoals aangegeven door het United Nations Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC)2.

Om te kunnen waarborgen dat alleen voor projecten van voldoende kwaliteit subsidie wordt verleend, is de afwijzingsgrond in artikel 3.20.6, eerste lid, onderdeel b, opgenomen. Er wordt gekeken naar aanpak en methodiek, zoals de beschrijving in het projectplan van de achtergrond van het probleem, de probleemdefinitie, de doelen, de inhoudelijke aanpak, de per betrokken partij uit te voeren activiteiten, de projectfases inclusief go/no go momenten, de te gebruiken middelen en de resultaten. Ook wordt beoordeeld of het projectplan inzicht geeft in de risico’s en hoe daarmee omgegaan wordt. Daarnaast is van belang dat de partijen die bij het project betrokken zijn (de aanvrager en eventuele uitbestedingsrelaties) de voor het project noodzakelijke partijen zijn (betrokkenheid van de waardeketen), of de kwaliteit van die partijen voldoende is om het project goed uit te voeren (de partijen beschikken over de benodigde kennis en ervaring), en of de inbreng van de deelnemende partijen duidelijk is.

Een aanvraag wordt tevens afgewezen indien eerder op grond van deze subsidiemodule een project dat in doel en activiteiten veel overlap vertoont met het project uit de aanvraag is gesubsidieerd. Dat project heeft voor deze experimentele module weinig toegevoegde waarde.

Verplichtingen aan de subsidieontvanger

In hoofdstuk 11 van het kaderbesluit zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger geregeld. In artikel 3.20.8 zijn de administratieve verplichting afhankelijk van de aard van het project beperkt, om de administratieve lasten tot het nodige te beperken. Tevens is geregeld dat niet concurrentiegevoelige kennis en informatie over het project moet worden gedeeld.

Einde van de module

Deze experimentele module loopt vooruit op een definitieve subsidiemodule die naar verwachting in 2019 gepubliceerd wordt. Derhalve is ook voorzien in een horizonbepaling waarbij onderhavige module per 1 januari 2019 komt te vervallen (zie artikel 3.20.11).

5. Openstelling en subsidieplafond

In artikel II van onderhavige wijzigingsregeling wordt door de aanpassing van tabel van artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 de openstelling van de subsidiemodule en het subsidieplafond geregeld. Het subsidieplafond bedraagt € 17.500.000. Hiervan is in ieder geval € 1.500.000 bedoeld voor projecten voor recycling en hergebruik van CO2. Subsidies ter hoogte van dat bedrag uit de klimaatenveloppe zou door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verleend worden aan industrieprojecten rondom Circulaire Economie en chemische recycling. Om het overheidsinstrumentarium zo overzichtelijk mogelijk te houden en uit efficiëntie-overwegingen met betrekking tot de uitvoering, is besloten om het bedrag bij de industrie-enveloppe te voegen.

Bedrijven die in 2018 tot besteding van de gelden kunnen komen, zullen naar verwachting ruim inzicht hebben in alle te maken kosten en effecten van de investeringen. Dat de gelden in 2018 nog tot besteding dienen te komen is een reden om niet langer te wachten met openstelling van de module en de aanvraagtermijn van de subsidie te beëindigen op 28 juni 2018.

6. Technische voorschriften

De regeling kent geen normen en technische specificaties die voorgelegd dienen te worden aan de Europese Commissie. De technische voorschriften die in de regeling zijn opgenomen betreffen implementatie van Europees recht.

7. Staatssteun

Subsidieverlening op grond van de module vormt een steunmaatregel als bedoeld in artikel 107, eerste lid, VWEU. De staatssteun wordt gerechtvaardigd door de artikelen 14, 25, 36, 47, 48 en 56 van de algemene groepsvrijstelling verordening. Steun die wordt toegekend op basis van de algemene groepsvrijstellingsverordening moet voldoen aan een aantal algemene eisen. Het vereiste van transparantie van de steun (artikel 5 van de verordening) wordt gewaarborgd doordat de steun in de vorm van een subsidie wordt verleend. Het vereiste van het stimulerend effect (artikel 6 van de verordening) wordt gewaarborgd doordat geen steun wordt verleend aan rechtspersonen, of natuurlijke personen ten behoeve van hun bedrijf, indien reeds kosten zijn gemaakt voordat de aanvraag is gedaan. Zie hiertoe de artikelen 10, tweede lid, en 23, tweede lid, van het kaderbesluit. In artikel 6 van het kaderbesluit zijn tevens regels opgenomen in verband met de cumulatie-eisen van verschillende subsidieregelingen van artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De informatie over deze regeling wordt gepubliceerd op de uitgebreide staatssteunwebsite, bedoeld in artikel 9 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en kennisgegeven bij de Europese Commissie, op grond van artikel 11 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

8. Regeldruk

Alle aanvragers van subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de gebruikelijke taken zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het kaderbesluit. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeven alleen een eindverslag aan te leveren conform het Kaderbesluit, geen tussentijdse rapportages. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld. Op grond van deze subsidietitel worden circa 30 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting circa 10 aanvragen gehonoreerd kunnen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op 101.550 euro. Dit is 0,58% van het totale subsidiebedrag van 17,5 miljoen euro.

9. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van de onderhavige regeling vindt plaats met ingang van de dag na de datum van de uitgifte van de Staatscourant (zie artikel III van onderhavige wijzigingsregeling). De datum van inwerkingtreding en de termijn tussen publicatie en inwerkingtreding wijken af van het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten. Deze afwijking is gerechtvaardigd omdat de spoedige inwerkingtreding van onderhavige wijzigingsregeling in het belang is van het bedrijfsleven. De subsidiemodule is bovendien reeds aangekondigd op de website van RVO.nl, mede in het licht van een online seminar (Webinar) over de module die op 30 april 2018 heeft plaatsgevonden. Dat de subsidiebedragen nog in 2018 tot besteding dienen te komen, een eis die aan de Klimaatenveloppe is verbonden, is een aanvullende reden om niet langer te wachten met openstelling van de module.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

Naar boven