Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 12 februari 2017, nr. VO/1116503, houdende wijziging van de Regeling examenprogramma's voortgezet onderwijs in verband met het aanpassen van het examenprogramma geschiedenis havo/vwo

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 7 van het Eindexamenbesluit VO; en artikel 6 van het Eindexamenbesluit VO BES.

Besluit:

ARTIKEL I. WIJZIGING REGELING EXAMENPROGRAMMA'S VOORTGEZET ONDERWIJS

Bijlage 1 bij de Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs wordt gewijzigd als volgt:

De paragraaf ‘Examenprogramma geschiedenis havo/vwo’ wordt vervangen door de paragrafen ‘Examenprogramma geschiedenis vwo’ en ‘Examenprogramma geschiedenis havo’ als opgenomen in de bijlage bij deze regeling.

ARTIKEL II. OVERGANGSBEPALING

  • 1. De wijziging die artikel I aanbrengt in bijlage 1 van de Regeling examenprogramma's voortgezet onderwijs, is in het schooljaar 2017–2018 van toepassing op leerlingen die met ingang van 1 augustus 2017 zijn toegelaten tot het vierde of vijfde leerjaar van het havo, of tot het vierde, vijfde of zesde leerjaar van het vwo.

  • 2. De verplichting die deze wijziging aanbrengt in bijlage 1 om de tijdvakken 1 tot en met 4 van Domein B op te nemen in het schoolexamen, is niet van toepassing op leerlingen die met ingang van 1 augustus 2017 zijn toegelaten tot het vijfde leerjaar van het havo.

ARTIKEL III. INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2017.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

BIJLAGE BEHOREND BIJ DE REGELING VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP VAN 12 FEBRUARI 2017, NR. VO/1116503, HOUDENDE WIJZIGING VAN DE REGELING EXAMENPROGRAMMA'S VOORTGEZET ONDERWIJS IN VERBAND MET HET AANPASSEN VAN HET EXAMENPROGRAMMA GESCHIEDENIS HAVO/VWO

Examenprogramma geschiedenis vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Historisch besef

Domein B Oriëntatiekennis

Domein C Thema's

Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie

Domein E Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Historisch besef
  • 1. De kandidaat kan:

    • gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;

    • met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden.

  • 2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:

    • tijdvak 1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie;

    • tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus–500 na Christus) / Oudheid;

    • tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500–1000) / vroege Middeleeuwen;

    • tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000–1500) / hoge en late Middeleeuwen;

    • tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;

    • tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600–1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;

    • tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700–1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;

    • tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800–1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;

    • tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900–1950) / eerste helft 20e eeuw;

    • tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.

  • 3. De kandidaat kan:

    • de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;

    • uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.

  • 4. De kandidaat kan:

    • in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;

    • de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;

    • verschillende soorten historische verandering onderscheiden;

    • door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige).

  • 5. De kandidaat kan:

    • een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren;

    • voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren.

  • 6. De kandidaat kan:

    • in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;

    • onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen.

  • 7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:

    • het onderscheid tussen feiten en meningen;

    • tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;

    • de rol van waardepatronen in heden en verleden;

    • het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.

Domein B: Oriëntatiekennis
  • 8. De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2:

    • de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen;

    • bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken;

    • uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt;

    • uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden waarin mensen zich met het verleden bezighouden.

Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de levenswijze van jagers-verzamelaars;

  • het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;

  • het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.

Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;

  • de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;

  • de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;

  • de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;

  • de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.

Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de verspreiding van het christendom in geheel Europa;

  • het ontstaan en de verspreiding van de islam;

  • de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;

  • het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.

Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;

  • de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;

  • het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;

  • de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;

  • het begin van staatsvorming en centralisatie.

Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • het begin van de Europese overzeese expansie;

  • het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;

  • de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;

  • de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;

  • het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.

Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • het streven van vorsten naar absolute macht;

  • de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;

  • wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;

  • de wetenschappelijke revolutie.

Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;

  • voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);

  • uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;

  • de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.

Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;

  • discussies over de ‘sociale kwestie’;

  • de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;

  • de opkomst van emancipatiebewegingen;

  • voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces;

  • de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.

Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;

  • het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;

  • de crisis van het wereldkapitalisme;

  • het voeren van twee wereldoorlogen;

  • racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;

  • de Duitse bezetting van Nederland;

  • verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;

  • vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.

Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;

  • de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;

  • de eenwording van Europa;

  • de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;

  • de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.

Domein C: Thema's
  • 9. De kandidaat kan:

    • aan de hand vijf (voor het profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor de overige profielen) nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;

    • op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.

Domein D: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
  • 10. De kandidaat kan:

    • verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;

    • belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen;

    • uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren;

    • uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795;

    • de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.

Domein E: Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma geschiedenis havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Historisch besef

Domein B Oriëntatiekennis

Domein C Thema's

Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie

Domein E Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B, de tijdvakken 5 t/m 10.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A, domein B de tijdvakken 1 t/m 4 en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Historisch besef
  • 1. De kandidaat kan:

    • gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;

    • met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn.

  • 2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:

    • tijdvak 1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie;

    • tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus–500 na Christus) / Oudheid;

    • tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500–1000) / vroege Middeleeuwen;

    • tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000–1500) / hoge en late Middeleeuwen;

    • tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;

    • tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600–1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;

    • tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700–1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;

    • tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800–1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;

    • tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900–1950) / eerste helft 20e eeuw;

    • tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.

  • 3. De kandidaat kan:

    • de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;

    • uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.

  • 4. De kandidaat kan:

    • in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;

    • de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;

  • 5. De kandidaat kan:

    • een vraag formuleren;

    • voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren.

  • 6. De kandidaat kan:

    • in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;

    • onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen.

  • 7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:

    • het onderscheid tussen feiten en meningen;

    • tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;

    • de rol van waardepatronen in heden en verleden;

    • het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.

Domein B: Oriëntatiekennis
  • 8. De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2:

    • de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen;

    • bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken;

    • uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt;

Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de levenswijze van jagers-verzamelaars;

  • het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;

  • het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.

Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;

  • de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;

  • de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;

  • de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;

  • de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.

Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de verspreiding van het christendom in geheel Europa;

  • het ontstaan en de verspreiding van de islam;

  • de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;

  • het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.

Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;

  • de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;

  • het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;

  • de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;

  • het begin van staatsvorming en centralisatie.

Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • het begin van de Europese overzeese expansie;

  • het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;

  • de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;

  • de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;

  • het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.

Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • het streven van vorsten naar absolute macht;

  • de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;

  • wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;

  • de wetenschappelijke revolutie.

Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;

  • voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);

  • uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;

  • de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.

Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;

  • discussies over de ‘sociale kwestie’;

  • de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;

  • de opkomst van emancipatiebewegingen;

  • voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces;

  • de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.

Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;

  • het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;

  • de crisis van het wereldkapitalisme;

  • het voeren van twee wereldoorlogen;

  • racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;

  • de Duitse bezetting van Nederland;

  • verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;

  • vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.

Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;

  • de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;

  • de eenwording van Europa;

  • de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;

  • de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.

Domein C: Thema's
  • 9. De kandidaat kan:

    • aan de hand twee nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;

    • op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.

Domein D: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
  • 10. De kandidaat kan:

    • verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;

    • uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren;

    • uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795;

    • de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.

Domein E: Oriëntatie op studie en beroep

TOELICHTING

In de bijlage bij deze regeling is het nieuwe examenprogramma geschiedenis havo en vwo opgenomen. Er zijn twee wijzigingen aangebracht. De totale omvang van het examenprogramma blijft gelijk.

Ten eerste is het examenprogramma geschiedenis havo/vwo opgesplitst in een examenprogramma voor het havo en een examenprogramma voor het vwo. In het vorige examenprogramma was met cursief aangegeven welke kennis en vaardigheden exclusief voor vwo-leerlingen zouden worden gevraagd, maar nu is dit onderscheid weggehaald, zodat er twee overzichtelijke, gescheiden examenprogramma’s zijn.

Ten tweede is de stof voor het centraal examenprogramma voor het havo aangepast. Uit onderzoek bleek dat het examenprogramma geschiedenis op het havo te overladen is. Door deze wijzigingen worden de tijdvakken 1 t/m 4 niet langer centraal geëxamineerd, maar worden deze nog wel geëxamineerd in het schoolexamen. Het examenprogramma vwo wordt niet inhoudelijk gewijzigd.

Het vernieuwde examenprogramma geldt ook voor Caribisch Nederland.

De aanpassing zal gelden voor alle leerlingen die in het schooljaar 2017–2018 op het havo en vwo het eindexamen geschiedenis afleggen. Leerlingen die in 2017 zakken voor hun eindexamen, zullen in 2018 het nieuwe examenprogramma geschiedenis af moeten leggen.

Dit vernieuwde programma wordt ingevoerd met ingang van 1 augustus 2017 voor de leerlingen die op dat moment tot het vierde of vijfde leerjaar van de havo, of tot het vierde, vijfde of zesde leerjaar van het vwo zijn toegelaten. Dit betekent dat de leerlingen die vanaf 1 augustus 2017 zijn toegelaten tot het vijfde leerjaar van het havo minder inhoud in het centraal examen van 2018 behandelen, maar nog wel dezelfde hoeveelheid examenstof. Hierop zal de syllabus van de examens havo voor mei 2018 nader worden vastgesteld en daarover zullen docenten worden geïnformeerd. Aangezien het examenprogramma op het vwo inhoudelijk niet wordt gewijzigd, hoeven geschiedenisdocenten op het vwo niet extra te worden geïnformeerd.

Uitvoeringsconsequenties

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) acht de regeling uitvoerbaar en voorziet geen uitvoeringsconsequenties, dit geldt ook voor de Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst Rijk (ADR).

Het College voor Toetsen en Examens (CvTE) kan de extra werkdruk die ontstaat doordat de syllabus voor 2018 nader moet worden vastgesteld aan, en ziet verder geen onoverkomelijke problemen bij de versnelling van de verlichting.

Administratieve lasten

Deze regeling leidt tot een aanvullende informatieplicht. De wijziging van het examenprogramma zal onder andere worden gecommuniceerd via het CvTE, Examenblad en de Vereniging van docenten in Geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN). Verder is er geen sprake van een toename van administratieve lasten voor scholen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

Naar boven