ARTIKEL I
De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8:41, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘€ 168’ vervangen door: € 170.
2. In onderdeel c wordt ‘€ 333’ vervangen door: € 338.
B
Artikel 8:109, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 124’ vervangen door: € 126.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 250’ vervangen door: € 253.
3. In onderdeel c wordt ‘€ 501’ vervangen door: € 508.
ARTIKEL II
Het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, eerste lid, onderdeel d, wordt ‘€ 81’ vervangen door: € 82.
B
In onderdeel B van de bijlage wordt ‘€ 495’ telkens vervangen door ‘€ 501’ en wordt
‘€ 246’ vervangen door: € 249.
ARTIKEL III
De in de Wet griffierechten burgerlijke zaken genoemde bedragen worden als volgt gewijzigd:
A
In artikel 17, eerste lid, wordt ‘€ 609’ vervangen door: € 617.
B
In artikel 19, eerste lid, wordt ‘€ 363’ vervangen door: € 368.
C
In artikel 22, eerste lid, wordt ‘€ 122’ vervangen door: € 124.
D
In artikel 23, eerste lid, wordt ‘€ 184’ vervangen door: € 187.
E
De bijlage bij de wet komt te luiden:
Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoek
|
Griffierecht voor niet-natuurlijke personen
|
Griffierecht voor natuurlijke personen
|
Griffierecht voor onvermogenden
|
Griffierechten bij de rechtbank voor kantonzaken
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:
– van onbepaalde waarde of
– met een beloop van niet meer dan € 500
|
€ 119
|
€ 79
|
€ 79
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 500 en niet meer dan € 12.500
|
€ 476
|
€ 226
|
€ 79
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 12.500
|
€ 952
|
€ 476
|
€ 79
|
Griffierechten bij de rechtbank voor andere zaken dan kantonzaken
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek van onbepaalde waarde
|
€ 626
|
€ 291
|
€ 79
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van niet
meer dan € 100.000
|
€ 1 950
|
€ 895
|
€ 79
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 100.000
|
€ 3 946
|
€ 1 565
|
€ 79
|
Griffierechten bij de Gerechtshoven
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:
– van onbepaalde waarde of
– met een beloop van niet meer € 12.500
|
€ 726
|
€ 318
|
€ 318
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 12.500 en niet meer dan € 100.000
|
€ 1 978
|
€ 726
|
€ 318
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 100.000
|
€ 5 270
|
€ 1 649
|
€ 318
|
Griffierechten bij de Hoge Raad
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:
– van onbepaalde waarde of
– met een beloop van niet meer € 12.500
|
€ 794
|
€ 329
|
€ 329
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 12.500 en niet meer dan € 100.000
|
€ 2 636
|
€ 794
|
€ 329
|
Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer
dan € 100.000
|
€ 6 591
|
€ 1 978
|
€ 329
|
ARTIKEL IV
-
1. Artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde
voor 1 januari 2018 blijft van toepassing als het beroepschrift voor die datum is
ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en na 2017 een ander beroepschrift
wordt ontvangen dat gericht is tegen hetzelfde besluit, wordt de eerste volzin ook
toegepast op dat andere beroepschrift.
-
2. Artikel 8:109, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde
voor 1 januari 2018 blijft van toepassing als het hogerberoepschrift voor die datum
is ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en na 2017 een ander hogerberoepschrift
wordt ontvangen dat gericht is tegen dezelfde uitspraak, wordt de eerste volzin ook
toegepast op dat andere hogerberoepschrift.
ARTIKEL V
Het griffierecht in burgerlijke zaken zoals het gold vóór 1 januari 2018 blijft van
toepassing:
-
a. voor de eiser of verzoeker die dit griffierecht voor die datum verschuldigd is geworden;
-
b. voor de gedaagde die verschijnt in een dagvaardingsprocedure waarin het exploot van
dagvaarding voor die datum is betekend en in dat exploot een rechtsgeldige mededeling
en verwijzing inzake griffierechten als bedoeld in artikel 111, tweede lid, onder
k, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is opgenomen;
-
c. voor de belanghebbende die schriftelijk verweer voert in een verzoekschriftprocedure,
waarvoor de oproeping is gedagtekend voor die datum en in die oproeping een rechtsgeldige
mededeling en verwijzing inzake griffierechten is opgenomen als bedoeld in artikel
276, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
-
d. voor de verweerder die verschijnt in een vorderingsprocedure als bedoeld in artikel
30a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (nieuw), waarvoor
het oproepingsbericht is gedagtekend voor die datum en in dat oproepingsbericht een
rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten is opgenomen als bedoeld
in artikel 111, tweede lid, onder g, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(nieuw).
ARTIKEL VI
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.
TOELICHTING
Algemeen
Met deze regeling worden enkele bedragen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en
het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bedragen in de Wet griffierechten burgerlijke
zaken aangepast aan de wijziging van de consumentenprijsindex (CPI). De bedragen worden
geïndexeerd met het percentage waarmee de CPI sinds de vorige indexering is gestegen
(periode van 31 juli 2016 tot en met 31 juli 2017). Volgens het Centraal Bureau voor
de Statistiek is de CPI (totalen alle huishoudens) in die periode gestegen van 100,76
naar 102,11, een stijging van 1,34%.
Deze regeling geeft uitvoering aan de volgende wettelijke bepalingen:
-
1. Op grond van het eerste lid van artikel 11:2 Awb worden de griffierechten en de proceskostenforfaits
en de in artikel 4:113, eerste lid, Awb bedoelde aanmaningsvergoeding jaarlijks bij
ministeriële regeling aangepast aan de ontwikkeling van de CPI. Daarbij worden de
bedragen rekenkundig afgerond op hele euro’s. Zie de artikelen I en II van deze regeling.
De lage inflatie van 1,34% leidt na afronding niet voor alle betrokken bedragen tot
een wijziging.
-
2. Op grond van artikel 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken kunnen de bedragen
genoemd in die wet en in de bijlage bij die wet, jaarlijks met ingang van 1 januari
bij ministeriële regeling worden gewijzigd, voor zover de CPI daartoe aanleiding geeft.
Zie artikel III van deze regeling.
Anders dan de afgelopen jaren gebruikelijk was, bevat deze regeling geen overgangsrecht
voor de indexering van de bestuursrechtelijke proceskostenforfaits. Ik heb hiertoe
besloten (na overleg met de bestuursrechtspraak) omdat de desbetreffende overgangsbepalingen
aanleiding bleven geven voor interpretatievragen uit de praktijk. Als gevolg van deze
keuze heeft de indexering van de proceskostenforfaits onmiddellijke werking. Dit betekent
dat de bestuursrechter die na de inwerkingtreding zelf de proceskostenvergoeding moet
berekenen, de nieuwe tarieven toepast, maar dat de rechter die na deze inwerkingtreding
toetst of een lagere rechter de proceskosten juist heeft berekend, die toetsing moet
uitvoeren aan de hand van de tarieven die golden op het moment waarop die lagere rechter
zijn beslissing nam.1 Als de rechtbank bijvoorbeeld in 2018 uitspraak doet in een zaak die in 2017 aanhangig
is gemaakt en waarin aan de proceshandelingen 4 punten moeten worden toegekend, dan
bedraagt de proceskostenvergoeding 4 x € 501, ook als de desbetreffende proceshandelingen
in 2017 zijn verricht. Als de rechtbank nog in 2017 uitspraak zou hebben gedaan, had
de vergoeding 4 x € 495 bedragen. Wanneer in dit laatste geval hoger beroep wordt
ingesteld tegen de in 2017 gedane uitspraak en de hogerberoepsrechter in 2018 de door
de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding beoordeelt, dan zal de hogerberoepsrechter
niet die vergoeding verhogen tot 4 x € 501 op de enkele grond dat het tarief gewijzigd
is.
Als echter de hogerberoepsrechter tot het oordeel komt dat de rechtbank, beoordeeld
naar het in 2017 geldende recht, een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de
vergoeding, is dit anders. Dan zal de hogerberoepsrechter het voor 2018 geldende tarief
toepassen als hij zelf de vergoeding vaststelt voor het beroep. Als in dit voorbeeld
de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de rechtbank 6 punten had moeten toekennen,
dan stelt hij die vergoeding vast op 6 x € 501. Hetzelfde geldt als de hogerberoepsrechter
in 2018 oordeelt dat er slechts 2 punten hadden moeten worden toegekend. De vergoeding
wordt dan 2 x € 501.
Het overgangsrecht bij de indexering van de civielrechtelijke bedragen dient mede
aan te sluiten bij de gefaseerde inwerkingtreding van de KEI-wetgeving inzake de vereenvoudiging
en digitalisering van het procesrecht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(Rv) (Stb. 2016, 288-294 en Stb. 2017, 16, 17 en 174). Deze nieuwe wetgeving is inmiddels in werking getreden voor vorderingsprocedures
bij de Hoge Raad en voor vorderingsprocedures waarin partijen niet in persoon kunnen
procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland (enkele procedures zijn
uitgesloten, zie Stb. 2017, 174). Deze gefaseerde inwerkingtreding heeft tot gevolg dat er twee rechtsgeldige versies
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn, met verschillende procesrechtelijke
voorschriften en deels verschillende terminologie. Daarop is de overgangsbepaling
aangepast. Naar aanleiding van die aanpassing is ook de formulering van het overgangsrecht
voor de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure verduidelijkt en zijn de onderdelen
van het overgangsrecht eenvormig geformuleerd. Uitgangspunt blijft dat degene die
in een procedure wordt betrokken door een eiser of verzoeker, op het moment waarop
hij daarvoor de dagvaarding, de oproeping of het oproepingsbericht ontvangt, kan zien
hoeveel griffierecht hij verschuldigd zal zijn als hij zich in de procedure zal mengen.
De KEI-wetgeving gaat zowel om digitalisering van de procedure als om inhoudelijke
wijziging van het procesrecht. Sommige wijzigingen zijn al algemeen in werking getreden.
Waar in deze toelichting sprake is van KEI-wetgeving, is daarmee de KEI-wetgeving
bedoeld die de digitalisering van civielrechtelijke procedures invoert met de bijbehorende
vervanging van de dagvaarding door een procesinleiding en daarmee samenhangende wijzigingen.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A (artikel 8:41 Awb)
De CPI-stijging leidt niet tot stijging van het laagste tarief in eerste aanleg (€ 46,
artikel 8:41, tweede lid, onder a, Awb). Als gevolg daarvan wijzigt evenmin het tarief
in artikel 7.67 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Artikel II (Besluit proceskosten bestuursrecht)
De CPI-stijging leidt tot een verhoging van het maximale uurtarief voor verletkosten
van een partij of een belanghebbende als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het
Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarnaast leidt de CPI-stijging tot verhoging
van de waarde per punt, genoemd in onderdeel B van de bijlage. De CPI-stijging geeft
geen aanleiding tot het verhogen van het minimale uurtarief voor verletkosten (€ 7).
Artikel III (Wet griffierechten burgerlijke zaken)
Voor de duidelijkheid is de indexering van de griffierechttarieven in de tabel bij
de Wet griffierechten burgerlijke zaken vormgegeven door de hele tabel op te nemen
in onderdeel E, inclusief de opschriften en de eerste kolom van de tabel. Uiteraard
wijzigen alleen de tarieven zelf. Ook ongewijzigde tarieven zijn vermeld.
Artikel IV (overgangsrecht bij indexering bestuursrechtelijk griffierecht)
Eerste lid: Voor het griffierecht in bestuursrechtelijke procedures is de datum bepalend waarop
het rechtscollege het beroepschrift ontvangt. Is het beroepschrift ontvangen in 2017,
dan geldt het oude griffierecht. De tweede volzin van het tweede lid voorkomt dat
de hoogte van het griffierecht wijzigt gedurende de termijn waarbinnen beroep kan
worden ingesteld. Zonder die tweede volzin zou zich dat voordoen als tegen hetzelfde
besluit door meerdere belanghebbenden beroepschriften worden ingediend, die deels
worden ontvangen in 2017 en deels in 2018. De tweede volzin regelt dat de oude bedragen
dan ook gelden voor de in 2018 ontvangen beroepschriften.
De tweede volzin geldt uiteraard alleen als een in het oude jaar ontvangen beroepschrift
in het nieuwe jaar nog in behandeling is, dus bijvoorbeeld nog niet is ingetrokken.
Alleen dan is immers ‘de eerste volzin van toepassing’ op het moment waarop moet worden
bepaald welk griffierecht geldt voor de in het nieuwe jaar ontvangen beroepschriften.
Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een
voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep
in de hoofdzaak. Het overgangsrecht in artikel IV, eerste lid, van deze regeling geldt
dus ook voor een verzoek om voorlopige voorziening. Een vergelijkbare regeling geldt
voor het griffierecht voor een verzoek om herziening (zie artikel 8:119, derde lid,
Awb).
Voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88,
eerste lid, Awb, is griffierecht verschuldigd als het verzoek niet wordt gedaan gedurende
het beroep of het hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Dat volgt uit
artikel 8:94 Awb, waarin artikel 8:41 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
Aangezien artikel 8:41 van overeenkomstige toepassing is, is ook het overgangsrecht
van het eerste lid van overeenkomstige toepassing: de oude bedragen gelden als het
verzoekschrift door het rechtscollege is ontvangen vóór 2018.
Tweede lid: Deze bepaling regelt hetzelfde als het eerste lid, maar dan voor het hoger beroep
en – in combinatie met artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin
artikel 8:109 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de behandeling
van het beroep in cassatie – voor het beroep in cassatie.
Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een
voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep
in de hoofdzaak. Artikel 8:82, tweede lid, Awb is van overeenkomstige toepassing in
hoger beroep (zie artikel 8:108, eerste lid, Awb), dus het overgangsrecht in artikel
IV, tweede lid, van deze regeling geldt ook voor een verzoek om voorlopige voorziening
in hoger beroep. Een vergelijkbare regeling geldt voor het griffierecht voor een verzoek
om herziening in hoger beroep (zie artikel 8:119, derde lid, Awb).
Artikel V (Overgangsrecht bij indexering civielrechtelijk griffierecht)
Artikel V bevat het overgangsrecht voor het griffierecht in civielrechtelijke procedures.
Onderdeel a van de overgangsbepaling heeft betrekking op het griffierecht dat eisers
en verzoekers verschuldigd zijn geworden in alle procedures, ongeacht of dit procedures
zijn waarvoor de KEI-wetgeving geldt. Onderdelen b en c hebben betrekking op de dagvaardingsprocedure
respectievelijk de verzoekschriftprocedure. Dit zijn termen die onder de KEI-wetgeving
niet meer gebruikt worden en deze onderdelen hebben dus betrekking op procedures waarvoor
de KEI-wetgeving nog niet in werking is getreden. Voor de dagvaardingsprocedure (onderdeel
b) blijft de datum waarop het exploot is betekend aan de gedaagde bepalend voor de
hoogte van het griffierecht. Is er betekend vóór 1 januari 2018, dan geldt het oude
griffierecht en bij betekening vanaf die datum geldt het nieuwe griffierecht. Voor
de verzoekschriftprocedure (onderdeel c) blijft het aanknopingspunt conform de huidige
praktijk de datum waarop de rechtbank de oproeping van de belanghebbende heeft gedateerd.
Het moment waarop de belanghebbende de oproeping daadwerkelijk ontvangt, is immers
voor de rechtbank niet bekend. Voor de nieuwe vorderingsprocedure zoals die onder
KEI-wetgeving gevoerd wordt (onderdeel d) geldt eveneens dat wordt aangeknoopt bij
de dag waarop het oproepingsbericht is opgesteld en gedateerd, zowel in geval van
toepassing van artikel 112 als van artikel 113. De datum waarop het oproepingsbericht
is betekend bij verweerder en door hem is ontvangen is in geval van toepassing van
artikel 112 (waarbij de procesinleiding eerst bij de rechtbank wordt ingediend, waarna
het oproepingsbericht bij verweerder wordt betekend of bezorgd) niet bekend bij de
rechtbank indien de verweerder eerder verschijnt dan waarvoor hij is opgeroepen, omdat
de eiser in dat geval het exploot van betekening niet bij de rechtbank hoeft in te
dienen (artikel 112, eerste lid Rv). Daardoor is het voor de griffier, die de hoogte
van het griffierecht moet vaststellen, niet mogelijk de juiste datum te bepalen. Ook
in geval van toepassing van artikel 113 (waarbij de deurwaarder het oproepingsbericht
opstelt en pas na betekening bij de rechtbank indient) biedt de datering van het oproepingsbericht
rechtszekerheid voor alle betrokken partijen.
’s-Gravenhage, 4 december 2017
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker