Mededeling van de implementatie van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PbEU 2016, L 65/1)

28 maart 2018

De Minister van Justitie en Veiligheid deelt overeenkomstig aanwijzing 339 van de Aanwijzingen voor de regelgeving mede dat richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PbEU 2016, L 65/1) volledig is geïmplementeerd door middel van bestaande regelgeving op de wijze als aangegeven in de transponeringstabel die als bijlage bij deze mededeling is opgenomen.

De datum met ingang waarvan de voornoemde richtlijn in de Nederlandse rechtsorde van toepassing is, is 1 april 2018.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F. Grapperhaus

BIJLAGE I: TRANSPONERINGSTABEL

Transponeringstabel behorende bij de implementatie van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PbEU 2016, L 65/1)

Artikel richtlijn

Artikel bestaande regeling

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting

Artikel 1

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 2

Behoeft geen afzonderlijke implementatie; aan dit artikel wordt uitvoering gegeven door de algehele implementatie van de richtlijn bij en krachtens het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)

   

Artikel 3

Artikel 271, tweede lid, Sv.

Voor het overige wordt

aan dit artikel uitvoering gegeven door de algehele implementatie van de richtlijn bij en krachtens Sv

   

Artikel 4, eerste en derde lid

Artikel 271, tweede lid. Meer in algemene zin betreft dit een uitvoeringsbepaling, die geen implementatie in wetgeving behoeft.

 

De rechter is verantwoordelijk voor de handhaving van de orde tijdens de terechtzitting en bepaalt tevens of de pers de zitting bij mag wonen. Voor de contacten met en verstrekking van informatie aan journalisten is een persrichtlijn opgesteld. De rechtspraak heeft tevens anonimiseringsrichtlijnen vastgesteld. Voor het openbaar ministerie (OM) en de politie is de bevoegdheid om informatie te verstrekken nader ingekaderd in de OM Aanwijzing opsporingsberichtgeving (2017A007) en de OM Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (2012A009).

Artikel 4, tweede lid

Artikel 359a,

Artikel 512 Sv,

Artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)

   

Artikel 5, eerste en tweede lid

Artikel 62, eerste lid, en artikel 76 Sv

 

Het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen is nader ingekaderd door de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren.

Artikel 6, eerste lid

Aan dit artikel wordt uitvoering gegeven door de in Sv neergelegde systematiek van vervolging en berechting, in het bijzonder de artikelen 8, 9, 284, 311, 348 en 350 Sv

 

Dat de bewijslast bij de vervolgende instantie ligt, blijkt onder meer uit het volgende:

- de vervolgingsbeslissing ligt bij het OM. Deze beslissing wordt genormeerd door richtlijnen en zorgvuldigheidseisen en wordt gebaseerd op het opsporingsonderzoek en rechtmatige resultaten;

- de verdachte heeft middelen om zich tegen willekeurige vervolging te verzetten;

- op de officier van justitie rust de verantwoordelijkheid voor een juist requisitoir met een reactie op hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting is opgebracht. In voorkomende gevallen kan dit ook een aangepaste strafeis inhouden van vrijspraak of een veroordeling zonder strafoplegging.

Artikel 6, tweede lid

Artikel 338 jo. 352, eerste lid, Sv

 

Volgens vaste jurisprudentie houdt deze bewijsstandaard in dat de rechter het bewijs slechts kan aannemen als buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte het feit heeft begaan. Is de rechter daarvan niet overtuigd, dan spreekt hij de verdachte vrij.

Artikel 7, eerste lid

Artikel 27c, derde lid, sub c,

Artikel 29, tweede lid,

Artikel 219,

Artikel 273, tweede lid, Sv

 

Op het zwijgrecht wordt extra nadruk gelegd, doordat een verdachte zich voor zijn verhoor kan verstaan met een raadsman en zich bij zijn verhoren door een raadsman kan laten bijstaan. De raadsman kan tijdens het verhoor ook interveniëren indien deze meent dat er sprake is van een overtreding van het pressieverbod.

Artikel 7, tweede lid

Artikel 29, eerste lid,

Artikel 173,

Artikel 271, eerste lid, Sv

   

Artikel 7, derde lid

Artikel 151b,

Artikel 151e, tweede en vijfde lid,

Artikel 151h, eerste lid,

Artikel 195d, eerste lid, Sv

   

Artikel 7, vierde lid

Artikel 351 jo. 359, vijfde en zesde lid, Sv

Mogelijkheid voor lidstaten om rechterlijke instanties toe te staan bij de veroordeling rekening te houden met de bereidheid van de verdachte tot medewerking

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt. De huidige wettelijke bepalingen bieden de rechter in het algemeen ruimte om bij de straftoemeting rekening te houden met de proceshouding van de verdachte. Daarnaast bevat artikel 226g Sv een genuanceerde procedure tot strafvermindering in geval van een afspraak tussen het OM en een getuige die tevens verdachte is.

Artikel 7, vijfde lid

Artikel 29, eerste lid, Sv

   

Artikel 7, zesde lid

-

Lidstaten kunnen (fases van) procedures voor lichte strafbare feiten schriftelijk voeren zonder de verdachte

Voor lichte strafbare feiten voorziet de strafbeschikking (artikel 257a Sv) in een schriftelijke afdoening zonder dat de verdachte gehoord wordt. Echter, de verdachte kan daar bezwaar tegen maken en verzet tegen aantekenen en wordt dan alsnog gehoord.

Voor strafbeschikkingen die de oplegging van meer ingrijpende sancties (taakstraf, ontzegging van de bevoegdheid om een motorrijtuig te besturen, aanwijzing betreffende het gedrag van de verdachte of een hogere geldboete) inhouden, is voorzien in het horen van de verdachte (artikel 257c Sv).

Artikel 8, eerste lid

Artikel 258,

Artikel 265,

Artikel 278,

Artikel 283,

Artikel 348 Sv

 

Op grond van dit samenstel van bepalingen dient de overheid zich in te spannen de verdachte zo goed mogelijk in persoon te informeren over de dagvaarding en de datum en het tijdstip van de zitting. In de praktijk wordt het moment van de zitting vaak pas vastgesteld nadat hierover overleg heeft plaatsgevonden met de raadsman van de verdachte.

Artikel 8, tweede tot en met vierde lid

Artikel 279,

Artikel 280,

Artikel 355,

Artikel 366,

Artikel 409, tweede lid,

Artikel 432, tweede lid,

Artikel 585 tot en met 589,

Artikel 590 Sv

 

Op 4 november 2016 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen aangenomen. Wanneer deze wet in werking treedt – naar verwachting op 1 januari 2020 – worden de artikelen 585 tot en met 589 vervangen door de artikelen 36b tot en met 36h en artikel 590 door artikel 36n Sv. Voorts dient artikel 366 Sv dan te worden gelezen in samenhang met artikel 6:1:16 Sv.

Artikel 8, vijfde lid

Artikel 273, derde lid, jo. Artikel 124, vierde lid, Sv

   

Artikel 8, zesde lid

Dit artikel behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 9

Artikel 257e,

Artikel 404, derde lid, jo.

408, tweede lid, Sv

   

Artikel 10, eerste lid

Artikel 359a,

Artikel 404,

Artikel 427,

Artikel 512 Sv

Artikel 6:162 BW

   

Artikel 10, tweede lid

Artikel 338 jo. 359a Sv

   

Artikel 11

Uitvoeringsbepaling; behoeft uit haar aard geen wettelijke implementatie.

   

Artikel 12

Bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie. Voorschriften richten zich tot de Europese Commissie

   

Artikel 13

Bepaling betreffende non-regressie; behoeft uit haar aard geen wettelijke implementatie

   

Artikel 14, eerste en tweede lid

Omzettingsbepaling. Behoeft naar haar aard geen implementatie in wetgeving

   

Artikel 15

Inwerkingtredingsbepaling. Behoeft naar haar aard geen implementatie in wetgeving

   
Naar boven