Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 20 oktober 2017, nr. HO&S/1180908, houdende instelling van de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef (Regeling Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 6.11 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. wet:

de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het uitingen van bekostigde instellingen voor hoger onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving betreft, de Minister van Economische Zaken;

c. commissie:

commissie, bedoeld in artikel 2;

d. uiting:

gedragingen en uitlatingen;

e. instelling:

instelling voor hoger onderwijs in de zin van de wet.

Artikel 2 Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef

  • 1. Er is een Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.

  • 2. In geval de minister overweegt een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, van de wet verzoekt hij de commissie hem te voorzien van een advies houdende de beoordeling of een uiting discriminatoir is in de zin van bestaande wet en regelgeving volgens eerdere uitspraken van de (straf)rechter en het College voor de Rechten van de Mens of anderszins flagrant in strijd is met de kernwaarden van de Nederlandse democratische rechtstaat. Hierbij wordt tevens beoordeeld of de uiting, gelet op de context waarin deze is gedaan, valt onder een grondrecht, de academische vrijheid of een ander fundamenteel recht en wordt geadviseerd hoe de betrokken (grond)rechten tegen elkaar moeten worden afgewogen.

  • 3. De commissie adviseert uitsluitend op verzoek van de minister.

Artikel 3 Samenstelling, benoeming, schorsing en ontslag

  • 1. De commissie bestaat uit een voorzitter en twee andere leden.

  • 2. De commissieleden maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister.

  • 3. De commissieleden worden door de minister benoemd voor een termijn van vier jaar. De commissieleden kunnen worden herbenoemd.

  • 4. De commissieleden voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

  • 5. Ten minste één commissielid beschikt over deskundigheid met betrekking tot gelijke behandeling en mensenrechten, ten minste één lid beschikt over deskundigheid op het gebied van het onderwijsrecht en ten minste één lid beschikt over ervaring als rechter.

  • 6. Bij tussentijds vertrek van een lid kan de minister een ander lid benoemen.

  • 7. De commissieleden kunnen om zwaarwegende redenen worden geschorst en ontslagen door de minister.

  • 8. Indien een commissielid zich in verband met belangenverstrengeling tijdelijk van zijn taak dient te verschonen, benoemt de minister in zijn plaats een tijdelijk lid met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, vierde en vijfde lid. Deze tijdelijke benoeming behoeft de instemming van de overige leden van de commissie.

Artikel 4 Commissieleden

Tot lid van de commissie worden benoemd:

  • a. mevrouw mr. Chila van der Bas, tevens voorzitter;

  • b. de heer drs. mr. Piet van Geel;

  • c. mevrouw prof. mr. Miek Laemers.

Artikel 5 Secretariaat

  • 1. Het secretariaat van de commissie wordt ondergebracht bij de Dienst Uitvoering Onderwijs.

  • 2. De Dienst Uitvoering Onderwijs draagt er zorg voor dat het secretariaat haar werkzaamheden functioneel onafhankelijk kan verrichten.

Artikel 6 Werkwijze

  • 1. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast, met inachtneming van dit besluit.

  • 2. De commissie benoemt uit haar midden een vice-voorzitter die bij afwezigheid van de voorzitter in diens rechten treedt.

  • 3. De commissie kan, indien dat nodig is om haar taak te verrichten, bij de persoon die de uiting heeft gedaan en de instelling waaraan de persoon is verbonden om informatie vragen.

  • 4. De commissie kan zich door andere ter zake deskundige personen doen bijstaan voor zover dat naar haar oordeel voor de vervulling van haar taak nodig is.

  • 5. De commissie brengt het advies binnen drie maanden uit.

  • 6. De commissie kan de in lid 5 genoemde termijn met maximaal drie maanden verlengen, indien de bij de advisering te betrachten zorgvuldigheid daartoe noopt.

Artikel 7 Informatieplicht

De commissie verstrekt aan de minister desgevraagd de door hem gewenste inlichtingen.

Artikel 8 Vergoeding

  • 1. De voorzitter en de andere leden ontvangen per vergadering een vergoeding, voor zover zij niet vallen onder de uitzondering van artikel 2, derde lid, van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies en hiermee niet het in artikel 6, eerste lid, van het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies bedoelde maximumbedrag overschrijden.

  • 2. De vergoeding per vergadering van de leden bedraagt 3% van het maximum van salarisschaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 3. De vergoeding per vergadering van de voorzitter van de commissie bedraagt 130% van de hoogte van de vergoeding per vergadering die aan de andere leden van de commissie is toegekend.

  • 4. Twee of meer vergaderingen op dezelfde dag worden als één vergadering aangemerkt.

  • 5. De voorzitter en de andere leden ontvangen een vergoeding van reis- en verblijfkosten op de voet van het Reisbesluit binnenland. Deze vergoeding wordt door het secretariaat van de commissie afgehandeld.

Artikel 9 Kosten van de commissie

De kosten van de commissie komen, voor zover goedgekeurd, voor rekening van de minister. Onder kosten worden in ieder geval verstaan:

  • a. de kosten voor de faciliteiten van vergaderingen en voor het secretariaat,

  • b. de kosten voor het inschakelen van externe deskundigheid als bedoeld in artikel 6, vierde lid.

Artikel 10 Openbaarmaking

Rapporten, notities, verslagen, adviezen en andere producten die door of namens de commissie worden vervaardigd of vergaard, worden niet door de commissie openbaar gemaakt, maar uitsluitend aan de minister uitgebracht of overgedragen.

Artikel 11 Archiefbescheiden

De commissie draagt zo spoedig mogelijk na beëindiging van haar werkzaamheden of, zo de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoveel eerder, de bescheiden betreffende die werkzaamheden over aan het archief van de het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de onderdelen D, M, tweede lid en N, eerste lid, van artikel I van de Wet van 8 maart 2017 tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op het onderwijstoezicht en het Wetboek van Strafrecht, in verband met het tegengaan van misleidend gebruik van de naam universiteit en hogeschool, het onterecht verlenen en voeren van graden, alsmede het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door rpho’s (bescherming namen en graden hoger onderwijs) in werking treden.

Artikel 13 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

TOELICHTING

Achtergrond

Het Nederlands hoger onderwijs heeft een drieledige maatschappelijke opdracht in het onderwijs van studenten. Naast het verkrijgen van een kwalificatie is een wezenlijk onderdeel van het hoger onderwijs om studenten voor te bereiden op de maatschappij in al haar facetten door socialisatie en persoonsvorming te bevorderen. Hoger onderwijsinstellingen leiden de waardendragers van de toekomst op. Zij zullen als burger en als professional in een bijdrage gaan leveren aan onze rechtsstaat, onze democratie en aan het onderwijs en de ontwikkeling van de volgende generatie. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kent daarom de wettelijke opdracht aan hoger onderwijsinstellingen om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van hun studenten te bevorderen. Deze opdracht is gericht aan bekostigde instellingen voor hoger onderwijs en aan de niet bekostigde instellingen, de rechtspersonen voor hoger onderwijs.

De instellingen voor hoger onderwijs bepalen zelf hoe zij invulling geven aan de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, maar door de Wet namen en graden hoger onderwijs (WNG) is daaraan verbonden dat deze opdracht ten minste inhoudt dat instellingen (met inbegrip van formele en informele vertegenwoordigers) zich onthouden van discriminatoire uitlatingen en gedragingen. Indien een instelling dat wel zou doen, kan zij niet worden geacht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van haar studenten te bevorderen. Met de WNG heeft de minister de bevoegdheid gekregen om bij een hoger onderwijsinstelling in te grijpen als zij de opdracht op flagrante wijze schendt. Ook in andere extreme situaties waarin de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen zonneklaar met voeten wordt getreden, zoals het oproepen tot de gewapende jihad, is ingrijpen door de minister mogelijk.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister) kan niet ingrijpen dan nadat op zorgvuldige wijze is vastgesteld dat er van een flagrante schending sprake is. Daartoe wordt een zorgvuldige procedure in de vorm van een stappenplan gevolgd, waarin op grond van artikel 6.11 van de WHW een adviescommissie van externe deskundigen een belangrijke rol speelt. Met deze regeling wordt deze adviescommissie ingesteld.

In geval van een vermoeden van een flagrante schending, wordt de uiting in de eerste stap inhoudelijk beoordeeld aan de hand van het bestaande normenkader. Dit betekent bijvoorbeeld dat een uiting die als discriminerend wordt ervaren naast de wettelijke bepalingen over discriminatie wordt gelegd en naast de eventuele uitleg daarvan in uitspraken van de (straf)rechter en het College voor de Rechten van de Mens. Mocht een dergelijke uitleg van een specifiek geval er niet zijn, dan wordt de wettelijke norm geïnterpreteerd in lijn met uitspraken die er al wel zijn. In de tweede stap wordt beoordeeld of deze uiting valt onder de academische vrijheid of een ander grondrecht of fundamenteel recht, zoals de vrijheid van onderwijs, de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid van godsdienst. Daarbij is de context van groot belang. Indien dat niet het geval is, wordt in de derde stap beoordeeld of de uiting aan de instelling is toe te schrijven. Indien dit zo is, dan zal de minister de instelling een waarschuwing geven. Dit is de vierde stap. Binnen de periode van die waarschuwing moet de instelling afstand nemen van de uiting. Doet de instelling dit niet, dan zal de minister in de vijfde stap besluiten in te grijpen. Hij zal – in geval van een bekostigde instelling – een bekostigingssanctie treffen of de bevoegdheid om wettelijke graden te verlenen, ontnemen. Tegen een dergelijk besluit staat bezwaar en beroep open zodat het uiteindelijk aan de rechter is om te beoordelen of dat besluit had mogen worden genomen.

De Tweede Kamer zal al dan niet vertrouwelijk worden geïnformeerd over het voornemen van een waarschuwing (vierde stap) en van een besluit (vijfde stap).

Voor de beoordeling van de hiervoor genoemde eerste en de tweede stap zal de minister zich laten adviseren door de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De commissie brengt over beide stappen een doorwrocht advies uit aan de minister. De minister is in beginsel aan het advies van deze commissie gebonden. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt de eis dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering (artikel 3:46 Awb) en schrijft bovendien voor dat alleen gemotiveerd kan worden afgeweken van een wettelijk verplicht gesteld advies (artikel 3:50 Awb). Indien niet of onvoldoende zou worden voldaan aan die extra motiveringsplicht, is de kans groot dat het besluit onderuit gaat in bezwaar en beroep. Ook uit de wetsgeschiedenis van de WNG blijkt expliciet dat alleen bij zwaarwegende redenen kan worden afgeweken.

De commissie is op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebonden aan geheimhouding.

De leden hebben aanspraak op een vergoeding per vergadering van € 274,79 (3% van het maximum van schaal 18 BBRA in 2017). Dit bedrag is voor de voorzittersfunctie verhoogd met 30% en komt daarmee op € 357,22. Daarnaast krijgen de leden een vergoeding voor de gemaakte reis- en verblijfkosten volgens het Reisbesluit binnenland.

De kosten als bedoeld in artikel 10 zullen op declaratiebasis door de minister worden vergoed.

Deze regeling is aan beide Kamers der Staten-Generaal gezonden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven