BIJLAGE II
Bijlage 3.20.2, behorend bij artikel 3.20.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies
(Aard van te subsidiëren projecten)
Doelstelling
De inzet van het kabinet is dat een belangrijk deel van de CO2-reductieopgave van 49% in 2030 gerealiseerd wordt in de industrie. In de industrie
is sprake van een groot (technisch) reductiepotentieel dat tegen relatief lage kosten
benut kan worden. Zodoende hanteert het kabinet in het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in
de toekomst’ de opgave voor de industrie inclusief de Afvalverwerkende industrie 19,4
Mton (5,1 huidig beleid en 14,3 additioneel) en mag de industrie in 2030 nog maar
35,7 Mton uitstoten. Doel van deze subsidiemodule is het ondersteunen van pilot- en
demonstratieprojecten in Nederland die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren
van de CO2-emissies in de industrie.
Subsidiabele projecten
Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project
valt in één van beide categorieën. Combinaties van demonstratieprojecten met experimentele
ontwikkeling zijn niet toegestaan.
Pilotprojecten
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen in de industrie worden getest in omgevingen die representatief
zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie
van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86 van de Algemene
Groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe producten of processen, of
om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten of processen. De internationale
stand van onderzoek en techniek is de maatstaf bij het bepalen van de innovativiteit.
Demonstratieprojecten
Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen
door een eindgebruiker/exploitant. Het betreft investeringen in materiële en eventueel
immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease
gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject
blijft de installatie ook na het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat
de installatie gedemonteerd wordt of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake
van een pilotproject.
Thema’s
Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op één van de volgende thema’s:
Recycling en hergebruik van afval
Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning,
noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof
of als opvulmateriaal.
Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen geproduceerd
is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden
of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. Steun voor nuttige toepassing
van afvalstoffen, niet zijnde recycling, valt hier niet onder. De investering doet
niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de
inzameling van dat materiaal toeneemt. Pilotprojecten die chemische recycling van
kunststoffen betreffen, komen niet in aanmerking voor subsidie.
Infrastructuur
Hieronder valt energie-infrastructuur met betrekking tot elektriciteit, gas, en CO2 in steungebieden en overige infrastructuur.
2a. Energie-infrastructuur
De energie-infrastructuur is onderworpen aan volledige tarief- en toegangsregulering
overeenkomstig wetgeving inzake de interne energiemarkt. Onder energie-infrastructuur
wordt verstaan alle fysieke uitrusting of faciliteit die onder de volgende categorieën
valt:
2b. Overige infrastructuur
Overige infrastructuur, zoals een stoomnetwerk of een warmtenetwerk, komt in aanmerking
voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur. Het moet gaan om een open
infrastructuur, dat wil zeggen dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur aangesloten
kunnen worden. De categorie ‘overige infrastructuur’ is niet beperkt tot steungebieden.
Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen dan genoemd onder punt 1 en 2. In het geval van demonstratieprojecten
kan het gaan om milieu-investeringssteun of om regionale investeringssteun.
3a. Milieu-investeringssteun
Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen
activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun
mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel
realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname
van de installatie). Het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten,
machines of vervoermiddelen die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, is
niet subsidiabel; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Steun
wordt niet verleend wanneer de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen
dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen.
3b. Regionale investeringssteun
Voor projecten waar het milieuvoordeel niet ligt bij de onderneming die de investering
doet en die subsidie aanvraagt, kan subsidie verstrekt worden als voldaan wordt aan
de voorwaarden voor regionale investeringssteun. Deze zijn:
Het project moet uitgevoerd worden in een steungebied.
Steun kan verleend worden aan een middelgrote of kleine onderneming voor iedere vorm
van initiële investering. Een initiële investering is een investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met:
-
– de oprichting van een nieuwe vestiging;
-
– de uitbreiding van de capaciteit van een bestaande vestiging;
-
– de diversificatie van de productie van een vestiging naar producten die voordien niet
in de vestiging werden vervaardigd, of
-
– een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een bestaande vestiging.
Aan grote ondernemingen kan alleen steun worden verleend voor een initiële investering
ten behoeve van een nieuwe economische activiteit in het gebied. Dit is een investering
in materiële en immateriële activa die verband houdt met:
-
– de oprichting van een nieuwe vestiging, of
-
– de diversificatie van de activiteit van een vestiging, op voorwaarde dat de nieuwe
activiteit niet dezelfde is als of vergelijkbaar is met de activiteit die voordien
in die vestiging werd uitgeoefend.
Nadat de investering is voltooid, blijft deze in het betrokken gebied behouden gedurende
ten minste vijf jaar of, in het geval van middelgrote en kleine ondernemingen, ten
minste drie jaar. Een en ander staat er niet aan in de weg dat installaties of uitrusting
die in deze periode verouderd of defect raken, worden vervangen, op voorwaarde dat
de economische activiteiten gedurende de betrokken minimumperiode in het bewuste gebied
behouden blijven.
De activa zijn nieuw.
Kosten met betrekking tot de huur/leasing van materiële activa kunnen op de volgende
voorwaarden in aanmerking worden genomen:
-
– voor gronden en gebouwen blijft de huurovereenkomst na het verwachte tijdstip van
de voltooiing van het investeringsproject ten minste vijf jaar lopen in het geval
van grote ondernemingen of drie jaar in het geval van middelgrote en kleine ondernemingen;
-
– voor installaties of machines vindt de huur plaats in de vorm van financiële leasing
en houdt deze voor de begunstigde van de steun een verplichting in om de activa na
afloop van de leaseovereenkomst te kopen.
De subsidieontvanger moet een financiële bijdrage van ten minste 25% van de in aanmerking
komende kosten leveren, hetzij uit eigen middelen hetzij via externe financiering,
in een vorm die vrij is van enige steun van de overheid.
Regionale investeringssteun kan niet verleend worden voor:
-
– activiteiten in de ijzer- en staalindustrie, de kolenindustrie, de scheepsbouw, de
synthetisch vezelindustrie, de vervoersector en de daarmee verband houdende infrastructuur,
en de energieproductie, -distributie en -infrastructuur;
-
– een begunstigde die dezelfde of een vergelijkbare productieactiviteit in de Europese
Economische Ruimte (EER) heeft gesloten in een periode van twee jaar vóór zijn aanvraag
voor regionale investeringssteun of die, op het tijdstip van de steunaanvraag, concrete
plannen heeft om dit soort activiteit te sluiten in een periode van twee jaar nadat
de initiële investering waarvoor steun wordt gevraagd, in het betrokken gebied is
voltooid.
Algemeen
Onder de reikwijdte van deze subsidiemodule vallen niet:
-
– projecten die energie-efficiëntie of hernieuwbare energieproductie betreffen in de
zin van artikel 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze vallen
onder de subsidiemodule Demonstratie Energie innovatie, opgenomen in paragraaf 4.2.10
van de Regeling nationale EZ-subsidies;
-
– projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverlichting vallen;
dit betreft ook bio-LNG;
-
– projecten op het gebied van afvang van CO2met het doel de CO2 op te slaan (CCS). Deze vallen onder de subsidiemodule Carbon capture, utilisation
and storage (CCUS), opgenomen in paragraaf 4.2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies;
-
– pilotprojecten die chemische recycling van kunststoffen betreffen. Deze vallen onder
de subsidiemodule Biobased Economy, Groen Gas en Recycling: Innovatieprojecten, opgenomen
in paragraaf 4.2.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
TOELICHTING
1. Inleiding
Onderhavige regeling wijzigt de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna: RNES) in
verband met een nieuwe subsidiemodule. De module betreft een beleidsexperiment voor
de subsidiëring van projecten die bijdragen aan de CO₂-reductiedoelen van het kabinet.
Tevens wordt de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018 gewijzigd in verband
met de openstelling van de nieuwe module en de vaststelling van het subsidieplafond.
2. Algemeen
In het regeerakkoord wordt een relatief groot deel (ongeveer de helft van de totale
opgave van 41 Mton volgens de NEV2017) van de CO2 emissieopgave voor de 49% reductie in 2030 toegewezen aan de industrie, omdat daar
een groot (technisch) besparingspotentieel is dat tegen relatief lage kosten benut
kan worden. Een passend, op innovatie gericht beleidspakket kan ervoor zorgen dat
de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie niet in gevaar komt en dat voortgebouwd
wordt op de kracht die Nederland heeft. Als instrument voor het realiseren van de
reductie van broeikasgassen wordt de verbreding van de stimuleringsregeling voor duurzame
energieproductie (SDE+) genoemd. Zo worden ook andere emissiereductietechnologieën
gestimuleerd, waaronder de afvang en opslag van koolstofdioxide.
Het kabinet is in onderhandeling met betrokken partijen over een deze zomer te sluiten
klimaatakkoord. Tegelijkertijd is er voor het klimaatbeleid een enveloppe van 300
miljoen euro per jaar beschikbaar voor kosteneffectieve proefprojecten op het gebied
van uitrol voor infrastructuur, investeringsondersteuning, demonstratie en pilots
en onderzoek en innovatie en opbouw van expertise.
3. Doel van de regeling
Vanuit de klimaatenveloppe wordt in 2018 17,5 miljoen euro gereserveerd voor projecten
in de industrie, in de vorm van deze experimentele module. Dit geld zal besteed worden
aan kosteneffectieve projecten voor de uitrol voor infrastructuur, investeringsondersteuning,
demonstratie en pilots. Doel is CO2-reducerende projecten die belemmerd worden door een te hoog risicoprofiel of te lange
terugverdientijd voor marktfinanciering versneld te realiseren. Op deze wijze draagt
de onderhavige experimentele module bij aan de in het regeerakkoord verwoorde ambitieuze
CO2-reductiedoelen.
De module richt zich op investeringen die nu niet gerealiseerd worden omdat er geen
geschikt instrumentatrium, gericht op CO2-reductie, voor beschikbaar is. Demonstratie energie-innovatie (DEI) en de SDE+ richten
zich op energietoepassingen. De beschikbare innovatieregelingen richten zich niet
op deze fase van ontwikkeling of op de beoogde grootte van de projecten.
Naar verwachting zal er in de toekomst overheidsondersteuning nodig zijn voor projecten
die CO2-emissies reduceren om de CO2-doelstellingen van het kabinet in 2030 en 2050 te kunnen realiseren. Vanwege de lopende
onderhandelingen rondom het klimaatakkoord zijn de wensen hieromtrent nog niet uitgekristalliseerd.
Daarom wordt deze subsidiemodule gebruikt als beleidsexperiment om ervaring op te
doen met het type projecten dat ondersteuning behoeft en de optimale ondersteuning
ervan.
4. Uitwerking:
Aard van bedrijfsmatige werkzaamheden en productgroepen
De subsidiemodule beoogt CO2-reducerende projecten in de industrie te ondersteunen. In artikel 3.20.2 van de module
is neergelegd tot welke bedrijfstakken de aanvragers van de subsidie kunnen behoren.
Bij de vaststelling van de aard van bedrijfstakken is gebruik gemaakt van de Standaard
Bedrijfsindeling (SBI), de door het Centraal Bureau voor de Statistiek ontworpen classificatie
van economische activiteiten1. De module is van toepassing op de hoofdgroepen C (Industrie), D (Productie en distributie
van en handel in elektriciteit, aardgas, stroom en gekoelde lucht, in het kader van
onderhavige module specifiek de distributiebedrijven) en E (Winning en distributie
van water; afval- en afvalwaterbeheer en saneringen) uit de SBI. De bedrijven uit
de hoofdgroepen C en D nemen deel aan de onderhandelingen over het klimaatakkoord.
Bedrijven uit de hoofdgroep E worden genoemd omdat middelen van het Ministerie van
Infrastructuur en Waterstaat, omwille van de doelmatigheid, aan het plafond van onderhavige
module zijn toegevoegd.
Aard van de projecten
De module ondersteunt projecten die nader uitgewerkt zijn in de bijlage 3.20.2. Het
betreft bewezen technieken en maatregelen die kostenefficiënt zijn in de periode tot
2030 maar die niet strijdig zijn met het 2050-doel. Deze technieken en maatregelen
zullen het merendeel leveren van de reductie die in 2030 bereikt moet worden. Dit
geldt bijvoorbeeld voor CO2-besparende infrastructuur, energie- en procesefficiëntie of slimmer gebruik van grondstoffen
door bijvoorbeeld recycling.
Het betreft daarnaast verschillende maatregelen en technieken die gelden als kansrijk
in termen van reductie-potentieel en kostenefficiëntie in 2030 en in 2050. Deze zijn
op dit moment nog niet rijp voor grootschalige uitrol. Deze technieken kunnen en moeten
desalniettemin wel substantieel bijdragen aan de reductieopgave in 2030. Voor deze
technologieën geldt dat inzet op pilots en demonstratie nodig is om leereffecten te
genereren, kosten te reduceren en grootschalige marktintroductie voor te bereiden.
Volgorde verdeling van het subsidieplafond
De aanvragen worden op volgorde van binnenkomst in behandeling genomen. Zie hiertoe
artikel 3.20.4. Hiervoor is gekozen omdat het aantal binnen deze regeling passende
projecten naar het zich laat aanzien vrij beperkt is. De meeste investeringstrajecten
op dit terrein hebben immers een langere horizon. Om bedrijven in staat te stellen
snel met uitvoering van één van de projecten te starten, en om snel duidelijkheid
te geven over financiering, is gekozen voor directe behandeling bij binnenkomst en
directe toekenning van gelden bij gebleken geschiktheid van het project.
Hoogte subsidie
De hoogte van de subsidie is geregeld in de artikelen 3.20.3 en 3.20.6, eerste lid,
onderdeel d. Ondernemingen kunnen minimaal € 500.000 en maximaal € 5.000.000 subsidie
krijgen. Deze bedragen zijn gekozen, omdat zowel impact op de CO2-doelstellingen belangrijk gevonden wordt (niet te kleine projecten) als het feit
dat er met het beschikbare budget zoveel mogelijk geschikte projecten gehonoreerd
kunnen worden. De financieringsbehoefte van de meeste voor deze subsidiemodule in
aanmerking komende projecten valt, zo leert de ervaring tot dusver, in deze bandbreedte.
De subsidiepercentages ten aanzien van de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming
met de algemene groepsvrijstellingsverordening. Midden- en kleinbedrijf komt in aanmerking
voor een verhoging van het subsidiepercentage, wanneer de noodzakelijke gegevens over
de bedrijfsgrootte bij de subsidieaanvraag worden overgelegd (zie artikel 3.20.9).
Subsidiabele kosten
Artikel 3.20.3, achtste lid, betreft een afwijking van artikel 10, derde lid, van
het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: kaderbesluit). Hierin is bepaald
dat de restwaarde van specifiek voor het project aangeschafte apparatuur geen deel
uitmaakt van de subsidiabele kosten. De artikelen uit de groepsvrijstellingsverordening
die op investeringssteun zien, stellen deze voorwaarde niet. Omdat het om dure installaties
gaat die meer jaren in gebruik blijven en die na afloop van het project eind 2018
dus zeker nog restwaarde zullen hebben, zou deze beperking van de subsidiabele kosten
tot gevolg hebben dat slechts een zeer beperkt deel van de zogenaamde onrendabele
top van demonstratieprojecten ondersteund kan worden. Om in het kader van het beleidsexperiment
zoveel mogelijk ruimte te bieden aan projecten, is deze bepaling buiten toepassing
verklaard.
Cumulatie van subsidies
In het kader van het beleidsexperiment is het de bedoeling zoveel mogelijk ervaring
op te doen en zoveel mogelijk projecten voldoende stimulans te geven om van de grond
te komen. Daarom tellen in deze subsidiemodule bepaalde subsidies niet mee bij de
toepassing van artikel 6 van het kaderbesluit, waardoor reeds verstrekte subsidies
in mindering gebracht worden op de te verlenen subsidie. Zie hiertoe artikel 3.20.7.
Het betreft met name:
-
– subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE+);
-
– bijdragen op grond van Horizon 2020 van de Europese Commissie;
-
– bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld
in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Op grond van artikel 8 van het kaderbesluit kan in het geval van cumulatie de van
toepassing zijnde steunpercentages in de algemene groepsvrijstellingsverordening niet
worden overschreden.
Projectvereisten en afwijzingsgronden
Aanvragen die niet voldoen aan het kaderbesluit en de eisen van de module worden op
grond van artikel 22, eerste lid, van het kaderbesluit afgewezen. In artikel 3.20.6
zijn aanvullende afwijzingsgronden opgenomen. Voor projecten, anders dan experimentele
ontwikkeling, geldt dat een aanvraag wordt afgewezen indien het totaal van door de
Minister van Economische Zaken en Klimaat verleende en te verlenen subsidies voor
het project gerelateerd aan de CO2-reductie de grens van € 40 per 1000 kg vermeden CO2 overschrijdt. Deze grens is gebaseerd op ervaring met vergelijkbare projecten. De
berekening van de totale CO2-reductie van het project over de eerste vijf jaar na ingebruikname gebeurt ten opzichte
van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek. Projecten
moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek
toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde investering en onderbouwt
de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek. De
aannames die bij de berekening gehanteerd worden, moeten duidelijk zijn.
De hierboven genoemde afwijzingsgrond kan niet worden gehanteerd ten aanzien van projecten
die experimentele ontwikkeling betreffen, omdat deze projecten wel de potentie hebben
om in de toekomst een significante bijdrage te leveren aan de CO2-reductie, maar de technieken ervan thans nog niet tot uitrol kunnen komen. De maatstaf
die voor dergelijke projecten wordt gehanteerd is de reductie tot € 100 aan subsidiabele
kosten per 1000 kg CO2 aan de hand van de totale CO2-reductie gedurende 5 jaar ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief
naar de huidige stand van techniek. Subsidieaanvragen voor projecten die experimentele
ontwikkeling inhouden worden in samenhang hiermee tevens afgewezen indien onvoldoende
aannemelijk is gemaakt dat het project binnen vijf jaar na het project voldoende opgeschaald
of herhaald kan worden. Dit wordt beoordeeld aan de hand van kwalitatief goede kennisverspreiding
en de beschrijving van de vervolgstappen die naar aanleiding van het project worden
gezet om tot opschaling of tot implementatie elders te komen.
Bij de berekening van de CO2-reductie mogen andere vermeden broeikasgassen worden meegenomen. Voor de berekening
van de equivalentie met CO2 is in de bijlage 3.20.1 een tabel opgenomen met de zogenaamde ‘global warming potential’
waarden zoals aangegeven door het United Nations Intergovernmental Panel on Climate
Change (IPCC)2.
Om te kunnen waarborgen dat alleen voor projecten van voldoende kwaliteit subsidie
wordt verleend, is de afwijzingsgrond in artikel 3.20.6, eerste lid, onderdeel b,
opgenomen. Er wordt gekeken naar aanpak en methodiek, zoals de beschrijving in het
projectplan van de achtergrond van het probleem, de probleemdefinitie, de doelen,
de inhoudelijke aanpak, de per betrokken partij uit te voeren activiteiten, de projectfases
inclusief go/no go momenten, de te gebruiken middelen en de resultaten. Ook wordt
beoordeeld of het projectplan inzicht geeft in de risico’s en hoe daarmee omgegaan
wordt. Daarnaast is van belang dat de partijen die bij het project betrokken zijn
(de aanvrager en eventuele uitbestedingsrelaties) de voor het project noodzakelijke
partijen zijn (betrokkenheid van de waardeketen), of de kwaliteit van die partijen
voldoende is om het project goed uit te voeren (de partijen beschikken over de benodigde
kennis en ervaring), en of de inbreng van de deelnemende partijen duidelijk is.
Een aanvraag wordt tevens afgewezen indien eerder op grond van deze subsidiemodule
een project dat in doel en activiteiten veel overlap vertoont met het project uit
de aanvraag is gesubsidieerd. Dat project heeft voor deze experimentele module weinig
toegevoegde waarde.
Verplichtingen aan de subsidieontvanger
In hoofdstuk 11 van het kaderbesluit zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger
geregeld. In artikel 3.20.8 zijn de administratieve verplichting afhankelijk van de
aard van het project beperkt, om de administratieve lasten tot het nodige te beperken.
Tevens is geregeld dat niet concurrentiegevoelige kennis en informatie over het project
moet worden gedeeld.
Einde van de module
Deze experimentele module loopt vooruit op een definitieve subsidiemodule die naar
verwachting in 2019 gepubliceerd wordt. Derhalve is ook voorzien in een horizonbepaling
waarbij onderhavige module per 1 januari 2019 komt te vervallen (zie artikel 3.20.11).
5. Openstelling en subsidieplafond
In artikel II van onderhavige wijzigingsregeling wordt door de aanpassing van tabel
van artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2018
de openstelling van de subsidiemodule en het subsidieplafond geregeld. Het subsidieplafond
bedraagt € 17.500.000. Hiervan is in ieder geval € 1.500.000 bedoeld voor projecten
voor recycling en hergebruik van CO2. Subsidies ter hoogte van dat bedrag uit de klimaatenveloppe zou door de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat verleend worden aan industrieprojecten rondom Circulaire
Economie en chemische recycling. Om het overheidsinstrumentarium zo overzichtelijk
mogelijk te houden en uit efficiëntie-overwegingen met betrekking tot de uitvoering,
is besloten om het bedrag bij de industrie-enveloppe te voegen.
Bedrijven die in 2018 tot besteding van de gelden kunnen komen, zullen naar verwachting
ruim inzicht hebben in alle te maken kosten en effecten van de investeringen. Dat
de gelden in 2018 nog tot besteding dienen te komen is een reden om niet langer te
wachten met openstelling van de module en de aanvraagtermijn van de subsidie te beëindigen
op 28 juni 2018.
6. Technische voorschriften
De regeling kent geen normen en technische specificaties die voorgelegd dienen te
worden aan de Europese Commissie. De technische voorschriften die in de regeling zijn
opgenomen betreffen implementatie van Europees recht.
7. Staatssteun
Subsidieverlening op grond van de module vormt een steunmaatregel als bedoeld in artikel
107, eerste lid, VWEU. De staatssteun wordt gerechtvaardigd door de artikelen 14,
25, 36, 47, 48 en 56 van de algemene groepsvrijstelling verordening. Steun die wordt
toegekend op basis van de algemene groepsvrijstellingsverordening moet voldoen aan
een aantal algemene eisen. Het vereiste van transparantie van de steun (artikel 5
van de verordening) wordt gewaarborgd doordat de steun in de vorm van een subsidie
wordt verleend. Het vereiste van het stimulerend effect (artikel 6 van de verordening)
wordt gewaarborgd doordat geen steun wordt verleend aan rechtspersonen, of natuurlijke
personen ten behoeve van hun bedrijf, indien reeds kosten zijn gemaakt voordat de
aanvraag is gedaan. Zie hiertoe de artikelen 10, tweede lid, en 23, tweede lid, van
het kaderbesluit. In artikel 6 van het kaderbesluit zijn tevens regels opgenomen in
verband met de cumulatie-eisen van verschillende subsidieregelingen van artikel 8
van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De informatie over deze regeling wordt
gepubliceerd op de uitgebreide staatssteunwebsite, bedoeld in artikel 9 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening en kennisgegeven bij de Europese Commissie, op grond
van artikel 11 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
8. Regeldruk
Alle aanvragers van subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en
projectbegroting moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de
gebruikelijke taken zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en
het kaderbesluit. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren
die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen
te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Projecten met
een looptijd van een jaar of minder hoeven alleen een eindverslag aan te leveren conform
het Kaderbesluit, geen tussentijdse rapportages. Voor de controleverklaring zijn uniforme
formulieren opgesteld. Op grond van deze subsidietitel worden circa 30 aanvragen verwacht,
waarvan naar verwachting circa 10 aanvragen gehonoreerd kunnen worden. De administratieve
lasten voor ondernemingen worden geschat op 101.550 euro. Dit is 0,58% van het totale
subsidiebedrag van 17,5 miljoen euro.
9. Inwerkingtreding
De inwerkingtreding van de onderhavige regeling vindt plaats met ingang van de dag
na de datum van de uitgifte van de Staatscourant (zie artikel III van onderhavige
wijzigingsregeling). De datum van inwerkingtreding en de termijn tussen publicatie
en inwerkingtreding wijken af van het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten.
Deze afwijking is gerechtvaardigd omdat de spoedige inwerkingtreding van onderhavige
wijzigingsregeling in het belang is van het bedrijfsleven. De subsidiemodule is bovendien
reeds aangekondigd op de website van RVO.nl, mede in het licht van een online seminar
(Webinar) over de module die op 30 april 2018 heeft plaatsgevonden. Dat de subsidiebedragen
nog in 2018 tot besteding dienen te komen, een eis die aan de Klimaatenveloppe is
verbonden, is een aanvullende reden om niet langer te wachten met openstelling van
de module.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes