BIJLAGE 1 BIJ REGELING VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
VAN 20 OKTOBER 2017, NR. 2017-0000516115, TOT WIJZIGING VAN DE REGELING TOEGELATEN
INSTELLINGEN VOLKSHUISVESTING 2015 TENEINDE BIJLAGEN 2, 3 EN 4 BIJ DIE REGELING TE
VERVANGEN
Bijlage 2. bij artikel 14 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting
2015
Handboek modelmatig waarderen marktwaarde
Actualisatie peildatum 31 december 2017
Inhoudsopgave
|
1.
|
VOORAF
|
3
|
|
2.
|
INLEIDING
|
4
|
|
2.1
|
Juridisch kader
|
4
|
|
2.2
|
Afspraken met Kadaster, NRVT en accountants
|
4
|
|
2.3
|
Algemene uitgangspunten
|
5
|
|
2.4
|
Gebruik full-versie
|
6
|
|
2.5
|
Taxatiecyclus full-waardering
|
7
|
|
2.6
|
Groeipad gebruiksoppervlakte (GBO)
|
7
|
|
2.7
|
Beschikbaarheid WOZ-gegevens
|
8
|
|
2.8
|
Handreiking/voorschrift rekenkundige uitwerking
|
9
|
|
2.9
|
Jaarlijkse actualisatie
|
9
|
|
3.
|
NADERE KADERSTELLING
|
9
|
|
3.1
|
Doel van de waardering
|
9
|
|
3.2
|
Typen vastgoed en overig vastgoed
|
10
|
|
3.3
|
Marktwaarde en markthuur
|
10
|
|
3.4
|
Waarderingsmethodiek
|
10
|
|
3.4.1
|
Contante waarde bij medio jaar
|
11
|
|
3.4.2
|
Indexeren
|
11
|
|
3.4.3
|
Fractioneel muteren en uitponden
|
12
|
|
3.4.4
|
Lineair versus exponentieel uitponden en muteren
|
12
|
|
3.4.5
|
Verdere toelichting rekenwijze
|
13
|
|
3.5
|
Waarderingscomplex
|
13
|
|
3.6
|
Doorexploiteer- en uitpondscenario
|
13
|
|
3.7
|
Verhuureenheden in exploitatie buiten de landsgrenzen
|
14
|
|
4.
|
MACRO-ECONOMISCHE PARAMETERS
|
14
|
|
4.1
|
Prijsinflatie
|
14
|
|
4.2
|
Loonstijging
|
14
|
|
4.3
|
Bouwkostenstijging
|
14
|
|
4.4
|
Leegwaardestijging
|
15
|
|
5.
|
WOONGELEGENHEDEN
|
15
|
|
5.1
|
Objectgegevens
|
15
|
|
5.2
|
Modelparameters
|
16
|
|
5.2.1
|
Leegwaarde
|
16
|
|
5.2.2
|
Markthuur van eengezins- en meergezinswoningen
|
17
|
|
5.2.3
|
Markthuur van studenteenheden en extramurale zorgeenheden
|
20
|
|
5.2.4
|
Exploitatiekosten
|
20
|
|
5.2.5
|
Huurstijging
|
23
|
|
5.2.6
|
Bevriezing liberalisatiegrens
|
24
|
|
5.2.7
|
Exploitatieverplichting
|
24
|
|
5.2.8
|
Huurderving oninbaar
|
24
|
|
5.2.9
|
Aanvangsleegstand
|
25
|
|
5.2.10
|
Mutatiekans
|
25
|
|
5.2.11
|
Mutatieleegstand
|
26
|
|
5.2.12
|
Omgaan met indexatie huurkasstromen
|
27
|
|
5.2.13
|
Splitsingskosten
|
27
|
|
5.2.14
|
Verkoopkosten
|
28
|
|
5.2.15
|
Erfpacht
|
28
|
|
5.2.16
|
Disconteringsvoet woongelegenheden: EGW en MGW
|
31
|
|
5.2.17
|
Disconteringsvoet woongelegenheden: studenten- en extramurale zorgeenheden
|
33
|
|
5.2.18
|
Eindwaarde
|
34
|
|
5.2.19
|
Overdrachtskosten
|
36
|
|
5.2.20
|
Overige punten
|
37
|
|
5.2.21
|
Nadere toetsing
|
37
|
|
6.
|
BEDRIJFSMATIG EN MAATSCHAPPELIJK ONROEREND GOED
|
37
|
|
6.1
|
Objectgegevens
|
37
|
|
6.2
|
Modelparameters
|
38
|
|
6.2.1
|
Markthuren
|
38
|
|
6.2.2
|
Huurinkomsten en huurstijging
|
38
|
|
6.2.3
|
Exploitatiekosten
|
39
|
|
6.2.4
|
Erfpacht
|
40
|
|
6.2.5
|
Aanvangsleegstand
|
41
|
|
6.2.6
|
Mutatieleegstand
|
41
|
|
6.2.7
|
Disconteringsvoet
|
41
|
|
6.2.8
|
Eindwaarde
|
42
|
|
6.2.9
|
Overdrachtskosten
|
43
|
|
6.2.10
|
Overige punten
|
43
|
|
6.2.11
|
Nadere toetsing
|
43
|
|
7.
|
PARKEERGELEGENHEDEN
|
43
|
|
7.1
|
Objectgegevens
|
43
|
|
7.2
|
Modelparameters
|
44
|
|
7.2.1
|
Leegwaarde
|
44
|
|
7.2.2
|
Markthuren
|
44
|
|
7.2.3
|
Mutatiekans
|
44
|
|
7.2.4
|
Huurinkomsten en huurstijging.
|
45
|
|
7.2.5
|
Exploitatiekosten
|
45
|
|
7.2.6
|
Splitsingskosten
|
46
|
|
7.2.7
|
Verkoopkosten
|
46
|
|
7.2.8
|
Aanvangsleegstand
|
46
|
|
7.2.9
|
Mutatieleegstand
|
46
|
|
7.2.10
|
Erfpacht
|
47
|
|
7.2.11
|
Disconteringsvoet
|
47
|
|
7.2.12
|
Eindwaarde
|
48
|
|
7.2.13
|
Overdrachtskosten
|
48
|
|
7.2.14
|
Overige punten
|
48
|
|
7.2.15
|
Nadere toetsing
|
48
|
|
8.
|
INTRAMURAAL ZORGVASTGOED
|
48
|
|
8.1
|
Objectgegevens
|
49
|
|
8.2
|
Modelparameters
|
49
|
|
8.2.1
|
Markthuren
|
49
|
|
8.2.2
|
Huurinkomsten en huurstijging
|
50
|
|
8.2.3
|
Exploitatiekosten
|
50
|
|
8.2.4
|
Aanvangsleegstand
|
52
|
|
8.2.5
|
Mutatieleegstand
|
52
|
|
8.2.6
|
Erfpacht
|
52
|
|
8.2.7
|
Disconteringsvoet
|
52
|
|
8.2.8
|
Eindwaarde
|
53
|
|
8.2.9
|
Overdrachtskosten
|
54
|
|
8.2.10
|
Overige punten
|
54
|
|
8.2.11
|
Nadere toetsing
|
54
|
|
9.
|
FULL VERSIE
|
54
|
|
9.1
|
Vrijheidsgraden
|
54
|
|
9.1.1
|
Schematische vrijheid
|
55
|
|
9.1.2
|
Markthuur(stijging)
|
55
|
|
9.1.3
|
Exit yield
|
55
|
|
9.1.4
|
Leegwaarde(stijging)
|
55
|
|
9.1.5
|
Disconteringsvoet
|
56
|
|
9.1.6
|
Onderhoud
|
56
|
|
9.1.7
|
Technische splitsingskosten
|
56
|
|
9.1.8
|
Mutatie- en verkoopkans
|
56
|
|
9.1.9
|
Bijzondere uitgangspunten
|
56
|
|
9.1.10
|
Erfpacht
|
56
|
|
9.1.11
|
Exploitatiescenario
|
56
|
|
9.2
|
De rol van opdrachtverlening aan externe taxateur
|
57
|
|
10.
|
Bijlage 1: Definities
|
58
|
|
11.
|
Bijlage 2: Overzicht krimp- en aardbevingsgebieden
|
61
|
|
12.
|
Bijlage 3: Overzicht toepassing basis of full
|
63
|
|
13.
|
Bijlage 4: waardering studentcomplexen
|
63
|
|
14.
|
Bijlage 5: Rapportage vereisten vanuit NRVT
|
64
|
|
15.
|
Bijlage 6: Voorbeelden eindwaardeberekening
|
65
|
1. VOORAF
Op grond van de Woningwet dienen toegelaten instellingen voor de jaarrekening het
vastgoed in exploitatie te waarderen op basis van marktwaarde. Invoering van de marktwaarde
als waarderingsgrondslag is voor veel toegelaten instellingen ingrijpend en vergt
een grote omslag in de wijze waarop het waarderingsproces wordt uitgevoerd. Dit waarderingshandboek
beoogt deze toegelaten instellingen te ondersteunen in het proces om tot waardering
op marktwaarde te komen. Daarnaast levert dit handboek een bijdrage aan uniformering
en transparantie van de waarderingen bij alle toegelaten instellingen, mede door de
onderlinge vergelijkbaarheid te vergroten.
De eerste versie van het Handboek modelmatig waarderen marktwaarde werd op 17 juni
2015 gepubliceerd als onderdeel van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting
2015 (bijlage 2). Dat handboek had als peildatum 31 december 2014. Voor het gebruik
van het handboek voor de dVi 2015 vond eind 2015 een actualisatie plaats naar peildatum
31 december 2015. In de tweede helft van 2016 volgde de tweede actualisatie. Het handboek
in deze bijlage is de derde geactualiseerde versie van het handboek met als peildatum
31 december 2017. Deze actualisatie is in opdracht van het Ministerie van BZK uitgevoerd
door Fakton mede op basis van een gebruikersonderzoek door Aedes en sessies met taxateurs
en de producenten van software voor marktwaardering. Bij de actualisatie is ook gebruik
gemaakt van het validatie onderzoek dat in 2017 door Ortec Finance is uitgevoerd.
Tot slot is in 2017 door Fakton een onderzoek uitgevoerd naar zeven software applicaties
voor marktwaardering. Deze actualisatie van het handboek geeft een basis voor de waardering
op marktwaarde van het vastgoed in exploitatie op peildatum 31 december 2017. Deze
waardering zal in het kader van de jaarverslaggeving over het jaar 2017 aangeleverd
dienen te worden.
Bij de totstandkoming van dit handboek is gebruik gemaakt van waarderingen bij de
toegelaten instellingen die in de jaarrekening 2016 het vastgoed in exploitatie op
marktwaarde full hebben gewaardeerd. Met deze waarderingsgegevens is het handboek
gevalideerd via backtesting. Tevens is vastgesteld of de waardering peildatum 31 december
2017 in een logisch verband staat met de waardering peildatum 31 december 2016. Bij
dit handboek zal in november 2017 een effectrapportage worden opgesteld waarin de
de waarden in 2017 vergeleken worden met die van 2016 en verschillen zoveel mogelijk
worden geduid. Verder is bij verschillende marktpartijen informatie opgevraagd over
de marktontwikkelingen in 2017. Deze informatie is verwerkt in het handboek. De opmerkingen
en aanvullingen op het eerdere handboek met prijspeil 2016, die op basis van gesprekken
en schriftelijke reacties zijn ontvangen, zijn waar mogelijk verwerkt in dit handboek.
De belangrijkste wijzigingen die in het handboek zijn doorgevoerd, zijn de actualisatie
van de hoogte van de normen en de parameters naar peildatum 31 december 2017. Verder
zijn er wijzigingen doorgevoerd zodat de markthuren, onderhoudskosten en discontovoeten
nauwkeuriger kunnen worden bepaald. Daarnaast is de tekst op verschillende plaatsen
verduidelijkt en is de bijlage met definities aangescherpt. Het handboek bevat ook
nieuwe voorschriften voor het verplicht toepassen van een full taxatie voor bepaalde
typen vastgoed en de waardering van vastgoed binnen krimp- en/of aardbevingsgebieden.
Dit handboek besteedt wederom uitgebreid aandacht aan de verdere modelmatige uitwerking
van de DCF methode om meer uniformiteit te bewerkstelligen in de rekenmodellen.
Om software- en modelontwikkelaars de gelegenheid te geven om de verdere rekenkundige
uitwerking in hun modellen in te bouwen, bevatte het handboek 2016 nog overgangsbepalingen
voor rekenkundige uitwerkingen. In deze versie van het handboek zijn de handreikingen
in het voorgaande handboek omgezet in voorschriften.
Het is van essentieel belang dat de corporatie aandacht besteedt aan het controleren
van de kwaliteit van objectgegevens en de uitkomsten van de waarderingen (eventueel
met taxateur) checkt op plausibiliteit. Dit handboek bevat het voorschrift om deze
plausibiliteit in elk geval te toetsen aan de hand van de WOZ-waarde.
2. INLEIDING
2.1 Juridisch kader
In de Woningwet die op 1 juli 2015 is ingegaan, artikel 35 lid 2, is opgenomen dat
toegelaten instellingen in het kader van de jaarrekening, het vastgoed in exploitatie
dienen te waarderen op actuele waarde, waaronder in dit verband dient te worden verstaan
de marktwaarde, overeenkomstig het marktwaardebegrip onderhandse verkoopwaarde in
verhuurde staat. Hiermee is de mogelijkheid die bestond op basis van BW2 en de Richtlijnen
voor de jaarrekening, om het vastgoed ook op historische kosten of bedrijfswaarde
te waarderen, beëindigd.
Het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (BTIV) 2015 heeft in artikel
31 nadere uitwerking gegeven aan het genoemde wetsartikel. In het artikel is aangegeven
dat de marktwaarde op basis van de contante waarde van inkomende en uitgaande kasstromen
berekend dient te worden (de DCF-methode).
Verder dient op basis van artikel 31 van het BTIV bij de waardering onderscheid te
worden gemaakt naar de volgende categorieën:
Let op: dit waarderingshandboek ziet alleen toe op vastgoed in exploitatie. Grondposities,
sloopcomplexen en vastgoed in (her)ontwikkeling vallen hier dus expliciet niet onder.
Hiervoor gelden de regels conform RJ 645.
2.2 Afspraken met Kadaster, NRVT en accountants
Toegelaten instellingen dienen voor de uitvoering van de marktwaardering te beschikken
over een aantal basisgegevens van haar bezit. Basisgegevens, zoals kadastrale data
en gegevens uit de BAG (zoals m2 GBO, perceelgrootte en bouwjaar) zijn op te vragen bij het Kadaster. Meer informatie
daarover is verkrijgbaar via www.kadaster.nl/woningcorporaties of door contact met het Kadaster.
Bij gebruik van de full-versie voor regulier woningvastgoed dient jaarlijks minimaal
een derde, steeds wisselend deel van het betreffende vastgoed, via een volledige taxatie
te worden gewaardeerd. Voor het andere – nog niet door de taxateur getaxeerde – deel
van het vastgoed is een aannemelijkheidsverklaring van de externe taxateur vereist.
Het NRVT heeft besloten om voor vier jaar de aannemelijkheidsverklaring als uit te
geven verklaring door een taxateur toe te staan onder hun reglementen. Per toegelaten
instelling mag maximaal twee jaar gebruik worden gemaakt van de aannemelijkheidsverklaring,
daarna kan worden overgestapt op taxaties op basis van een markttechnische update.
De marktwaardeontwikkeling van de corporatie in de periode 31 december 2016 t/m 31 december
2017 dient door de corporatie te kunnen worden verklaard en gedocumenteerd. Mutaties
in de marktwaarde van het bezit van een corporatie kunnen onder andere worden veroorzaakt
door:
-
• Parameteraanpassingen als gevolg van marktontwikkelingen
-
• Parameteraanpassingen als gevolg van de validatie van het handboek 2016
-
• Methodische wijzigingen in de software als gevolg van nieuwe regels in het handboek
-
• Andere wijzigingen in de software
-
• Mutaties in het bezit van de corporatie
-
• Mutaties in de basisgegevens van de corporatie als correctie op de vorig jaar gehanteerde
gegevens
Om corporaties te ondersteunen bij de duiding van de waardeontwikkeling van het bezit
zal medio november een memo worden gepubliceerd met daarin een beschrijving van de
marktontwikkelingen, een beschrijving van de effecten die parameteraanpassingen hebben
op de waardeontwikkeling en een beschrijving van de effecten die methodische wijzigingen
in het handboek kunnen hebben op de waardeontwikkeling. Daarnaast bevatten diverse
softwarepakketten de mogelijkheid om een verschillenanalyse tussen waarderingen te
reproduceren.
Indien de waardeontwikkeling bij een corporatie in de periode 31 december 2016 t/m
31 december 2017 leidt tot een waarde die meer dan 10% afwijkt van de verwachte marktwaarde,
is in ieder geval een nadere analyse door de corporatie vereist en kan dit leiden
tot vereiste nadere toelichting in de jaarrekening. Ook in bepaalde specifieke gevallen
kan een nadere analyse benodigd zijn. De vereiste analyses en daaruit voortvloeiende
verwerkingswijze / toelichting in de jaarrekening zal worden omschreven in een memo
van accountants welke medio november zal worden gepubliceerd.
2.3 Algemene uitgangspunten
Dit waarderingshandboek is onderdeel van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting
en geeft nadere uitwerking aan de Woningwet en het BTIV 2015 van de wijze waarop de
waardering van het vastgoed in exploitatie ten behoeve van de jaarrekening van toegelaten
instellingen dient plaats te vinden. Het handboek zorgt voor vergelijkbaarheid en
biedt ondersteuning aan de grote groep toegelaten instellingen die nog geen ervaring
met marktwaarde heeft. Doel van de invoering van de marktwaardering was om de sturing
op rendementen cq. keuzes te bevorderen omwille van een prudent beheer van en het
maatschappelijk bestemd vermogen en het inzicht en de verantwoording hierover bij
corporaties te versterken. Het handboek fungeert als bindend kader voor alle toegelaten
instellingen voor de wijze waarop de marktwaarde in het kader van de jaarrekening
en de balansopstellingen voor de DAEB- en de niet-DAEB tak dienen te worden opgesteld.
In het handboek zijn twee benaderingen onderscheiden: de basisversie en de full-versie.
De basisversie biedt de mogelijkheid om op portefeuilleniveau tot een aannemelijke markwaarde te komen. De full-versie stelt de toegelaten instelling
in staat om op complexniveau, met ondersteuning van een externe taxateur, de aannemelijke
waarde te bepalen en deze waarde in te zetten bij bijvoorbeeld vastgoedsturing. De
waarde op complexniveau zoals die voortvloeit uit de basisversie is niet geschikt
voor vastgoedsturing, omdat de basisversie alleen op portefeuilleniveau tot een aannemelijke
waarde van het vastgoed leidt.
Bij de uitwerking van het handboek zijn verschillende uitgangspunten in acht genomen:
-
• De marktwaarde is van de ‘markt’. Op basis van dit uitgangspunt is aansluiting gezocht
bij de (inter)nationale richtlijnen over de wijze waarop de marktwaarde van vastgoed
dient te worden bepaald. Bij het opstellen van het handboek is gebruik gemaakt van
beschikbare marktgegevens om te borgen dat de waardering op basis van het handboek
aansluit bij de markt.
-
• Er is een balans gezocht tussen enerzijds uniformering van de waardering en anderzijds
ruimte voor maatwerk. Uniformering waar mogelijk om de transparantie en de onderlinge
vergelijkbaarheid te bevorderen. Maatwerk waar nodig om desgewenst rekening te kunnen
houden met specifieke omstandigheden. Daarnaast biedt maatwerk de mogelijkheid om
tot een grotere nauwkeurigheid van de waardering te komen, binnen de algemene kaders
ten behoeve van de uniformering. Dit gaat met hogere lasten voor de toegelaten instelling
gepaard, maar daar staat de mogelijkheid tot een betere vastgoedsturing tegenover.
-
• Bij de toepassing van de basisversie van het waarderingshandboek komt een waardering
van het vastgoed tot stand, die ten behoeve van de jaarrekening op het niveau van
de totale vastgoedportefeuille, onderscheiden naar DAEB en niet-DAEB, tot een bruikbare
waarde leidt. Voor afzonderlijke complexen is een waardering zonder maatwerk niet
altijd voldoende om daarop beleid te baseren en beslissingen te nemen.
-
• Bij de waardering van het vastgoed dient voorts een doorexploiteer- en een uitpondscenario
te worden onderscheiden, tenzij uit marktanalyse blijkt dat een doorexploiteer- of
uitpondscenario niet realistisch is. De marktwaarde is de hoogste van beide waarderingen,
of, indien een uitpondscenario niet van toepassing is, de waarde in het doorexploiteerscenario.
-
• Toegelaten instellingen die de waardering ook willen gebruiken voor professionele
vastgoedsturing, hebben daartoe de ruimte via maatwerk zoals weergegeven in de full-versie.
Deze ruimte is voldoende groot om de gewenste nauwkeurigheid te bereiken die noodzakelijk
is voor de vastgoedsturing. Op deze wijze sluit de waardering ten behoeve van de jaarrekening
aan bij de waardering ten behoeve van de vastgoedsturing. Het is de eigen verantwoordelijkheid
en keuze van de toegelaten instelling of, en zo ja in welke mate, de mogelijkheden
van maatwerk worden toegepast. Daarbij geldt wel dat voor corporaties met specifiek
bezit en/of specifieke locaties deze keuze beperkt is omdat uit de validatie is gebleken
dat de basisversie onvoldoende nauwkeurig is voor specifiek vastgoed of vastgoed op
specifieke locaties als aardbevingsgebieden. Verder geldt dat afstemming met de accountant
gewenst is voor het maken van een keuze.
-
• Als een toegelaten instelling maatwerk toepast, is dat alleen mogelijk met tussenkomst
van een externe taxateur. Op de in het handboek benoemde onderdelen, heeft de externe
taxateur de ruimte om op basis van het principe ‘pas toe of leg uit’ tot aanpassingen
over te gaan en daarmee tot een betere waardering te komen. Het taxatierapport en
het taxatiedossier waarin de waardering en de daarbij gehanteerde aanpassingen ten
opzichte van de basisvariant zijn onderbouwd en vastgelegd worden door de taxateur
verstrekt aan de toegelaten instelling en zijn op aanvraag beschikbaar bij de toegelaten
instelling voor de Autoriteit woningcorporaties.
-
• Het handboek marktwaardering is opgesteld om het vastgoed in exploitatie van woningcorporaties
op marktwaarde te waarderen voor de jaarrekening. De waarderingsdatum voor de jaarrekening
is in alle gevallen 31 december 2017. Bij volledige taxaties die eerder of later dan
deze waarderingsdatum worden uitgevoerd geldt dat deze taxaties gecorrigeerd moeten
worden naar waardepeildatum 31 december 2017 op basis van de macro-economische parameters
uit hoofdstuk 4 van dit waarderingshandboek. Een andere optie is dat de taxaties worden
uitgevoerd op basis van onderliggende gegevens met prijspeil 31 december 2017.
-
• In het besluit van wijziging van 27 maart 2017 op het BTIV is vastgesteld dat de term
‘leegwaarde’ niet de meest wenselijke term is voor het beschrijven van de marktwaardesituatie
waarbij een VHE niet verhuurd is. Het betreft op dat moment immers eveneens een marktwaarde,
echter nu niet een marktwaarde ‘in verhuurde staat’, maar een marktwaarde ‘vrij van
huur en gebruik’. Kortheidshalve wordt in dit handboek de term leegwaarde gebruikt
als synoniem voor de situatie ‘marktwaarde vrij van huur en gebruik’.
-
• Indien een woningcorporatie een koopovereenkomst voor een complex heeft gesloten met
een derde en dit koopcontract afdwingbaar heeft gemaakt (contract getekend, eventueel
met boeteclausule), maar de levering nog niet heeft plaatsgevonden op waardepeildatum
(31-12-2017), mag de overeengekomen transactieprijs worden opgenomen als marktwaarde.
Dit overigens onder de aanname dat er een gedegen verkoopproces is doorlopen waarbij
een marktwaarde tot stand is gekomen, en het vastgoed betreft dat op het moment van
verkoop en levering in exploitatie is. Zie ook de definitie van de marktwaarde: ‘waarde
waartegen een onroerende zaak in de gebruiksstaat waarin die zich bevindt, wordt overgedragen
in een situatie waarin partijen volledig geïnformeerd, prudent en niet onder enigerlei
dwang handelen’.
-
• Deze waardering op marktwaarde geldt op grond van de Woningwet voor de jaarrekening
voor het vastgoed in exploitatie. De meest gerede kopers in het geval van corporatiebezit
zijn doorgaans (institutionele) beleggers.
2.4 Gebruik full-versie
De keuze voor toepassing van de basisversie danwel full-versie is de eigen verantwoordelijkheid
en keuze van de toegelaten instelling. Afstemming met uw accountant hierover wordt
aanbevolen. Van belang is dat een betrouwbare marktwaarde in verhuurde staat kan worden
vastgesteld, die marktconform is. In specifieke situaties kan het zijn dat de basisversie
hiervoor onvoldoende zekerheden biedt.
Het gebruik van de full-versie taxatie en het inschakelen van een externe taxateur
is in een aantal gevallen verplicht. Het betreft de volgende situaties:
-
• Indien de huursom van reguliere woningen die gelegen zijn in aardbevingsgebied gecombineerd
met de huursom van studentenwoningen en extramurale zorgwoningen gezamenlijk meer
dan 5% van de totale huursom uitmaakt of van de DAEB-tak of de niet-DAEB tak afzonderlijk.
Al deze woningen moeten dan full worden gewaardeerd. In ‘Bijlage 2: Overzicht aardbevingsgebieden’
treft u de gemeentes waarvoor geldt dat deze binnen aardbevingsgebieden vallen.
-
• Indien de huursom van niet-reguliere woningen, bedrijfsmatig, maatschappelijk en intramuraal
zorgvastgoed tezamen meer dan 5% van de totale huursom uitmaakt of van de DAEB-tak
of de niet-DAEB tak afzonderlijk. Al het vastgoed van deze typen moet dan full worden
gewaardeerd. In ‘Bijlage 1: Definities’ treft u de definities van de verschillende
typen.
-
• Indien de gezamenlijke huursom van exoten tezamen meer dan 1% van de totale huursom
uitmaakt of van de DAEB-tak of de niet-DAEB-tak afzonderlijk. Al het vastgoed in de
categorie exoten moet dan full worden gewaardeerd. Verder:
-
(1) Als de gezamenlijke huursom minder is dan 1% maar als de WOZ-waarde (geïndexeerde
waarde van de WOZ-beschikking 31-12-2016) of de geschatte waarde van een individuele
exoot meer dan € 10.000 (als richting: huursom meer dan € 1.000 per jaar) is moet
die individuele exoot middels de full-waardering worden getaxeerd.
-
(2) Als de gezamenlijke huursom minder is dan 1% en de WOZ-waarde (geïndexeerde waarde
van de WOZ-beschikking 31-12-2016) of geschatte waarde van een individuele exoot minder
is dan € 10.000 (als richting: huursom minder dan € 1.000 per jaar) dan mag de WOZ-waarde
of geschatte waarde op de balans worden opgenomen.
De hiervoor geschetste situaties moeten afzonderlijk worden beoordeeld en hoeven niet
in samenhang te worden bekeken.
Let op: het is in alle gevallen mogelijk om een taxatie in de full-variant te maken,
ook als er geen directe verplichting is. U kunt daarbij de keuze maken om een aantal
complexen, deelportefeuille(s) of vastgoedtype(s) op full te waarderen.
2.5 Taxatiecyclus full-waardering
Het uitgangspunt bij de full-waardering is dat minimaal eens per drie jaar het vastgoed
getaxeerd wordt (met externe bezichtiging en nieuwe parameterinschattingen door taxateur).
Er zijn grofweg twee mogelijkheden om het full-taxatieproces vorm te geven. Deze staan
hieronder weergegeven. Jaar 1 slaat op verslagjaar 2016, jaar 2 op verslagjaar 2017.
De twee varianten zijn als volgt:
-
1. In jaar 1 een full-waardering voor 100% van het vastgoed dat full gewaardeerd moet
worden. In jaar 2 en 3 volgen dan een taxatie-update van deze full-waardering. In
jaar 4 wederom een full-waardering voor 100% van het vastgoed dat full gewaardeerd
moet worden.
-
2. Elk jaar een full-waardering van éénderde (steeds wisselend deel) van het vastgoed
dat full gewaardeerd moet worden. Het overige tweederde deel middels aannemelijkheidstoets
of taxatie-update.
Als voorbeeld: de (deel)portefeuille wordt door de toegelaten instelling (in samenspraak
met taxateur en accountant) in drie vergelijkbare delen verdeeld, een deel (a), (b)
en (c). De cyclus is dan als volgt:
-
• Jaar 1: (a)-deel taxatie full-versie, en (b) + (c) middels aannemelijkheidstoets
-
• Jaar 2: (b)-deel taxatie full-versie, (a) deel middels taxatie update, en (c) middels
aannemelijkheidstoets
-
• Jaar 3: (c)-deel taxatie full-versie, (a) + (b) middels taxatie update.
-
• Jaar 4: (a)-deel taxatie full versie (b) + (c) middels taxatie update
-
• Jaar 5: (b)-deel taxatie full versie (a) + (c) middels taxatie update
-
• En zo verder.
Let op: Alleen als er sprake is van regulier woningvastgoed en homogeen parkeervastgoed
kan gekozen worden voor deze tweede variant, omdat hierbij veel repetitie aanwezig
is. Er moet immers op basis van de taxatie van het éénderde deel een uitspraak gedaan
worden over het tweederde deel dat niet door taxateur is gezien. Daarom is voor overig
vastgoed, dat in zijn aard meer heterogeen is, gekozen om variant 1 verplicht te stellen.
In bijlage 3 staat het schema opgenomen dat duidelijkheid geeft over de verplichting
van de full-versie en de keuze voor de taxatie uitgangspunten. In bijlage 5 staan
de rapportagevereisten vanuit het NRVT opgenomen.
2.6 Groeipad gebruiksoppervlakte (GBO)
Het einddoel is dat de toegelaten instelling in 2019 voor elke woning moet beschikken
over de gebruiksoppervlakte vastgesteld conform de NEN 2580 meetinstructie of vergelijkbaar
zoals de meetinstructie van de NVM en de metingen in het kader van energieprestaties
die eveneens de NEN 2580 als onderlegger kennen. Naast de meting van de woning zélf
mag ook gebruik gemaakt worden van de meetgegevens van een identieke woning, al dan
niet uit hetzelfde waarderingscomplex.
Bij de marktwaardering moet voor de gebruiksoppervlakte van de woning een onderscheid
worden gemaakt tussen:
-
• gebruiksoppervlakte wonen
-
• gebruiksoppervlakte overige inpandige ruimte
-
• gebruiksoppervlakte externe bergruimte
-
• gebruiksoppervlakte gebouwgebonden buitenruimte
De gebruiksvloeroppervlakte bedoeld in dit waarderingshandboek betreft uitsluitend
de gebruiksvloeroppervlakte van het gebouw. Dit betekent een optelling van de gebruiksoppervlakte
wonen en gebruiksoppervlakte overige inpandige ruimte. Deze oppervlaktes moeten worden
bepaald conform de NEN 2580.
Tot 2019 is het toegestaan om gebruik te maken van de metrages zoals opgenomen in
het BAG- register (bagviewer.kadaster.nl) danwel metrages die volgens de meetinstructie
van de waarderingskamer (= WOZ) zijn verkregen. Deze metrages betreffen een optelling
van de m2 GBO wonen en m2 GBO overige inpandige ruimte. Als er betere (gecheckte) gegevens voorhanden zijn,
dienen die te worden gebruikt. De metrages van individuele onzelfstandige eenheden
zijn niet opgenomen in het BAG-register, tot 2019 mogen voor deze ruimtes de metrages
conform het WWS-stelsel worden aangehouden.
Het inmeten van de woning mag door een (tijdelijke) medewerker van de corporatie gebeuren
of door een daarvoor ingehuurde externe partij, zolang de NEN 2580 meetinstructie
wordt gebruikt. Deze is ook toegepast bij de inmeting voor de energieprestatie met
een energielabel verstrekt vóór 1 januari 2015, of met de bepaling van de energie-index
verstrekt op of na 1 januari 2015. Ook metingen in het kader van de energieprestatie
of in een ander kader waarbij de NEN 2580 de onderlegger is, mogen dus worden toegepast,
mits in de inmeting zowel de m2 GBO wonen als de m2 GBO overige inpandige ruimte zijn bepaald. De corporatie kan hier bij haar opdrachtverstrekking
rekening mee houden. Een opnameformulier zoals dat horend bij de meetinstructie van
de waarderingskamer kan behulpzaam zijn bij de toedeling van de verschillende oppervlaktes
van een woning.
2.7 Beschikbaarheid WOZ-gegevens
In een paar specifieke gevallen heeft de toegelaten instelling geen beschikking over
de juiste WOZ-waarde van het te taxeren object. Dit kan zijn omdat (a) de gemeente
geen WOZ-beschikking heeft afgegeven voor de verhuureenheid is en dat ook niet zal
doen of, dat er (b) wel een WOZ-beschikking is afgegeven, maar dat die geen betrekking
(meer) heeft op de toestand van verhuureenheid in exploitatie. Hieronder staat aangegeven
hoe hiermee om te gaan.
-
(a) In het geval dat de WOZ-beschikking überhaupt niet wordt verstrekt (bij bijvoorbeeld
een parkeerplaats), mag een schatting worden gehanteerd. Bijvoorbeeld op basis van
recente transacties of aanbodprijzen van vergelijkbare objecten. In geval de waarde
van het object hoger is dan € 10.000 dient taxatie plaats te vinden met de full-versie.
In het geval van kantoortransformatie zal een WOZ-beschikking zijn afgegeven voor
het oorspronkelijke kantoor maar niet voor de nieuwe verhuureenheid, zoals de (nieuwe)
woning. In dit geval moet worden gehanteerd:
-
1. De WOZ-waarde die door de gemeente informeel, maar wel schriftelijk is afgegeven voor
de nieuwe verhuureenheid.
-
2. Indien een dergelijke WOZ-waarde ontbreekt, moet de WOZ-waarde van het totaal-object
(het totale kantoorgebouw) worden gehanteerd, en moet deze worden toegerekend aan
de afzonderlijke verhuureenheden naar rato van de GBO’s
-
(b) In het geval van nieuwbouw is er wel een WOZ-beschikking, maar die kan betrekking
hebben op de verhuureenheid in aanbouw. De WOZ-waarde van de WOZ-beschikking heeft
daardoor geen betrekking op de toestand van de verhuureenheid in exploitatie. In dit
geval moet worden gehanteerd:
-
1. De WOZ-waarde die door de gemeente informeel, maar wel schriftelijk is afgegeven voor
de nieuwe verhuureenheid.
-
2. Indien een dergelijke WOZ-waarde ontbreekt, moet de WOZ-waarde worden bepaald met
het model-taxatieverslag object in aanbouw1 en de daarin opgenomen stichtingskosten verbonden aan de WOZ-beschikking. De WOZ-waarde
wordt bepaald door uit te gaan van 100% voortgang. N.B. De vastgestelde waarde van
een woning in aanbouw is bepaald op basis van de vervangingswaarde. Hiervoor wordt
afzonderlijk de waarde voor de woning (bouwkosten) en de waarde voor de grond berekend.
De waarde voor de woning wordt bepaald door het voortgangspercentage van de bouw op
1 januari te vermenigvuldigen met de geobjectiveerde stichtingskosten. De waarde voor
de grond wordt niet gecorrigeerd voor een voortgangspercentage.
-
3. In het geval dat er geen WOZ-waarde kan worden bepaald volgens 1 of 2 mag een schatting
worden gehanteerd. In de eerste plaats moet deze worden gebaseerd op WOZ-waardes van
vergelijkbare objecten. Als ook deze niet aanwezig zijn, of overduidelijk onjuist,
mag deze worden bepaald op basis van recente transacties of aanbodprijzen van vergelijkbare
objecten. In dit geval dient taxatie plaats te vinden met de full-versie.
2.8 Handreiking/voorschrift rekenkundige uitwerking
De rekenkundige uitwerking is in dit handboek nader gepreciseerd. De reden hiervoor
is dat uit het validatieonderzoek blijkt dat de uitkomsten van reken- en/of software
modellen onderling verschillen, de verdere preciseringen hebben als doel deze verschillen
te minimaliseren.
De nadere uitwerkingen gaan onder meer over het omgaan met indexeren en verdisconteren
bij een medio jaar benadering, over het omgaan met muteren en uitponden en over de
eindwaardeberekening. De nadere uitwerkingen in dit handboek zijn gebaseerd op een
benadering in jaarschijven. Er zijn modellen die bijvoorbeeld niet in jaar- maar in
maandschijven rekenen. Deze modellen geven bij het juist toepassen van een medio benadering
nagenoeg dezelfde uitkomsten als de uitwerkingen in dit handboek op basis van jaarschijven.
Beide type modellen zijn daarom toegestaan.
Tot slot geldt dat de waarderingen (zowel uitponden als doorexploiteren) in eerste
instantie op vhe-niveau dienen te worden uitgevoerd. Daarna kan op complexniveau de
som van alle doorexploiteerwaarden en de som van alle uitpondwaarden worden bepaald.
De marktwaarde is de hoogste van één van beide sommen.
2.9 Jaarlijkse actualisatie
Om te borgen dat het waarderingshandboek in de toekomst blijft leiden tot een waardering
van de marktwaarde, wordt het handboek jaarlijks geactualiseerd. Deze actualisatie
omvat een jaarlijkse aanpassing van de normen en parameters in het handboek.
Naast de jaarlijkse actualisatie wordt het handboek periodiek gevalideerd. Bij de
validatie wordt gecontroleerd of de verkregen marktwaardes door toepassing van de
basisversie van het handboek inderdaad leiden tot een aannemelijke marktwaarde voor
alle corporaties in alle provincies en voor alle typen vastgoed. Het handboek is in
2017 gevalideerd en zal ook in 2018 worden gevalideerd, omdat toepassing van het handboek
nog relatief nieuw is.
3. NADERE KADERSTELLING
3.1 Doel van de waardering
Het waarderingsprotocol van dit handboek heeft tot doel een waardering van het vastgoed
op basis van marktwaarde op te leveren ten behoeve van de jaarrekening van toegelaten
instellingen. Op deelportefeuilleniveau, onderscheiden naar DAEB en niet-DAEB, dient
de waardering een goed beeld van de marktwaarde van het vastgoed op te leveren. Dit
impliceert dat de waardering op complexniveau gemiddeld genomen wél een goed beeld
geeft, maar dat er complexen zijn met een te hoge en complexen met een te lage waardering.
De waarden zoals die voortvloeien uit de basisversie zijn daarom niet geschikt binnen
de vastgoedsturing.
Toegelaten instellingen gebruiken de waardering van het vastgoed niet alleen voor
de jaarrekening, maar ook voor de vastgoedsturing. Deze toegelaten instellingen willen
voor elk afzonderlijk complex de aannemelijke waarde vastgesteld hebben. Dit handboek
biedt daartoe ook de mogelijkheid. In dat geval kan met ondersteuning van een externe
taxateur een waardering worden vastgesteld die zowel voor de jaarrekening als voor
de vastgoedsturing kan worden gebruikt.
In dit waarderingshandboek worden derhalve twee versies voor de waardering beschreven:
-
• De basisversie
-
• De full versie
De basisversie vormt het uitgangspunt van alle marktwaardewaarderingen. Deze versie
wordt gedetailleerd uitgewerkt in dit handboek. Alle toegelaten instellingen hebben
de vrijheid om de full versie toe te passen. De full versie maakt gebruik van vrijheidsgraden.
Dit betekent dat op genoemde onderdelen voor de waardering van woongelegenheden kan
worden afgeweken van de parameters zoals opgenomen in de basisversie. Voor niet woongelegenheden
biedt de full versie ook aanvullende mogelijkheden om het kasstroomschema van de waardering
aan te vullen. Het is de eigen verantwoordelijkheid en keuze van de toegelaten instelling
of, en zo ja, op welke onderdelen van de waardering de full versie wordt toegepast.
Daarbij geldt het principe ‘pas toe, of leg uit’. Dit houdt in dat op die onderdelen
van de waardering waar de full versie wordt toegepast, een onderbouwing noodzakelijk
is van de keuze door een externe taxateur.
3.2 Typen vastgoed en overig vastgoed
In dit handboek worden verschillende typen vastgoed onderscheiden te weten:
-
• Woongelegenheden: eengezinswoningen (EGW), meergezinswoningen (MGW), studenteneenheden
en zorgeenheden (extramuraal).
-
• Bedrijfsmatig en maatschappelijk onroerend goed (BOG en MOG).
-
• Parkeergelegenheden: parkeerplaatsen en garageboxen.
-
• Intramuraal zorgvastgoed.
Voor elk van de verschillende typen vastgoed wordt gebruik gemaakt van een eigen waarderingsmodel.
In de bijlage zijn de definities en een overzicht van de verhuureenheden per type
opgenomen.
Woningcorporaties hebben ook vastgoed in exploitatie dat niet onder de vier eerdergenoemde
typen valt. Deze typen vastgoed worden ook wel exoten of rafelranden genoemd. Voor
deze exoten moet aansluiting worden gezocht bij de meest logische waarderingscategorie.
Bijvoorbeeld voor zendmasten de full-versie van BOG-MOG. Als aansluiting bij een van
de waarderingscategorieën niet mogelijk is (door bijvoorbeeld ontbrekende gegevens)
kan altijd een vrije taxatie worden gebruikt.
3.3 Marktwaarde en markthuur
Ten aanzien van de verschillende waardebegrippen sluit dit handboek aan bij internationale
richtlijnen, zoals die zijn vastgelegd door middel van de International Valuation
Standards (IVS) en de European Valuation Standards (EVS). De definitie van marktwaarde
is:
‘Het geschatte bedrag waarvoor het object op de waardepeildatum, na behoorlijke marketing,
zou worden overgedragen in een marktconforme transactie tussen een bereidwillige koper
en een bereidwillige verkoper, waarbij de partijen zouden hebben gehandeld met kennis
van zaken, prudent en niet onder dwang’2
Ook wordt ten aanzien van de definitie van de markthuur aangesloten bij de IVS en
de EVS. De definitie voor markthuur luidt:
‘Het geschatte huurbedrag waarvoor het object op de waardepeildatum na behoorlijke
marketing, onder de voorwaarden van de huurovereenkomst in een marktconforme transactie
zou worden verhuurd door een bereidwillige verhuurder en een bereidwillige huurder,
waarbij elk der partijen zou hebben gehandeld met kennis van zaken, prudent en niet
onder dwang’3
3.4 Waarderingsmethodiek
Er bestaan verschillende mogelijkheden om de waardering van vastgoed uit te voeren.
Zoals gebruikelijk is in de woningsector4, volgt dit handboek de inkomstenbenadering, en meer specifiek de netto contante waarde
methode, ook wel de DCF-methode genoemd. Via de DCF-methode worden de toekomstige
inkomende en uitgaande kasstromen contant gemaakt naar het heden aan de hand van een
discontovoet, inclusief de eindwaarde die de geschatte opbrengstwaarde is van het
vastgoed aan het einde van de DCF-periode. Het handboek volgt voor de toepassing van
deze methode de internationale definities.5 Hierbij wordt verondersteld dat de jaarbedragen medio het jaar ontvangen en betaald
worden. Bij zowel het indexeren als het verdisconteren dient dit principe gehanteerd
te worden.
Er zijn kasstromen die niet medio vallen, maar aan het eind (ultimo) of begin (primo)
van een jaar.
-
• De eindwaarde valt aan het eind (ultimo) van het laatste jaar van de exploitatieperiode.
-
• Correctiefactoren zoals achterstallig onderhoud, waardecorrectie erfpacht moeten in
mindering gebracht worden op de waarde en vallen dus aan het begin van het eerste
jaar (primo) en niet halverwege een jaar.
De berekening van de netto contante marktwaarde wordt bij alle typen vastgoed uitgevoerd
voor een exploitatieperiode van 15 jaar. In de volgende paragrafen wordt de DCF methode
meer verduidelijkt en gepreciseerd.
3.4.1 Contante waarde bij medio jaar
Alle kasstromen in de prognose worden geacht halverwege het jaar te worden ontvangen
of betaald. Dat uitgangspunt heeft gevolgen voor de wijze van disconteren. De contante
waarde van een kasstroom in het jaar (t) bij een discontovoet van (r) is gelijk aan
de kasstroom gedeeld door (1 + r) ^ (t – 0,5). De netto contante waarde is zoals gebruikelijk
de som van alle contante waarden. Op basis van een medio benadering disconteren van
kasstromen geeft een ander resultaat dan het ultimo (op eind jaar) disconteren. Het
procentuele verschil is ongeveer de helft van de gebruikte discontovoet.
Het handboek schrijft met ingang van verslagjaar 2017 medio disconteren voor. Op het
medio disconteren bestaan enkele uitzonderingen. De eerste uitzondering is de eindwaarde.
Daarvoor geldt niet de veronderstelling dat deze halverwege het jaar valt, maar aan
het eind van de exploitatie periode. De contante waarde van de nominale eindwaarde
is daarom de eindwaarde ultimo jaar 15 gedeeld door (1 + r) ^ 15.
De andere uitzonderingen betreffen kosten die aan het begin van de exploitatieperiode
vallen zoals achterstallig onderhoud, waardecorrectie erfpacht en eventuele transactiekosten.
Omdat deze kasstromen aan het begin van de exploitatieperiode vallen, moeten deze
kasstromen niet verder verdisconteerd worden.
3.4.2 Indexeren
Via indexeren wordt de nominale waarde van een kasstroom, of een grondslag als de
WOZ-waarde, in het jaar (t) bepaald door op de reële waarde (de waarde op een prijspeil)
een index toe te passen. Dit principe is in essentie eenvoudig maar vraagt om enige
precisering.
Het handboek bevat op verschillende plekken gegevens over het toepassen van indexen.
Als bijvoorbeeld voor de prijsinflatie in een bepaald kalenderjaar een index is opgenomen
dan gaat het in sommige gevallen over de index in een kalenderjaar en soms de index
over een kalenderjaar.
Een voorbeeld van de eerste categorie (index in een kalenderjaar) is de prijsinflatie,
plus opslag bij een gereguleerde eenheid, voor de aanpassing van de huur in een jaar.
De index gaat dan over de huurverhoging op 1 juli van het betreffende jaar.
Een voorbeeld van de tweede categorie (index over een kalenderjaar) is de bouwkostenstijging.
Is in jaar (t) de bouwkostenstijging gelijk aan i %, dan houdt dat in dat de kosten
gedurende het jaar stijgen om aan het eind van het kalenderjaar i % hoger te zijn
dan aan het begin van dat jaar.
In het algemeen gaat het handboek voor kosten en opbrengsten uit van medio jaar indexeren:
de nominale waarde van een kasstroom in een jaar is de totale kasstroom over dat jaar
op prijspeil medio jaar. Een manier om de hoogte van een kasstroom medio jaar te bepalen
is eerst de waarde primo te bepalen, vervolgens de waarde ultimo te bepalen en van
die twee uitkomsten het gemiddelde te bepalen.
Een voorbeeld:
-
• Het instandhoudingsonderhoud op prijspeil 31-12-2017 is € 800 per jaar per VHE
-
• Dat betekent dat de hoogte van de kasstroom primo 2018 gelijk is aan dezelfde € 800
-
• Stel de index 2018 in dit voorbeeld op 2%. Dan is de hoogte van de kasstroom ultimo
2018 gelijk aan € 800 * (1 + 2%) = € 816
-
• De kasstroom over heel 2018 is dan het gemiddelde van € 800 en € 816 is € 808.
Kanttekening bij medio indexeren
Meer vanuit theoretische perspectief geldt dat de medio kasstroom in dit voorbeeld
gelijk is aan € 800 * (1,02)0,5.. Dat levert nagenoeg hetzelfde resultaat als de hierboven geschetste benadering maar
vraagt bij per jaar variërende indexen om een iets complexer uitwerking. Stel in hetzelfde
voorbeeld dat de index in het eerste jaar 2,0% en in het tweede jaar 3,0% is, dan
is dit de uitwerking
-
• Medio jaar 1 is de geïndexeerde kasstroom gelijk aan 800 * (1,02)0,5
-
• Medio jaar 2 is de geïndexeerde kasstroom gelijk aan 800 * (1,02) * (1,03)0,5.
Zoals eerder vermeld zijn er ook modellen die in maandschijven rekenen. Een dergelijk
model bepaalt weer op een andere wijze de medio jaar kasstroom. Alle drie de benaderingen
geven nagenoeg dezelfde uitkomsten en zijn alle drie toepasbaar en toegestaan. Vanuit
praktisch oogpunt is in dit handboek steeds de eerste benadering opgenomen.
Medio jaar indexeren volgens één van de bovenbeschreven methoden is vanaf het verslagjaar
2017 voorgeschreven.
Het uitgangspunt om medio jaar te indexeren geldt niet voor alle kasstromen. Enkele
uitzonderingen zijn:
-
• De verhuurderheffing wordt bepaald op basis van de WOZ-waarde in de beschikking. De
verhuurderheffing 2018 gaat dus uit van de WOZ-beschikking 2018. De beschikking bevat
in vrijwel alle gevallen de WOZ-waarde primo het voorgaande jaar, in dit geval dus
1 januari 2017. De verhuurderheffing wordt niet op een medio jaar grondslag, maar
op een primo jaar grondslag berekend.
-
• Hetzelfde principe geldt voor de OZB: die wordt op basis van dezelfde grondslag bepaald.
-
• De berekening van de huurinkomsten is weer anders. De huurverhoging van woningen vindt
plaats op 1 juli van een kalenderjaar. Dat betekent dat over de eerste helft van een
jaar een andere huur geldt dan over de tweede helft van het jaar. Voor een gebeurtenis
als mutatie is het uitgangspunt dat die medio jaar plaatsvindt. De huur over de tweede
helft van het jaar is dus nog gedeeltelijk onderhevig aan wijziging naar de markthuur.
-
• Eerder is al de eindwaarde genoemd. Die valt aan het eind van de beschouwingsperiode,
dus ultimo jaar 15.
3.4.3 Fractioneel muteren en uitponden
Het modelmatig benaderen van het muteren en uitponden van woningen toont de lastigheid
bij het waarderen van vastgoed. Hoe voorspelt men immers welke woningen op welk tijdstip
muteren en weer te verhuren of uit te ponden zijn? Er zijn grofweg twee manieren waarop
met mutatie en uitponden kan worden omgegaan, te weten per gehele woning of per fractionele
woning.
In de niet-fractionele benadering vindt mutatie of uitponden pas plaats voor een hele
woning. Stel er is een complex van 50 woningen, de mutatiegraad is 5% per jaar, dan
worden in deze berekeningswijze in het eerste jaar 2 woningen uitgepond omdat 5% van
50 een uitkomst van 2 hele en één halve woning geeft. De resterende halve woning wordt
dan meegenomen naar het volgend kalenderjaar.
Stel dat de complexgrootte echter slechts 5 is, dan muteert bij een mutatiegraad van
5% elk jaar slechts 0,25 woning. Bij het optellen van de woningfracties muteert pas
na vier jaar de eerste woning (4 x 0,25 = 1).
De andere benadering is een fractionele benadering. Hierbij wordt de modelmatige fictie
gehanteerd dat ook één woning fractioneel kan worden uitgepond of kan muteren. Bij
één woning en een mutatiegraad van 5% is dan deze woning begin van het eerste jaar
100% in exploitatie en eind van het jaar voor 95%. Bij doorexploiteren geldt voor
deze woning de eerste helft van het jaar 100% van de contracthuur primo. In de tweede
helft geldt voor 95% de geïndexeerde contracthuur en voor 5% de huur na mutatie. In
het uitpondscenario wordt in dit voorbeeld 5% van de woning uitgepond en zijn de bruto
inkomsten gelijk aan 5% van de verkoopopbrengst op basis van de leegwaarde medio dat
jaar.
De twee methoden leveren vooral bij kleine complexen verschillen op, vooral in de
waarde in het uitpondscenario. Omdat in het merendeel van de gevallen de waarde in
het uitpondscenario hoger is dan die in het doorexploiteerscenario, spelen die verschillen
een rol in de waardebepaling.
De fractionele benadering leidt tot een meer aannemelijke waarde, met name bij kleine
complexen (van minder dan circa 20 vhe). De fractionele benadering is met ingang van
het verslagjaar 2017 voorgeschreven.
3.4.4 Lineair versus exponentieel uitponden en muteren
Naast het onderscheid fractioneel of niet-fractioneel uitponden is het onderscheid
lineair versus exponentieel uitponden en muteren van belang. Stel een complex heeft
100 eenheden en de mutatiekans is 5%. Dat impliceert dat in het eerste kalenderjaar
5 eenheden worden uitgepond of muteren.
Bij de lineaire benadering wordt er vanuit gegaan dat ook gedurende de resterende
beschouwingsperiode 5 eenheden per jaar uitgepond of gemuteerd worden eventueel met
een vermindering van dit aantal vanaf bijvoorbeeld het 6e jaar. Deze benadering impliceert dat de mutatiekans toeneemt. Na tien jaar is de
mutatiekans 10%: 5 muterende woningen op 50 resterende woningen.
Bij de exponentiële benadering blijft de mutatiekans gelijk en wordt deze toegepast
op de nog in exploitatie zijnde eenheden. In het voorbeeld zijn aan het begin van
het tweede jaar nog 95 eenheden in exploitatie. De mutatiekans van 5% wordt toegepast
op dit aantal wat betekent dat in het tweede jaar 95 * 5% = 4,75 eenheden muteren.
Bij de exponentiele benadering blijft de mutatiekans gelijk.
Vanzelfsprekend geldt in het doorexploiteerscenario dat de mutatiegraad in alle jaren
van toepassing is op álle eenheden. Alle eenheden blijven in dit scenario immers in
exploitatie. Wel dient rekening gehouden te worden met feit dat op een zeker moment
een deel van de huren als gevolg van eerdere mutaties al geharmoniseerd is, dat wil
zeggen aangepast aan de markthuur.
Met ingang van verslagjaar 2017 is de exponentiële benadering voorgeschreven.
3.4.5 Verdere toelichting rekenwijze
In de tekst van dit handboek zijn op verschillende plaatsen toelichtingen opgenomen
voor de rekenkundige uitwerking.
3.5 Waarderingscomplex
Om te komen tot een marktwaardewaardering van het vastgoed, wordt het gehele bezit,
dat wil zeggen alle verhuureenheden van de toegelaten instelling, opgedeeld in waarderingscomplexen.
Een waarderingscomplex is een samenstel van verhuureenheden, dat in principe bestaat
uit vergelijkbare verhuureenheden voor wat betreft type vastgoed, bouwperiode en locatie,
en dat als één geheel aan een derde partij in verhuurde staat kan worden verkocht.
Alle verhuureenheden van de toegelaten instelling maken deel uit van een waarderingscomplex
of zijn een afzonderlijk waarderingscomplex.
Er bestaat geen minimum voor het aantal verhuureenheden in een waarderingscomplex.
Dit betekent dus dat een waarderingscomplex ook uit één verhuureenheid kan bestaan.
Eveneens geldt dat geen maximum aantal verhuureenheden in een waarderingscomplex wordt
voorgeschreven.
Het kan voorkomen dat een waarderingscomplex bestaat uit DAEB en niet-DAEB vastgoed.
In dat geval dient, nadat de waarde van het waarderingscomplex is bepaald, de waarde
opgesplitst te worden in een deel dat aan het DAEB vastgoed, resp. aan het niet-DAEB
deel kan worden toegerekend.
Let op: Als bijvoorbeeld meerdere studentenwoningen of (extramurale) zorgeenheden in één
contract zijn verhuurd aan een derde partij, dan gedraagt dit complex zich op basis
van het contract als een BOG-MOG-ZOG complex en dient het complex conform die uitgangspunten
gewaardeerd te worden.
3.6 Doorexploiteer- en uitpondscenario
De bepaling van de toekomstige inkomende en uitgaande kasstromen vindt plaats aan
de hand van twee scenario’s: enerzijds op basis van het doorexploiteerscenario en
anderzijds op basis van het uitpondscenario. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
-
• Voor reguliere woongelegenheden en parkeren geldt dat de hoogste van het doorexploiteer-
of uitpondscenario wordt gehanteerd. Alleen in de full-versie kan het hanteren van
één deze twee scenario’s worden afgedwongen, als bijvoorbeeld uit marktanalyse blijkt
dat uitponden niet realistisch is kan alleen het doorexploiteerscenario worden gehanteerd.
-
• Niet-zelfstandige eenheden kunnen en zullen in de praktijk niet één voor één uitgepond
worden en voor deze eenheden geldt daarom in de basis- en fullversie uitsluitend het
doorexploiteerscenario.
-
• Voor zelfstandige studenteenheden, zelfstandige extramurale zorgeenheden en reguliere
woningen in krimp- en/of aardbevingsgebieden wordt een uitpondscenario niet waarschijnlijk
geacht. Daarom wordt in de basisversie het doorexploiteerscenario voorgeschreven.
Als marktanalyse aantoont dat een uitpondscenario wel degelijk realistisch is, mag
de externe taxateur in de full versie het uitpondscenario toepassen. Zie ook Bijlage
4 waardering van studenteenheden.
-
• Bij BOG, MOG en intramuraal vastgoed is alleen het doorexploiteerscenario van toepassing.
Het doorexploiteerscenario veronderstelt dat verhuureenheden worden doorverhuurd.
Daarbij wordt verondersteld dat elk jaar bij een deel van de verhuureenheden, de huurder
verhuist. Bij de leegkomende verhuureenheden wordt de eenheid opnieuw verhuurd en
wordt de huur na mutatie opgetrokken naar de potentiële huur, die bepaald is op basis
van de markthuur met voor gereguleerde woningen als maximum de maximale huur op basis
van het woningwaarderingstelsel. De maximale huur kan desgewenst ook worden ingevoerd
als de WWS-punten niet beschikbaar zijn. Die maximale huur moet dan wel gelijk zijn
aan de markthuur (zie 5.2.2), en niet de maximale huur volgens het huurbeleid van
een TI.
Aan het einde van de 15-jarige DCF-periode wordt een eindwaarde opgenomen. De kasstromen
en de eindwaarde worden vervolgens contant gemaakt naar het heden en opgeteld om tot
een waarde in het doorexploiteerscenario te komen.
In het uitpondscenario wordt verondersteld dat verhuureenheden bij mutatie leeg worden
verkocht. In tegenstelling tot het doorexploiteerscenario wordt de huur voor deze
verhuureenheden niet opgetrokken, maar wordt daarvoor in de plaats een verkoopkasstroom
en verkoopkosten opgenomen.
Na de 15-jarige DCF-periode wordt de eindwaarde van de nog niet verkochte verhuureenheden
bepaald. De kasstromen en de eindwaarde worden contant gemaakt en vervolgens opgeteld
om tot de waarde in het uitpondscenario te komen.
De waarde op basis van het doorexploiteerscenario, respectievelijk indien van toepassing
het uitpondscenario, is de som van de waarden van alle individuele verhuureenheden
in het waarderingscomplex. Nadat de waarden op basis van beide scenario’s zijn bepaald,
leidt de hoogste waarde van de twee scenario’s uiteindelijk tot de marktwaarde van
het waarderingscomplex.
3.7 Verhuureenheden in exploitatie buiten de landsgrenzen
Voor verhuureenheden buiten de Nederlandse landsgrenzen geldt dat de waardering dient
plaats te vinden met inschakeling van een externe taxateur. De reden hiervoor is dat
het handboek betrekking heeft op de Nederlandse situatie en niet op vastgoed in het
buitenland.
4. MACRO-ECONOMISCHE PARAMETERS
Om de te verwachten kasstromen in de DCF-berekening te bepalen, wordt gebruik gemaakt
van macro- economische parameters. Het gaat hierbij om de prijsinflatie, de loonstijging,
de bouwkostenstijging en de leegwaardestijging. De parameters worden hierna weergegeven.
4.1 Prijsinflatie
De prijsinflatie wordt als basis gehanteerd voor de jaarlijkse indexering van de volgende
posten:
-
• de contracthuur, exclusief de boven inflatoire opslag;
-
• de maximale huur en de liberalisatiegrens volgens het woningwaarderingstelsel;
-
• de markthuur;
-
• de belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten.
Voor jaren 2017 en 2018 wordt aangesloten bij de meest recente prognose van het Centraal
Planbureau (CPB)6. Voor het restant van de prognoseperiode wordt aangesloten bij de lange termijn verwachting,
conform het (maximale) streven van de Europese Centrale Bank (ECB), waarbij voor een
2019 en 2020 een groei naar de doelstelling van 2,00% wordt verondersteld.
Tabel 1: prijsinflatie
|
Prijsinflatie
|
2017
|
2018
|
2019
|
2020
|
2021
|
2022
|
2023 e.v
|
|
Prijsinflatie
|
1,30%
|
1,30%
|
1,50%
|
1,70%
|
2,00%
|
2,00%
|
2,00%
|
4.2 Loonstijging
De loonstijging vormt het uitgangspunt voor de stijging van de beheerkosten, exclusief
de zakelijke lasten. Voor de jaren 2017 en 2018 wordt aangesloten bij de meest recente
prognose van het CPB.7 Voor het restant van de prognoseperiode wordt vanaf 2020 aangesloten bij de reële
groei van de lonen in het verleden, die gemiddeld ongeveer 0,5% boven inflatie was.
Dit sluit ook aan bij voorspellingen van het CPB en de ECB voor de arbeidsproductiviteitsgroei.
Voor het jaar 2019 zou dat een kleine dip in de loonontwikkeling tot gevolg hebben.
Daarom is voor dat jaar gekozen voor doorzetten van de 2,20%. De loonstijging vanaf
2020 is gelijk aan de prijsinflatie plus 0,5%.
Tabel 2: loonstijging
|
Loonstijging
|
2017
|
2018
|
2019
|
2020
|
2021
|
2022
|
2023 e.v.
|
|
Loonstijging
|
1,60%
|
2,20%
|
2,20%
|
2,20%
|
2,50%
|
2,50%
|
2,50%
|
4.3 Bouwkostenstijging
De bouwkostenstijging vormt het uitgangspunt voor de stijging van de onderhoudskosten,
de verkoopkosten en de verouderingskosten. Voor de veronderstelde bouwkostenstijging
wordt aangesloten bij de loonstijging. Zoals beschreven, wordt deze stijging voor
de jaren 2017 en 2018 ontleend aan de meest recente prognose van het CPB. Voor het
restant van de prognoseperiode geldt eveneens dat de bouwkostenstijging gelijk is
gesteld aan de loonstijging.
Tabel 3: bouwkostenstijging
|
Bouwkostenstijging
|
2017
|
2018
|
2019
|
2020
|
2021
|
2022
|
2023 e.v.
|
|
Bouwkostenstijging
|
1,60%
|
2,20%
|
2,20%
|
2,20%
|
2,50%
|
2,50%
|
2,50%
|
4.4 Leegwaardestijging
De leegwaardestijging vormt de basis voor de stijging van de verkoopopbrengst in het
uitpondscenario. Omdat er regionale verschillen zijn, is de leegwaardestijging voor
elke provincie en voor de vier grote steden afzonderlijk weergegeven. Over 2016 en
2017 gaat het daarbij om de gerealiseerde stijgingen op basis van gegevens van de
Prijsindex Bestaande Koopwoningen (PBK) van het Kadaster. Vanaf 2018 is verondersteld
dat de leegwaardestijging na één jaar uitkomt op 2,0%. Dit sluit aan bij de lange
termijn verwachting dat de leegwaardestijging trendmatig gelijk is aan de veronderstelde
prijsinflatie en bij de manier waarop taxateurs de leegwaarde inschatten. Hoewel de
recente prijsstijging in de meeste regio’s boven de trend ligt, is het niet zeker
dat deze prijsstijgingen zich door zullen zetten. Daarom is vanaf 2019 gekozen voor
een trendmatige, veilige benadering.
Tabel 4: leegwaardestijging naar provincie en de vier grote steden (Bron: Kadaster)
|
Regio
|
2016
|
2017
|
2018
|
2019 e.v.
|
|
Groningen
|
4,70%
|
6,30%
|
4,15%
|
2,00%
|
|
Friesland
|
3,90%
|
7,30%
|
4,65%
|
2,00%
|
|
Drenthe
|
2,10%
|
5,20%
|
3,60%
|
2,00%
|
|
Overijssel
|
3,90%
|
5,60%
|
3,80%
|
2,00%
|
|
Flevoland
|
4,80%
|
8,30%
|
5,25%
|
2,00%
|
|
Gelderland
|
3,50%
|
6,50%
|
4,25%
|
2,00%
|
|
Utrecht (provincie)
|
6,30%
|
9,40%
|
5,70%
|
2,00%
|
|
Noord-Holland
|
8,20%
|
11,20%
|
6,60%
|
2,00%
|
|
Zuid-Holland
|
5,20%
|
8,00%
|
5,00%
|
2,00%
|
|
Zeeland
|
2,40%
|
3,00%
|
2,50%
|
2,00%
|
|
Noord-Brabant
|
3,90%
|
6,40%
|
4,20%
|
2,00%
|
|
Limburg
|
4,10%
|
4,80%
|
3,40%
|
2,00%
|
|
Amsterdam
|
13,50%
|
13,40%
|
7,70%
|
2,00%
|
|
’s-Gravenhage
|
8,30%
|
10,50%
|
6,25%
|
2,00%
|
|
Rotterdam
|
7,10%
|
13,40%
|
7,70%
|
2,00%
|
|
Utrecht (gemeente)
|
9,80%
|
12,40%
|
7,20%
|
2,00%
|
| |
|
|
|
|
|
Nederland
|
5,00%
|
7.70%
|
4,85%
|
2,00%
|
5. WOONGELEGENHEDEN
Dit hoofdstuk behandelt de te hanteren gegevens en uitgangspunten voor de waardering
van woongelegenheden. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen objectgegevens en modelparameters.
De objectgegevens zijn specifieke gegevens die op het niveau van de verhuureenheid
beschikbaar dienen te zijn. Deze gegevens komen uit de basisadministratie van de toegelaten
instelling.
De modelparameters zijn die gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening van
de marktwaarde en waarover dit handboek uitsluitsel geeft.
5.1 Objectgegevens
De onderstaande tabel bevat een overzicht van de specifieke objectgegevens voor woongelegenheden
van de toegelaten instelling. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen gegevens die betrekking
hebben op het waarderingscomplex en op de afzonderlijke verhuureenheden.
Tabel 5: objectgegevens voor woongelegenheden
|
Objectgegevens
|
Omschrijving
|
|
Waarderingscomplex
|
|
|
Id waarderingscomplex
|
Unieke identificatiecode van het waarderingscomplex.
|
|
Mutatiekans
|
De gemiddelde mutatiekans per waarderingscomplex over de periode 2013 – 2017.
|
|
Aangebroken complex
|
Van het waarderingscomplex zijn reeds afzonderlijke verhuureenheden verkocht.
|
|
Gesplitst complex
|
Het waarderingscomplex is wel of niet voor verkoop van afzonderlijke verhuureenheden
gesplitst. Onder een gesplitst complex wordt verstaan een complex dat reeds kadastraal
is gesplitst in appartementsrechten, teneinde de verkoop van afzonderlijke verhuureenheden
mogelijk te maken.
|
|
Mogelijkheid van verkoop
|
Het maximaal aantal verkoopbare verhuureenheden als percentage van het totaal aantal
verhuureenheden per waarderingscomplex.
|
|
Exploitatiebeperking 7 jaar van toepassing
|
Is wel of niet de exploitatiebeperking van 7 jaar van toepassing op de VHE / het complex?
Let op: dit geldt alleen voor blijvend gereguleerde woningen (met 144 of minder WWS-punten).
Voor potentieel te liberaliseren woningen geldt de mogelijkheid tot het aanvragen
van een gemeentelijke zienswijze.
|
|
Verhuureenheid
|
|
|
Id verhuureenheid
|
Unieke identificatiecode van de verhuureenheid die aansluit bij de basisadministratie.
|
|
Postcode
|
Viercijferige postcode van de verhuureenheid.
|
|
Type verhuureenheid
|
Type verhuureenheid onderscheiden naar EGW, MGW, studenteneenheid of zorgeenheid (extramuraal).
|
|
Zelfstandige verhuureenheid
|
Betreft het wel of niet een zelfstandige verhuureenheid.
|
|
Gereguleerde verhuureenheid
|
Betreft het wel of niet een gereguleerde huurovereenkomst bij de verhuureenheid.
|
|
Bouwjaar
|
Bouwjaar van de verhuureenheid.
|
|
Vrijgesteld van verhuurderheffing
|
Wel of niet vrijgesteld van verhuurderheffing omdat de VHE een Rijksmonument is.
|
|
Oppervlakte
|
De gebruiksoppervlakte (GBO) van de verhuureenheid.
|
|
WWS-punten
|
Het aantal punten volgens het woningwaarderingstelsel van de verhuureenheid.
|
|
Verhuureenheid ligt in beschermd stads- of dorpsgezicht
|
Wel of niet.
Bij woningen (van vóór 1945) behorend tot een beschermd stadsgezicht of dorpsgezicht
geldt een toeslag van 15% van de maximale huurprijs volgens het WWS.
|
|
Actuele contracthuur
|
De overeengekomen kale maandhuur van de verhuureenheid op peildatum 31-12-2017.
|
|
Aanvangsleegstand
|
Wel of geen aanvangsleegstand
Staat de eenheid leeg op peildatum 31-12-2017
|
|
Woning is onderdeel van sloop- of nieuwbouwcomplex
|
Is de woning wel of niet onderdeel van een sloop- of nieuwbouwcomplex. Dit gegeven
is van belang voor het uitpondscenario in combinatie met aanvangsleegstand.
|
|
WOZ-waarde
|
WOZ-waarde van de verhuureenheid voor belastingjaar 2017. Deze kent doorgaans waardepeildatum
01-01-2016. Indien de WOZ-waarde in de beschikking een andere peildatum kent, dan
moet hier rekening mee worden gehouden.
|
|
Achterstallig onderhoud
|
Wel of geen achterstallig onderhoud nodig om de woning op de lange termijn als huurwoning
te kunnen blijven exploiteren, ten dele gebaseerd op de meerjaren onderhouds prognose
(MJOP).
|
|
Bedrag achterstallig onderhoud
|
Indien van toepassing, het bedrag waarmee het achterstallig onderhoud kan worden verholpen.
|
|
Erfpacht
|
Wel of geen erfpacht bij de verhuureenheid, met de indeling: geen erfpacht, eeuwigdurend
afgekocht erfpacht, tijdelijk1 erfpacht met canon, tijdelijk erfpacht afgekocht
|
|
Waardecorrectie erfpacht
|
De contante waarde op peildatum 31-12-2017 van toekomstige erfpachtverplichtingen
(zie paragraaf 5.2.14)
|
X Noot
1De term tijdelijk erfpacht is synoniem aan de term voortdurende erfpacht
Bij studenteneenheden en extramurale zorgeenheden is het feit of een eenheid zelfstandig
of onzelfstandig is van grote invloed op de waarde. Deze typering vraagt daarom extra
aandacht bij uitwerking van de gegevens voor een waardering.
Verder geldt dat gelabelde studenteneenheden die bestaan uit meerkamerwoningen die
niet onzelfstandig worden verhuurd, via het model van MGW danwel EGW dienen te worden
getaxeerd. Het betreft hier immers een EGW of MGW met één huurcontract. Zie verder
ook de toelichting en matrix in Bijlage 4: Waardering Studentcomplexen.
5.2 Modelparameters
Met de modelparameters vindt de modelmatige waardering van de verhuureenheden in de
waarderingscomplexen plaats, waarbij gebruik wordt gemaakt van de hierboven aangegeven
objectgegevens. Het betreft hier de modelparameters voor de basisversie. In hoofdstuk
9 worden de vrijheidsgraden beschreven waar in de full versie gebruik van kan worden
gemaakt om af te wijken van de basisversie.
5.2.1 Leegwaarde
De leegwaarde is de geschatte verkoopprijs op basis van de kosten koper, vrij van
huur en overige lasten. De leegwaarde is synoniem voor de term ‘marktwaarde vrij van
huur en gebruik’. De leegwaarde wordt als opbrengst in het uitpondscenario opgenomen,
zodra de mogelijkheid tot de verkoop van een verhuureenheid zich voordoet.
De leegwaarde wordt gelijk gesteld aan de geïndexeerde WOZ-waarde. Hierbij wordt aangenomen
dat de beschikbare WOZ-beschikking in 2017 is afgegeven en daarmee betrekking heeft
op de waardepeildatum 1 januari 2016. De WOZ-waarde van de WOZ-beschikking dient dan
te worden geïndexeerd met de leegwaardestijging van 2016 en 2017 om een leegwaarde
te krijgen met peildatum 31 december 2017. Indien de WOZ-beschikking met waardepeildatum
1 januari 2016 nog niet beschikbaar is, dan wel de WOZ-beschikking met waardepeildatum
1 januari 2017 al beschikbaar is, dient deze waarde te worden aangepast zodanig dat
de WOZ-waarde als objectgegeven de waardepeildatum 1 januari 2016 heeft.
Rekenkundige uitwerking: WOZ-waarde als grondslag
De geïndexeerde WOZ-waarde vormt de grondslag van de verhuurderheffing en de OZB.
Beide heffingen worden in een kalenderjaar bepaald op basis van de WOZ-beschikking
van dat jaar. In die beschikking is de WOZ-waarde opgenomen primo het jaar voorafgaand
aan het beschikkingsjaar.
Voorbeeld:
De grondslag voor het bepalen van de verhuurderheffing in 2020 is de WOZ-beschikking
2020 en daarmee de WOZ-waarde op peildatum 1 januari 2019 oftewel primo 2019. Omdat
de grondslag primo kalenderjaar is vormt de grondslag een uitzondering op de regel
van medio indexeren. De grondslag wordt primo bepaald.
Stel: u wilt de verhuurderheffing berekenen in het jaar 2020. De grondslag daarvoor
is de peildatum primo 2019. U beschikt over een WOZ-beschikking van 2017 waarin een
waarde van € 100.000 staat vermeld met de peildatum primo 2016. Om de gewenste grondslag
primo 2019 te bepalen moet u dus de WOZ-waarde uit de beschikking 2017 (peildatum
primo 2016) indexeren met de index over 2016, 2017 en over 2018 om zo de waarde primo
2019 te bepalen. Stel dat de index 2016 gelijk is aan 2%, de index 2017 gelijk is
aan 3%, en de index 2018 gelijk aan 4%, dan is de grondslag gelijk aan € 100.000 *
(1 + 2%) * (1 + 3%) * (1 + 4%) = € 109.262.
Rekenkundige uitwerking leegwaarde en verkoopopbrengsten in uitpondscenario:
In het uitpondscenario zijn de bruto inkomsten uit verkoop gelijk aan de leegwaarde.
Volgens het algemene principe vallen kasstromen, en dus ook verkoop, midden in een
kalenderjaar. De leegwaarde is dus de leegwaarde medio jaar.
Voorbeeld:
Stel: u moet de leegwaarde in het kalenderjaar 2019 bepalen. Net als in het vorige
voorbeeld beschikt u over een WOZ-beschikking 2017 met daarin een peildatum primo
2016 van € 100.000. Gegeven de indexen in het bovenstaande voorbeeld is de leegwaarde
primo 2019 gelijk aan € 109.262. Stel de index in 2019 is 2%, dan is de leegwaarde
ultimo 2019 gelijk aan € 111.448. De gezochte leegwaarde medio is het gemiddelde van
de leegwaarde primo en ultimo (€ 109.262 + € 111.448)/2 is € 110.335. (Ofwel: 109.262
* 1,020,5)
5.2.2 Markthuur van eengezins- en meergezinswoningen
De markthuur is de (kale) huurprijs per maand van een verhuureenheid die, uitgaande
van optimale marketing en verhuur, kan worden gerealiseerd op de waardepeildatum 31 december
2017. In het doorexploiteerscenario wordt de markthuur gebruikt voor het bepalen van
de nieuwe huur nadat een woning is gemuteerd. In het uitpondscenario speelt de markthuur
een rol als er sprake is van juridische beklemmingen. Door deze beklemmingen kan het
voorkomen dat slechts een deel van de verhuureenheden in een complex mag worden verkocht.
Indien dit deel is bereikt, mag vanaf dat moment niet meer worden verkocht in het
uitpondscenario, maar zal bij mutatie sprake zijn van wederverhuur. In dat geval is
de markthuur van belang bij het bepalen van de nieuwe huur na mutatie. Voorts dient
bij leegstand ook de markthuur genomen te worden, in plaats van de contracthuur.
In het handboek 2016 werd de markthuur van een woning gedefinieerd als een percentage
van de leegwaarde. Uit het validatieonderzoek naar full waarderingen over het verslagjaar
2016 bleek dat een betere match tot stand komt tussen basis- en full waarderingen
als de markthuur per vierkante meter gebruiksoppervlak bepaald wordt op basis van
regressie. De volgende woningkenmerken dienen daarbij als basis van de regressie:
zij zijn de onafhankelijke variabelen die de markthuur per maand per eenheid bepaald:
-
• Gebruiksoppervlakte (GO).
-
• De WOZ-waarde op peildatum 1 januari 2016 ingedeeld in 9 klassen
-
• Bouwjaar ingedeeld in 7 klassen
-
• Woningtype ingedeeld in twee typen
-
• Regio opgedeeld in de 40 COROP-gebieden plus de vier grote steden, totaal 44 gebieden.
De markthuur per maand wordt bepaald volgende de volgende vergelijking:
Hierbij is:
-
• Markthuur: de markthuur per maand op prijspeil 31-12-2017
-
• GO: het gebruiksoppervlak van de woning in vierkante meters
-
• Huurref: de markthuur per m2 GBO van de referentiewoning op pieldatum 31-12-2016
-
• fWOZ: een factor afhankelijk van de WOZ-waarde klasse
-
• fBouwjaar: een factor afhankelijk van de bouwjaarklasse van de woning
-
• fType: een factor afhankelijk van het type (EGW of MGW) van de woning
-
• fRegio: een factor afhankelijk van het gebied waar de woning toe behoort
-
• fMarkt: een factor afhankelijk van het gebied waar de woning toe behoort. Deze factor weerspiegelt
de ontwikkeling van de markthuren in 2017 per gebied. Deze factor is vastgesteld op
basis van gegevens van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) over de gerealiseerde
markthuren van woningen per maand over de periode januari 2015 tot en met juni 2017.
Deze factor is nodig omdat de regressieanalyse in het validatieonderzoek gaat over
de markthuren per 31-12-2016.
In deze paragraaf zijn de verschillende factoren per klasse in tabellen opgenomen.
Voor de referentiewoning leidt de doorgerekende vergelijking tot een markthuur van
€ 753,– per maand prijspeil 31-12-2017.
Tabel 6: referentiewoning
|
Referentieobject markthuur
|
|
|
Kenmerk
|
Klasse
|
|
WOZ-waarde 1 januari 2016 klasse
|
125.000 tot 150.000
|
|
Bouwjaarklasse
|
1975 tot 1990
|
|
Type verhuureenheid
|
MGW
|
|
COROP gebied plus G4
|
’s-Gravenhage
|
|
Markthuur per m2 GBO/maand 31-12-2-162016
|
€ 9,03
|
Huurref: de markthuur per m2 GBO per maand van de referentiewoning prijspeil 31-12-2016
De markthuur per m2 GBO per maand van de referentiewoning bedraagt € 9,03
fWOZ: factor geïndexeerde WOZ-waarde klasse
De eerste factor in de vergelijking is afhankelijk van de WOZ-waarde van de woning
op prijspeil 1 januari 2016.
Tabel 7: factor WOZ-waarde op 1 januari 2016 klasse: fWOZ
|
WOZ-waarde 1 januari 2016 klasse
|
Factor
|
WOZ-waarde 1 januari 2016 klasse
|
Factor
|
|
≤ 50.000
|
0,650
|
> 150.000 ≤ 175.000
|
1,065
|
|
> 50.000 ≤ 75.000
|
0,756
|
> 175.000 ≤ 200.000
|
1,123
|
|
> 75.000 ≤ 100.000
|
0,847
|
> 200.000 ≤ 250.000
|
1,197
|
|
> 100.000 ≤ 125.000
|
0,930
|
> 250.000
|
1,381
|
|
> 125.000 ≤ 150.000
|
1,000
|
|
|
fBouwjaar: factor afhankelijk van bouwjaarklasse
Tabel 8: factor bouwjaarklasse: fBouwjaar
|
Bouwjaarklasse
|
Factor
|
Bouwjaarklasse
|
Factor
|
|
< 1920
|
1,076
|
≥ 1975 < 1990
|
1,000
|
|
≥ 1920 < 1940
|
1,035
|
≥ 1990 < 2005
|
1,016
|
|
≥ 1940 < 1960
|
0,993
|
≥ 2005
|
1,020
|
|
≥ 1960 < 1975
|
0,987
|
|
|
fType: factor afhankelijk van woningtype
Tabel 9: factor woningtype: fType
|
Woningtype
|
Factor
|
Woningtype
|
Factor
|
|
EGW
|
0,962
|
MGW
|
1,000
|
fRegio: factor afhankelijk van COROP-gebied en G4
Tabel 10: factor COROP-gebied en G4
|
COROP-gebied G4
|
Factor
|
COROP-gebied G4
|
Factor
|
|
Oost-Groningen
|
0,858
|
Agglomeratie Haarlem
|
1,061
|
|
Delfzijl en omgeving
|
0,815
|
Zaanstreek
|
1,009
|
|
Overig Groningen
|
1,041
|
Groot-Amsterdam
|
1,076
|
|
Noord-Friesland
|
0,885
|
Het Gooi en Vechtstreek
|
1,056
|
|
Zuidwest-Friesland
|
0,871
|
Aggl. Leiden en Bollenstreek
|
1,026
|
|
Zuidoost-Friesland
|
0,873
|
Agglomeratie ’s- Gravenhage
|
0,962
|
|
Noord-Drenthe
|
0,897
|
Delft en Westland
|
1,019
|
|
Zuidoost-Drenthe
|
0,919
|
Oost-Zuid-Holland
|
0,958
|
|
Zuidwest-Drenthe
|
0,926
|
Groot-Rijnmond
|
1,029
|
|
Noord-Overijssel
|
0,863
|
Zuidoost-Zuid-Holland
|
1,000
|
|
Zuidwest-Overijssel
|
1,018
|
Zeeuws-Vlaanderen
|
0,861
|
|
Twente
|
0,898
|
Overig Zeeland
|
0,964
|
|
Veluwe
|
0,912
|
West-Noord-Brabant
|
0,912
|
|
Achterhoek
|
0,963
|
Midden-Noord-Brabant
|
0,904
|
|
Arnhem/Nijmegen
|
0,957
|
Noordoost-Noord- Brabant
|
0,907
|
|
Zuidwest-Gelderland
|
1,013
|
Zuidoost-Noord-Brabant
|
0,949
|
|
Utrecht
|
1,000
|
Noord-Limburg
|
0,839
|
|
Kop van Noord-Holland
|
0,872
|
Midden-Limburg
|
0,831
|
|
Alkmaar en omgeving
|
1,009
|
Zuid-Limburg
|
0,994
|
|
IJmond
|
1,009
|
Flevoland
|
1,045
|
|
G4
|
|
G4
|
|
|
Amsterdam
|
1,139
|
Rotterdam
|
1,023
|
|
‘s-Gravenhage
|
1,000
|
Utrecht (gem.)
|
1,022
|
fMarkt: factor afhankelijk van COROP-gebied en G4
Tabel 11: factor markt COROP-gebied en G4
|
COROP-gebied G4
|
Factor
|
COROP-gebied G4
|
Factor
|
|
Oost-Groningen
|
0,994
|
Agglomeratie Haarlem
|
1,089
|
|
Delfzijl en omgeving
|
1,013
|
Zaanstreek
|
1,079
|
|
Overig Groningen
|
1,039
|
Groot-Amsterdam
|
1,068
|
|
Noord-Friesland
|
1,059
|
Het Gooi en Vechtstreek
|
1,045
|
|
Zuidwest-Friesland
|
1,024
|
Aggl. Leiden en Bollenstreek
|
1,051
|
|
Zuidoost-Friesland
|
1,038
|
Agglomeratie ’s- Gravenhage
|
1,070
|
|
Noord-Drenthe
|
1,036
|
Delft en Westland
|
1,067
|
|
Zuidoost-Drenthe
|
1,040
|
Oost-Zuid-Holland
|
1,030
|
|
Zuidwest-Drenthe
|
1,021
|
Groot-Rijnmond
|
1,057
|
|
Noord-Overijssel
|
1,037
|
Zuidoost-Zuid-Holland
|
1,021
|
|
Zuidwest-Overijssel
|
1,059
|
Zeeuws-Vlaanderen
|
0,995
|
|
Twente
|
1,025
|
Overig Zeeland
|
1,013
|
|
Veluwe
|
1,066
|
West-Noord-Brabant
|
1,031
|
|
Achterhoek
|
1,039
|
Midden-Noord-Brabant
|
0,998
|
|
Arnhem/Nijmegen
|
1,036
|
Noordoost-Noord- Brabant
|
1,026
|
|
Zuidwest-Gelderland
|
1,022
|
Zuidoost-Noord-Brabant
|
1,048
|
|
Utrecht
|
1,113
|
Noord-Limburg
|
1,025
|
|
Kop van Noord-Holland
|
1,039
|
Midden-Limburg
|
1,002
|
|
Alkmaar en omgeving
|
1,035
|
Zuid-Limburg
|
1,020
|
|
IJmond
|
1,032
|
Flevoland
|
1,065
|
|
G4
|
|
G4
|
|
|
Amsterdam
|
1,059
|
Rotterdam
|
1,085
|
|
‘s-Gravenhage
|
1,070
|
Utrecht (gem.)
|
1,173
|
Voorbeeld berekening markthuur
Bepaal de markthuur van een EGW van 100 m2 GBO, WOZ-waarde op 31-12-2016 van € 160.000,–, bouwjaar 1980 in de gemeente Rotterdam.
De parameters voor de vergelijking zijn dan:
-
• GO = 100
-
• Huurref = 9,03
-
• fWOZ= 1,065
-
• fBouwjaar = 1,000
-
• fType = 0,962
-
• fRegio = 1,023
-
• fMarkt = 1,085.
De resulterende markthuur bedraagt dan € 882,– per maand op prijspeil 31-12-2017.
5.2.3 Markthuur van studenteenheden en extramurale zorgeenheden
Voor studenteenheden en extramurale zorgeenheden zijn onvoldoende gegevens beschikbaar
om een markthuur op te baseren. Aansluitend bij de praktijk, is daarom de markthuur
voor studenteneenheden en extramurale zorgeenheden gelijk gesteld aan de maximale
huur volgens het woningwaarderingstelsel. Voor studenteenheden geldt de kwaliteitskortingsgrens
daarbij als maximum. Voor het jaar 2017 is de kwaliteitskortingsgrens gelijk aan € 414,02.
Voor 2018 wordt deze grens eind 2017 opnieuw bepaald. De grens moet vervolgens jaarlijks
primo jaar geïndexeerd worden met de prijsinflatie. De kwaliteitskortingsgrens is
tevens het huurniveau bij een leegstaande studenteneenheid.
5.2.4 Exploitatiekosten
De exploitatiekosten bestaan uit de onderhoudskosten, onderscheiden naar instandhoudings-
onderhoud, en mutatieonderhoud. Daarnaast vallen ook de beheerkosten, belastingen
verzekeringen, overige zakelijke lasten en verhuurderheffing onder de exploitatiekosten.
Het uitvoeren van achterstallig onderhoud valt strikt genomen niet onder exploitatiekosten
maar wordt hierna, tezamen met de overige kostensoorten, nader toegelicht.
5.2.4.1 Instandhoudingsonderhoud
Het instandhoudingsonderhoud is het onderhoud dat gedurende de 15-jarige DCF-periode
nodig is om een verhuurbare eenheid in dezelfde technische en bouwkundige staat te
houden, als waarin het zich op de waardepeildatum bevindt. Het gaat hierbij niet om
investeringen die leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de verhuureenheid.
Het instandhoudingsonderhoud leidt ook niet tot een hogere huur.
In dit handboek is de methode van bepalen van het instandhoudingsonderhoud per jaar
gewijzigd ten opzichte van het handboek 2016. Dit naar aanleiding van het validatieonderzoek
naar de full waardering van het verslagjaar 2016. De gegevens zijn gebaseerd op dit
onderzoek.
De hoogte van de kosten voor het instandhoudingsonderhoud per jaar is afhankelijk
van drie kenmerken van de verhuureenheid:
-
• Type verhuureenheid ingedeeld in vijf typen
-
• Bouwjaar ingedeeld in vijf klassen.
-
• Gebruiksoppervlakte (GO) in zes klassen.
In een vergelijking uitgedrukt is het instandhoudingsonderhoud per jaar gelijk aan:
Hierbij geldt:
-
• ioh: instandshoudingsonderhoud per verhuureenheid per jaar op prijspeil 31-12-2017
-
• iohreferentie: het instandhoudingsonderhoud van een referentiewoning. Dit bedrag is gelijk aan € 771
-
• opslagBouwjaar: een opslag (als positief) of een afslag (indien negatief) gerelateerd aan bouwjaarklasse
-
• opslagGO: een opslag of afslag gerelateerd aan de oppervlakteklasse
-
• opslagType: een opslag gerelateerd aan het type verhuureenheid
-
• opslagIndex: de indexatie van het gevonden bedrag naar prijspeil 31-12-2017. In het validatieonderzoek
2016 is onderzocht wat het onderhoud prijspeil 31-12-2016 is. Om het bedrag prijspeil
31-12-2017 te bepalen wordt dit bedrag geïndexeerd met de verwachte index over 2017.
Deze index is gelijk aan 1,60%.
De diverse opslagen zijn de volgende tabellen opgenomen.
Het instandhoudingsonderhoud per jaar voor de referentiewoning prijspeil 31-12-2016
is gelijk aan € 771,–.
Tabel 12: referentieobject instandhoudingsonderhoud
|
Referentieobject instandhoudingsonderhoud
|
|
Kenmerk
|
Klasse
|
|
Bouwjaarklasse
|
1975 tot 1990
|
|
Oppervlakteklasse
|
60 tot 80 m2
|
|
Type verhuureenheid
|
MGW
|
|
Instandhoudingsonderhoud per jaar prijspeil 31-12-2016
|
€ 771,– inclusief BTW
|
|
Indexatie 2017
|
1,60%
|
|
Instandhoudingsonderhoud per jaar prijspeil 31-12-2017
|
€ 783,– inclusief BTW
|
Tabel 13: opslag instandhoudingsonderhoud bouwjaarklasse: opslagBouwjaar
|
Bouwjaarklasse
|
Opslag
|
Bouwjaarklasse
|
Opslag
|
|
< 1920
|
27
|
≥ 1975 < 1990
|
0
|
|
≥ 1920 < 1940
|
28
|
≥ 1990 < 2005
|
44
|
|
≥ 1940 < 1960
|
145
|
≥ 2005
|
90
|
|
≥ 1960 < 1975
|
170
|
|
|
Tabel 14: opslag instandhoudingsonderhoud oppervlakteklasse: opslagGO
|
Oppervlakteklasse m2 GO
|
Opslag
|
Oppervlakteklasse m2 GO
|
Opslag
|
|
< 40
|
Minus 134
|
≥ 80 < 100
|
36
|
|
≥ 40 < 60
|
Minus 117
|
≥ 100 < 120
|
37
|
|
≥ 60 < 80
|
0
|
≥ 120
|
37
|
Tabel 15: opslag instandhoudingsonderhoud type: opslagType
|
Type verhuureenheid
|
Opslag
|
|
EGW
|
Minus 6
|
|
MGW
|
0
|
|
Studenteneenheid zelfstandig
|
Minus 267
|
|
Studenteneenheid onzelfstandig
|
Minus 357
|
|
Extramurale zorgeenheid
|
Minus 31
|
Tabel 16: opslag instandhoudingsonderhoud index: opslagIndex
|
Indexatie 2017
|
Opslag
|
|
Index
|
1,60%
|
5.2.4.2 Mutatieonderhoud
Mutatieonderhoud doet zich voor bij het vrijkomen van de woning door contractopzegging
door de huurder. De hoogte van de kosten voor het mutatieonderhoud is afhankelijk
van het type verhuureenheid. De bedragen voor het mutatieonderhoud zijn ontleend
aan de waarderingsgegevens van de toegelaten instellingen, die op marktwaarde hebben
gewaardeerd, en zijn weergegeven in de onderstaande tabel. Daarbij geldt dat de bedragen
per mutatie gelden. De bedragen zijn inclusief 21% BTW.
Tabel 17: mutatieonderhoud
|
Type
|
Mutatieonderhoud
|
|
EGW
|
836
|
|
MGW
|
628
|
|
Studenteneenheid
|
188
|
|
Zorgeenheid (extramuraal)
|
628
|
Let op: mutatieonderhoud geldt alleen in het geval van wederverhuur (doorexploiteerscenario).
In het geval van verkoop (uitpondscenario) wordt mutatieonderhoud niet opgenomen.
5.2.4.3 Achterstallig onderhoud
Achterstallig onderhoud of onderhoudsgebreken moeten worden betrokken bij de waardering
van de woongelegenheden. Achterstallig onderhoud zijn kosten die het gevolg zijn van
onvoldoende onderhoud of van externe omstandigheden (dalende grondwaterstand, aardbevingen)
die een direct gevaar vormen voor de elementaire gebouwprestaties en voor het op lange
termijn doorexploiteren van de huurwoning. Dit kan onder meer betrekking hebben op
funderingsproblemen en asbest dat moet worden verwijderd. Het gaat hierbij dus niet
om instandhoudingsonderhoud, dat bedoeld is om een eenheid in eenzelfde technische
en bouwkundige staat te houden.
De correctie bij de waardering is in ieder geval aan de orde als de toegelaten instelling
de ingreep om achterstallig onderhoud of onderhoudsgebreken ongedaan te maken, in
de meerjarenprognose heeft opgenomen. De contante waarde van de kosten van deze ingreep
dienen dan in mindering te worden gebracht op de waarde van de betreffende verhuureenheid.
Let op: Het is niet toegestaan om achterstallig onderhoud in andere parameters te
versleutelen. De post achterstallig onderhoud moet als een aparte post worden opgenomen
primo jaar 1.
5.2.4.4 Beheerkosten
Beheerkosten zijn de kosten die worden gemaakt voor het beheer van de verhuureenheid.
Het gaat hierbij om de kosten gemaakt voor de verhuur en marketing van de verhuureenheden.
De niet-object gebonden kosten, maatschappelijke beheerkosten, taxatiekosten en accountantskosten
worden niet gerekend tot de beheerkosten.
De hoogte van de beheerkosten is afhankelijk van het type verhuureenheid. De bedragen
voor de beheerkosten zijn ontleend aan waarderingsgegevens van de toegelaten instellingen
die op marktwaarde hebben gewaardeerd, en zijn weergegeven in onderstaande tabel.
De bedragen zijn per verhuureenheid, per jaar, inclusief 21% BTW.
Tabel 18: beheerkosten naar type
|
Type
|
Beheerkosten
|
|
EGW
|
427
|
|
MGW
|
420
|
|
Studenteenheid
|
395
|
|
Zorgeenheid
|
387
|
5.2.4.5 Belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten
Onder belastingen en overige zakelijke lasten vallen de gemeentelijke OZB, de rioolheffing
en de verontreinigingsheffing, als ook de waterschapsbelasting. Deze belastingen en
heffingen verschillen per gemeente en waterschap. Daarnaast zijn er kosten voor de
verzekeringen.
Toegelaten instellingen kunnen voor de gemeentelijke OZB gebruik maken van de gepubliceerde
gemeentelijke tarieven 20178. De gemeentelijke OZB wordt als een percentage van de WOZ-waarde weergegeven.
Voor de rioolheffing, de verontreinigingsheffing, de waterschapsbelasting en verzekeringen,
is een gemiddeld percentage per verhuureenheid opgenomen. De percentages, waarop dit
gemiddelde is gebaseerd, zijn ontleend aan de waarderingsgegevens van de toegelaten
instellingen en weergegeven in onderstaande tabel. Het percentage heeft initieel betrekking
op de WOZ-waarde met peildatum 1 januari 2016. Tijdens de 15-jarige DCF-periode wordt
het initieel, op basis van de WOZ-waarde tot stand gekomen bedrag, geïndexeerd met
de prijsinflatie. Inclusief 21% BTW.
Tabel 19: belastingen en verzekeringen
|
Belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten
|
|
Gemeentelijke OZB
|
Gemeentelijke tarieven 2017 zoals gepubliceerd uitgedrukt in een percentage van de
WOZ-waarde met waardepeildatum 1-1-2016.
|
|
Belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten (excl. gemeentelijke OZB)
|
0,13% van de WOZ-waarde
|
5.2.4.6 Verhuurderheffing
Op grond van de huidige wet dient de verhuurderheffing voor de volledige DCF-periode
te worden opgenomen. De heffing wordt berekend als een percentage van de WOZ-waarde.
De verhuurderheffing 2017 gaat uit van de WOZ-beschikking 2017; deze heeft in beginsel
waardepeildatum 1 januari 2016. Voor de verhuurderheffing 2018 en volgende wordt deze
WOZ-waarde jaarlijks geïndexeerd met de leegwaardestijging.
De heffing wordt alleen opgenomen voor zelfstandige woongelegenheden met een huur
die aan het begin van het kalenderjaar onder de liberalisatiegrens ligt. Indien de
huur gedurende de DCF-periode door mutatie of jaarlijkse huurverhoging aan de zittende
bewoner boven de liberalisatiegrens uitkomt, dan wordt geen heffing meer ingerekend.
De geldende tarieven zijn opgenomen in de onderstaande tabel.
Tabel 20: verhuurderheffing
|
Tarief
|
2018 en 2019
|
2020 en 2021
|
2022
|
2023 en verder
|
|
Tarief WOZ
|
0,591%
|
0,592%
|
0,593%
|
0,567%
|
Op 1 april 2017 is de wetgeving rond de verhuurderheffing gewijzigd. Voor de berekening
van de verhuurderheffing binnen de marktwaardering zijn de volgende punten, die vanaf
1 januari 2018 gelden, van belang:
-
− De grondslag voor de verhuurderheffing is gemaximeerd tot € 250.000 in 2018. Dat houdt
in dat over het deel van de WOZ-waarde boven deze grens geen heffing wordt geheven.
Deze aftopping van de WOZ-waarde wordt jaarlijkse primo jaar geïndexeerd met de verandering
van de gemiddelde WOZ-waarde in heel Nederland.
-
− Rijksmonumenten zijn vrijgesteld van verhuurderheffing.
-
− De grens voor de heffing qua aantal woningen is verhoogd van 10 naar 50 woningen.
Het belastbare bedrag wordt verminderd met vijftig maal de gemiddelde WOZ-waarde van
de huurwoningen van een verhuurder.
Als gevolg van de laatste bepaling is het mogelijk dat een individuele VHE of een
complex vrijgesteld is van verhuurderheffing. Het is bij een portefeuille waardering
niet mogelijk vast te stellen óf en welke woningen onder de 50 woningen grens vallen.
Daarom wordt dit aspect niet meegenomen in de waardering. Voor Rijksmonumenten is
dat wel vast te stellen. Om die reden is aan de objectgegevens van een woongelegenheid
een nieuw gegeven toegevoegd: ‘Wel of niet vrijgesteld van verhuurderheffing’.
Toelichting uitwerking exploitatiekosten:
Voor het indexeren van de meeste exploitatiekosten geldt het medio principe. Zijn
bijvoorbeeld de instandhoudingskosten op prijspeil 31-12-2017 gelijk aan € 800 per
jaar per VHE en u wilt de geïndexeerde waarde voor 2018 bepalen gegeven een index
van 2% over 2018, dan is de berekening als volgt:
-
• Primo 2018 bedragen de kosten € 800
-
• Ultimo 2018 bedragen de kosten € 800 * (1 + 2%) is € 816
-
• De kosten medio zijn het gemiddelde van primo en ultimo, in dit voorbeeld dus € 808.
Dit principe is naast op instandhoudingsonderhoud ook toepasbaar op de overige exploitatiekosten.
Een uitzondering op dit principe vormen de OZB en de verhuurderheffing. Die zijn gebaseerd
op een grondslag primo kalenderjaar zoals eerder toegelicht in de paragraaf Leegwaarde.
Exploitatiekosten in het uitpondscenario
In het uitpondscenario moet rekening gehouden worden met het uit exploitatie gaan
van woningen. Het medio jaar principe veronderstelt dat uitponden halverwege het jaar
plaatsvindt. Stel dat de mutatiegraad in 2018 gelijk is aan 5% is, dan is in de eerste
helft 2018 100% in exploitatie en in de tweede helft 95%.
Toegepast op bovenstaand voorbeeld zijn de kosten instandhouding in 2018 gelijk aan
100% van € 800 plus 95% van € 816 gedeeld door 2. In formule is dat (100% * € 800
+ 95% * € 816)/2 is € 788.
Bij het uitpondscenario worden bij mutatie ook geen mutatiekosten gemaakt.
5.2.5 Huurstijging
Bij de huurstijging wordt onderscheid gemaakt tussen de jaarlijkse huurverhoging en
de huuraanpassing bij mutatie. De jaarlijkse huurverhoging is van toepassing op de
contracthuur, de markthuur en de maximale huur. In de basisversie worden deze drie
huurniveaus geïndexeerd met de prijsinflatie. Daarnaast is er de komende jaren sprake
van een jaarlijkse boveninflatoire opslag op de huurverhoging.
Voor de huurstijging van de contracthuren in een bepaald kalenderjaar moet de prijsinflatie plus opslag uit het voorgaande kalenderjaar gebruikt worden. Dit geldt niet voor markthuren en maximale huren: daarvoor moet
de prijsinflatie in het kalenderjaar zelf gebruikt worden.
5.2.5.1 Boveninflatoire huurverhoging
De jaarlijkse boveninflatoire huurverhoging, geldt alleen voor de contracthuur van gereguleerde zelfstandige verhuureenheden. De hoogte van de opslag boven de prijsinflatie is afhankelijk van overheidsbeleid
dat kan wijzigen, en de verwachtingen daarover in de markt. Hierbij is verondersteld
dat de kopende belegger de mogelijkheden die het rijksbeleid biedt voor huuraanpassingen
wel zal benutten, maar met coulance voor de huurders door de maximale toegestane huurverhoging
met 0,5%-punt te verlagen. Bij het toepassen van de boveninflatoire huurverhoging
geldt de randvoorwaarde dat de huur niet boven de markthuur of de maximale huur uitkomt.
Tabel 21: opslag jaarlijkse huurverhoging boven inflatie bij gereguleerde verhuureenheden
|
Type
|
2018
|
2019
|
2020
|
2021 e.v.
|
|
Zelfstandige eenheden
|
1,0%
|
0,8%
|
0,6%
|
0,3%
|
|
Onzelfstandige eenheden
|
0,0%
|
0,0%
|
0,0%
|
0,0%
|
Bij geliberaliseerde eenheden geldt in principe het percentage huurverhoging zoals
is vastgelegd in de huurovereenkomst. Indien deze specifieke informatie uit huurovereenkomsten
niet beschikbaar is, dan is de huurverhoging gelijk aan de prijsinflatie plus de opslag
voor zelfstandige eenheden.
5.2.5.2 Huuraanpassing bij mutatie
Bij mutatie in het doorexploiteerscenario wordt de huur van de woongelegenheden aangepast
naar de markthuur of de maximale huur volgens het woningwaarderingsstelsel.
-
• Is de VHE op basis van de WWS-punten te liberaliseren? Dan is de markthuur de toe
te passen huur.
-
• Is de VHE op basis van de WWS-punten gereguleerd? Dan is de toe te passen huur het
minimum van (1) de markthuur danwel (2) de maximale huur op basis van het woningwaarderingsstelsel.
Let op: ook als de maximum huur bij mutatie lager ligt dan de contracthuur van het
lopende contract vindt een huurverlaging plaats. Dezelfde beperking geldt overigens
ook in het eerste jaar van waardering: als de opgevoerde contracthuur hoger is dan
de markthuur en/of het maximum volgens het WWS, dan moet vanaf jaar 1 gerekend worden
met de lagere huur.
Voor studenteneenheden en extramuraal zorgvastgoed geldt bovendien dat de markthuur
gelijk is aan de kwaliteitskortingsgrens (zie par 5.2.3).
5.2.6 Bevriezing liberalisatiegrens
Voor de waardering is ook de te verwachten bevriezing van de liberalisatiegrens van
belang. De bevriezing van de liberalisatiegrens vond voor het eerst per 1 januari
2016 plaats op een huur per maand van € 710,68. De bevriezing geldt voor drie kalenderjaren
en geldt dus voor de jaren 2016, 2017 en 2018. Hierdoor is het mogelijk dat de huur
eerder de liberalisatiegrens overschrijdt. Als deze overschrijding plaatsvindt, is
het daaropvolgende jaar geen verhuurderheffing meer verschuldigd. Vanaf jaar 2019
moet de liberalisatiegrens jaarlijks met de prijsinflatie worden aangepast.
5.2.7 Exploitatieverplichting
Sinds maart 2017 geldt voor woningen die blijvend gereguleerd zijn (t/m 144 WWS-punten)
voor de kopende partij een verplichting om de woning minimaal zeven jaar te exploiteren
alvorens aan een uitpondscenario te kunnen starten. Gedurende de zevenjaars exploitatieperiode
gelden de regels voor gereguleerde verhuur.
5.2.8 Huurderving oninbaar
Onder huurderving oninbaar vallen alleen de huur en andere kosten die door wanbetaling,
tijdelijke leegstand, oninbare servicekosten, doorlopende servicekosten tijdens leegstand
ten laste van eigenaar of anderszins niet zijn te incasseren. Deze huurderving wordt
opgenomen als een vast percentage van 1,0% over de huursom voor de gehele DCF-periode.
Dit percentage is ontleend aan de waarderingsgegevens van toegelaten instellingen.
Structurele leegstand en mutatieleegstand wordt hierin niet opgenomen.
Bij aanvangsleegstand in het doorexploiteerscenario moet 1% van de markthuur als ‘negatieve’
huurinkomsten worden meegenomen.
5.2.9 Aanvangsleegstand
De objectparameter wel of geen aanvangsleegstand bepaalt of het object leegstaat vanaf
het begin van de beschouwingsperiode, dus vanaf 1 januari 2018.
5.2.9.1 Aanvangsleegstand bij doorexploiteren
Indien er sprake is van aanvangsleegstand, dan moet in de basisversie gerekend worden
met een periode gelijk aan de modelparameter mutatieleegstand (in maanden) en met
de huurderving die het resultaat is van deze leegstand.
Voorbeeld:
Stel de aanvangsleegstand is 3 maanden. Dat betekent dat in het eerste kalenderjaar
de huurderving als gevolg van leegstand gelijk is aan 3/12 of te wel 25% van de markthuur
aan het begin van dat jaar. Na de periode wordt de verhuureenheid bij doorexploiteren
tegen de markthuur verhuurd.
5.2.9.2 Aanvangsleegstand bij uitponden
Indien er sprake is van aanvangsleegstand in het uitpondscenario, dan wordt de VHE
onmiddellijk uitgepond. De volledige verkoopopbrengst en ook de kosten die met uitponden
gepaard gaan vallen dan aan het begin van jaar 1. In dat geval zijn er ook geen exploitatielasten.
Alleen in het geval van een in verslagjaar opgeleverd nieuwbouwcomplex (waarbij de
initiële verhuurperiodes nog moeten ingaan) of in het geval van een sloopcomplex geldt
de voorwaarde voor direct uitponden niet.
Ook als de exploitatieverplichting van 7 jaar van toepassing is, dan mag de woning
niet direct uitgepond worden.
Het omgaan met aanvangsleegstand in het uitpondscenario kent mogelijk meer nuances
en vraagt in sommige gevallen een behoudende benadering. Direct uitponden kan leiden
tot een ongewenste waarde en ook tot ongewenste waardeverschillen tussen verschillende
waarderingsrondes. Ook kan het zijn dat de markt op bepaalde plaatsen de verkopen
als gevolg van aanvangsleegstand niet kan absorberen. Dergelijke situaties kunnen
echter in de full versie uitgewerkt worden door gebruik te maken van de vrijheidsgraad
voor de mutatiegraad bij uitponden. Modelmatig moet dan een object gegeven ‘Direct
uitponden bij aanvangsleegstand’ in het model worden ingebouwd die dan de op waarde
‘niet’ wordt gezet.
5.2.10 Mutatiekans
Bij de hoogte van de mutatiekans wordt onderscheid gemaakt tussen de mutatiekans in
het doorexploiteerscenario en in het uitpondscenario.
5.2.10.1 Mutatiekans bij doorexploiteren
De mutatiekans in het doorexploiteerscenario is gelijk aan de gemiddelde mutatiekans
van de betreffende verhuureenheden over de afgelopen vijf jaar (2013 – 2017).
Het betreft het aantal vrijgekomen woningen door reguliere opzeggingen binnen het
waarderingscomplex. Onder reguliere opzeggingen vallen alleen huuropzeggingen die
onder normale exploitatieomstandigheden ontstaan. Bij sloop, verkoop of samenvoeging
is er dus geen sprake van reguliere omstandigheden. De mutatiekans is het totaal aantal
mutaties gedurende de vijfjaarsperiode gedeeld door de som van de jaarlijkse ultimo
standen van het aantal verhuureenheden.
Voorbeeldberekening
Veronderstel dat een waarderingscomplex 100 verhuurbare eenheden omvat per ultimo
jaar gedurende de jaren 2013 t/m 2017 en er geen verkopen plaatsvinden in deze periode.
|
2013
|
2 mutaties
|
100 vhe ultimo 2013
|
|
2014
|
5 mutaties
|
100 vhe ultimo 2014
|
|
2015
|
3 mutaties
|
100 vhe ultimo 2015
|
|
2016
|
2 mutaties
|
100 vhe ultimo 2016
|
|
2017
|
0 mutaties
|
100 vhe ultimo 2017
|
|
Totaal
|
12 mutaties
|
500 vhe
|
Hieruit volgt de mutatiekans van het waarderingscomplex: 12/500 oftewel 2,40%
5.2.10.2 Mutatiekans bij uitponden
De mutatiekans in het uitpondscenario kan per prognosejaar variëren, waarbij de mutatiekans
voor doorexploiteren de basis vormt voor de hoogte van de mutatiekans bij uitponden.
De opslagen in het uitpondscenario zijn ontleend aan waarderingsgegevens van toegelaten
instellingen, die op marktwaarde hebben gewaardeerd, en zijn hieronder weergegeven.
De volgende opslagen zijn van toepassing:
-
• Jaar 1: Indien sprake is van een niet-aangebroken waarderingscomplex, dan geldt een
opslag van 2,0% op de mutatiekans voor doorexploiteren. Indien er wel al is uitgepond,
wordt de mutatiekans voor doorexploiteren gevolgd.
-
• Jaar 2 tot en met 5: De mutatiekans voor doorexploiteren wordt gevolgd. Er wordt dus
geen opslag toegepast.
-
• Jaar 6 tot en met 15: Voor de laatste jaren van de DCF-periode geldt dat de hoogte
van de mutatiekans wordt verlaagd naar 70% van de mutatiekans die wordt gehanteerd
in het doorexploiteerscenario. De mutaties die plaatsvinden betreffen alleen verkopen
en geen wederverhuur.
5.2.10.3 Mutatiekans bij exploitatieverplichting/verkoopbeperking
Voor woningen die blijvend gereguleerd zijn geldt sinds maart 2017 een verplichting
de woning minstens zeven jaar door te exploiteren. Anders gezegd, deze woningen mogen
gedurende die periode niet uitgepond worden. In het uitpondscenario moet daar rekenkundig
rekening mee worden gehouden, Uitponden begint in dat geval vanaf het achtste jaar
waardering en volgt vanaf dat jaar dezelfde methode qua mutatiekans als voor woningen
waar vanaf het eerste jaar sprake is van uitponden zoals in paragraaf 5.3.9.2 is vermeld.
In jaar 8 geldt de mutatiekans doorexploiteren eventueel met 2,0% opslag. Jaar 9 tot
en met 12 wordt de mutatiekans doorexploiteren gevolgd. Vanaf jaar 13 wordt gerekend
met 70% van de mutatiekans doorexploiteren. Kosten die gepaard gaan met uitponden
en die normaal begin jaar 1 vallen, moeten nu begin jaar 8 geplaatst worden.
De exploitatieverplichting geldt bij de verkoop aan derden. Omdat de marktwaarde uitgaat
van complexverkoop, en daarmee verkoop aan derden, geldt de verplichting ook voor
aangebroken complexen.
5.2.10.4 Minimale en maximale mutatiekans
Voor zowel de mutatiekans bij doorexploiteren, als de mutatiekans bij uitponden wordt
een minimale mutatiekans van 2% gehanteerd voor alle typen verhuureenheden. Voor de maximale mutatiekans wordt een
uitsplitsing naar type verhuureenheid gemaakt: EGW, MGW en zorgeenheid (extramuraal)
kennen een maximale mutatiegraad van 50%. Studenteneenheden kennen een maximale mutatiegraad
van 100%. Indien een mutatiegraad in een complex boven de maximale mutatiegraad komt
te liggen, dan geldt dat de mutatiegraad gelijk wordt gesteld aan het maximum.
Toelichting omgaan met mutatiekans:
De mutatiekans moet in het uitpondscenario steeds toegepast worden op het aantal woningen
dat in exploitatie is in dat jaar (dus het aantal niet gemuteerde woningen). Deze
exponentiële benadering is met ingang van verslagjaar 2017 voorschrift.
De mutatiekans moet steeds toegepast worden op het aantal in exploitatie zijnde (niet
gemuteerde) woningen.
-
• Stel de mutatiekans is 5%. In het eerste jaar wordt 5% uitgepond. Van de oorspronkelijke
100% is 5% van de woningen niet meer in exploitatie.
-
• In het daaropvolgende jaar wordt dan 5% van 95% is 4,75% van de woningen uitgepond
et cetera. In het doorexploiteerscenario gaan geen woningen uit exploitatie dus muteert
steeds 5% van alle woningen.
5.2.11 Mutatieleegstand
Mutatieleegstand is het aantal maanden dat een verhuureenheid bij mutatie leegstaat
voor dat deze wederverhuurd wordt. Hoewel ook uit te ponden woningen mogelijk een
periode leegstaan wordt er aan deze woning geen mutatieleegstand toegerekend. Mutatieleegstand
heeft huurderving tot gevolg gedurende de periode van leegstand. De huurderving is
gebaseerd op de markthuur.
Tabel 22: periode mutatieleegstand
|
Type
|
Mutatieleegstand (in maanden)
|
|
Gereguleerde woningen
|
0 maanden
|
|
Geliberaliseerde woningen
|
3 maanden
|
|
Verkoop
|
0 maanden
|
Voorbeeld:
Stel de mutatieleegstand is 3 maanden. Dat betekent dat bij mutatie gerekend moet
worden met 3 maanden huurderving in het kalenderjaar. Deze huurderving is gelijk aan
3/12 of te wel 25% van de markthuur van de verhuureenheid medio dat jaar.
5.2.12 Omgaan met indexatie huurkasstromen
Huurverhogingen vinden plaats op 1 juli van een kalenderjaar. Het is uitgangspunt
dat uitponden en huurmutaties ook in het midden van een kalenderjaar plaatsvinden.
De uitwerking wijkt daarom af van de uitwerking voor bijvoorbeeld exploitatiekosten.
Voorbeeld:
Het onderstaande voorbeeld licht dat stap voor stap toe.
-
• Stel een VHE heeft een contracthuur op prijspeil 31-12-2017 van € 500 per maand. De
markthuur van deze woning is op prijspeil € 700 per maand.
-
• De prijsinflatie in 2018 is 2%. Voor gereguleerde zelfstandige woningen geldt in 2018
een opslag van 1,0% op de prijsinflatie: de huurverhoging is dan 2,3%
De mutatiegraad van het complex, waar de voorbeeld woning toe behoort is 5% per jaar
5.2.12.1 Bruto huur in doorexploiteerscenario.
De bruto huur kasstroom, de huur exclusief huurderving, wordt als volgt bepaald in
het doorexploiteerscenario.
-
• De eerste zes maanden van 2018 is de contracthuur € 500 per maand. Voor zes maanden
is dat in totaal € 3.000.
-
• Wordt het contract doorgezet dan is de contracthuur voor de tweede helft van het jaar
€ 500 * (1 + 2,3%) is € 511,50 per maand. Bij geen mutatie zou de huur over de tweede
zes maanden van het jaar € 3.069 bedragen. Omdat echter 5% van de huurcontracten muteert
geldt dat de huur voor dit deel gelijk is aan 95% van € 3.069 is € 2.916.
-
• Voor de overige 5% geldt de markthuur medio jaar. De markthuur primo jaar is € 700
per maand. De markthuur ultimo wordt berekend door de prijsinflatie van 1,3% toe te
passen: de markthuur ultimo is dan € 700 * (1 + 1,3%) = € 709,10. De markthuur medio
is het gemiddelde van de primo en de ultimo markthuur: € 704,55 per maand (officieel
700 * 1,0130,5). Voor de tweede zes maanden is de markthuur totaal: € 4.227. Omdat maar 5% muteert
telt deze huur voor 5% mee: € 211,37.
-
• De totale bruto huur is in dit voorbeeld de som van:
-
• De contracthuur in de eerste helft van het jaar: € 3.000
-
• De contracthuur voor 95% in de tweede helft van het jaar: € 2.916
-
• De markthuur voor 5% in de tweede helft van het jaar: € 211.
-
• De totale bruto huur in 2017 is in dit voorbeeld daarmee: € 6.127.
5.2.12.2 Bruto huur in uitpondscenario
De berekening voor een uitpondscenario is soortgelijk en gebaseerd op dezelfde getallen.
Verder is het uitgangspunt dat bij mutatie volledige uitponding plaatsvindt, er is
geen beklemming.
-
• In de eerste helft van het jaar is 100% in exploitatie hetgeen resulteert in dezelfde
bruto huurinkomsten voor die eerste zes maanden als in bovenstaand voorbeeld: € 3.000.
-
• Uitponden vindt modelmatig op 1 juli plaats. Na die actie is nog 95% in exploitatie
met de verhoogde contracthuur. Dit levert hetzelfde resultaat voor de tweede helft
van het jaar als bij doorexploiteren: een bruto huur van € 2.916
-
• Echter is na uitponden de overige 5% uit exploitatie en levert dus geen huurinkomsten
meer. De totale bruto huur in 2017 is in dit uitpondscenario daarom: 3.000 + 2.916
is € 5.916.
-
• Uitponden heeft uiteraard ook gevolgen voor de exploitatiekosten. In dit voorbeeld
zijn die de eerste helft van het jaar 100% van het totaal en in de tweede helft 95%
van het totaal.
5.2.13 Splitsingskosten
Splitsingskosten zijn de kosten die moeten worden gemaakt om een complex dat nu als
een geheel staat geregistreerd in het Kadaster te splitsen. Hierdoor kan het complex
vervolgens per verhuureenheid worden verkocht. De splitsingskosten worden verdeeld
in juridische en technische splitsingskosten.
Juridische splitsingskosten
Juridische kosten betreffen vergoedingen die voortkomen uit de splitsingsverordening
van gemeenten en daarbij gaat het om notaris- en kadasterkosten. Voor juridische kosten wordt een norm gehanteerd van 508 euro per te splitsen eenheid.
Technische splitsingskosten
Technische splitsingskosten zijn de kosten die worden gemaakt ten behoeve van de nadere
voorwaarden, die voortvloeien uit de afgegeven splitsingsvergunning door de gemeente.
Het gaat hierbij niet om onderhoudskosten, maar om de aanvullende eisen die in het
kader van de splitsing dienen te worden gerealiseerd.
In de modelmatige bepaling van de marktwaarde worden geen technische splitsingskosten
opgenomen. Als de corporatie dat nodig acht, kunnen de technische splitsingskosten
via de full versie als afzonderlijke vrijheidsgraad worden meegenomen. In dat geval
is tussenkomst van een externe taxateur vereist met een nadere toelichting.
Toelichting uitwerking splitsingskosten
De splitsing van een complex vindt in het uitpondscenario in de praktijk niet plaats
op het moment van uitponden van een woning. Die splitsing vindt vooraf plaats. Dat
betekent dat alle splitsingskosten genomen en berekend moet worden primo het eerste
jaar van de beschouwingsperiode.
5.2.14 Verkoopkosten
De verkoopkosten zijn de kosten die worden gemaakt voor de verkoop van de verhuureenheden
in het uitpondscenario. Onder deze kosten vallen makelaarskosten en, indien aanwezig,
eventuele andere handelingskosten. Onderhoudskosten die worden gemaakt om een woning
gereed te maken voor verkoop en de overdrachtsbelasting, vallen niet onder de verkoopkosten.
De hoogte van het percentage is ontleend aan de waarderingsgegevens van toegelaten
instellingen. Het in de tabel weergegeven percentage is alleen van toepassing op de
peildatum 31 december 2017. Het bedrag ultimo 2017 wordt aangepast conform de bijbehorende
loonkostenontwikkeling en is inclusief 21% BTW.
Tabel 23: verkoopkosten
|
Verkoopkosten
|
|
Verkoopkosten
|
1,6% van de leegwaarde
|
Toelichting uitwerking verkoopkosten:
Voor deze kosten geldt het midden jaar principe. Zoals eerder toegelicht moeten de
kosten berekend worden als het gemiddelde van de verkoopkosten primo en ultimo van
een kalenderjaar.
5.2.15 Erfpacht
Erfpacht beïnvloedt de waarde van de verhuureenheid. Het effect van de erfpacht op
de waarde vloeit voort uit de consequenties die de erfpacht voor de koper heeft. Er
zijn in Nederland verschillende vormen van erfpacht met zeer verschillende contractvormen
en voorwaarden. Erfpacht gaat ook gepaard met enige onzekerheid omdat bijvoorbeeld
herzieningen van canons of hernieuwde afkoop ver in de toekomst liggen en in veel
gevallen niet precies zijn vastgelegd.
In deze paragraaf wordt de bepaling van de gevolgen van erfpacht alleen op hoofdlijnen
beschreven. Deze beschrijving dient als een handreiking te worden opgevat.
Als de contractvoorwaarden van de erfpacht niet overeenkomen met de hoofdlijnen en
uitwerkingsvoorbeelden zoals hierna beschreven zijn (bijvoorbeeld door bijzondere
contractvorm of sterk afwijkende uitgangspunten) is maatwerk nodig dat in de full
versie mogelijk is.
Het uitgangspunt is om de eenheid eerst te waarderen alsof deze op eigen grond staat
en vervolgens de gevolgen van erfpacht te bezien als correcties op deze waarde. De
correcties komen voort uit toekomstige financiële verplichtingen verbonden aan de
erfpacht zoals canon betalingen en/of hernieuwde toekomstige afkoopsommen.
Wel of geen erfpacht en typen erfpacht
Qua zakelijk recht op de grond zijn de volgende vier mogelijkheden (naar tijdsindeling)
het meest gebruikelijk:
-
• Eigendom
Er is geen splitsing tussen het economisch en juridisch recht van grondeigendom.
-
• Eeuwigdurende erfpacht
Bij eeuwigdurende erfpacht is het economisch recht van de grond voor eens en voor
altijd gevestigd.
-
• Voortdurende erfpacht
Bij voortdurende erfpacht is in principe sprake van eeuwigdurende erfpacht, met dien
verstande dat deze eventueel tussentijds bij het einde van een tijdvak kan eindigen
als de grondeigenaar en de erfpachter geen overeenstemming kunnen bereiken over de
erfpachtvoorwaarden van het nieuwe tijdvak. Dit laatste is overigens hypothetisch
zodat in de praktijk naar tijdsindeling de eeuwigdurende erfpacht en de voortdurende
erfpacht hetzelfde uitpakken.
-
• Tijdelijke erfpacht
Bij tijdelijke erfpacht eindigt het recht aan het einde van de termijn waarvoor het
is aangegaan. Hierbij geldt wel dat het in de praktijk voorkomt dat erfpachtrechten
in voorkomende gevallen ‘tijdelijk’ genoemd worden doch in de praktijk ‘voortdurend’
zijn omdat ze strikt genomen uitgaan van continuering bij het einde van het tijdvak.
Een ander aspect van de erfpacht betreft de canon. Dit is de vergoeding die de erfpachter
aan de grondeigenaar verschuldigd is voor zijn erfpachtrecht. Deze kan periodiek verschuldigd
zijn, voor een bepaalde periode afgekocht, of eeuwigdurend afgekocht. De periodieke
canon kan vast maar ook variabel zijn.
Het is gebruikelijk dat bij het einde van een tijdvak (bij tijdelijke erfpacht of
voortdurende erfpacht) de canon herzien wordt.
Verder is nog van belang de bestemming van de erfpacht. In de praktijk wordt een onderscheid
gemaakt tussen sociale woningen en marktwoningen (huur- of koop). Voor sociale woningen
gelden dan lagere grondprijzen vergeleken met marktwoningen. Bij de omzetting van
sociaal naar marktbestemming is dan veelal een meerwaardeafdracht van toepassing.
In het objectgegeven ‘Erfpacht’ wordt aangegeven welke van deze vier situaties van
toepassing is
In het objectgegeven ‘Waardecorrectie erfpacht’ wordt de contante waarde op peildatum
31-12-2017 van alle toekomstige erfpachtverplichtingen opgenomen.
Waardecorrectie erfpacht
Bij tijdelijk erfpacht is er sprake van een samengestelde waardecorrectie. Die waardecorrectie
is de contante waarde van de volgende componenten:
-
1. Bij tijdelijk erfpacht met canon: de contante waarde van de erfpachtcanon tot de einddatum
van het contract. De indexatie van het canon verschilt per contract en kan bijvoorbeeld
jaarlijks of om de twee of vijf jaar plaatsvinden. De disconteringsvoet voor het bepalen
van de contante waarde is gelijk aan de disconteringsvoet voor de waardering.
-
2. Bij tijdelijke erfpacht zowel met canon als afgekocht: de contante waarde van de nieuwe
afkoopsom op het moment van einde van het contract. Ook bij contracten met een jaarlijkse
canon kan met die afkoopsom gerekend worden omdat die op te vatten is als de contante
waarde van het de herziene canonverplichtingen. Om de hoogte van de afkoopsom op herzieningsdatum
te benaderen zijn de volgende gegevens nodig:
-
– De grondwaarde op peildatum 31-12-2017. Deze kan als bekend worden verondersteld of
berekend worden op basis van een grondquote. Een grondquote van 25% impliceert dat
de grondwaarde gelijk is aan 25% van de leegwaarde op peildatum.
-
– Een indexatie van de grondwaarde. Hiervoor kan de prijsinflatie worden gehanteerd
er vanuit gaand dat grond in de loop der tijd reëel dezelfde waarde behoudt.
-
– Een afslag op de grondwaarde bij herziening: veel gemeenten rekenen bij herziening
van het erfpacht met een reductie/afslag op de waarde.
-
– De tijdsduur tot het moment van herziening van het canon of het opnieuw afkopen.
-
– De disconteringsvoet voor de contante waarde. Deze is gelijk aan de disconteringsvoet
die voor de hele waardering wordt gebruikt.
-
3. Bij tijdelijk erfpacht zowel met canon als afgekocht de afkoopsom bij de volgende
herziening. Deze afkoopsom wordt op dezelfde wijze als hierboven bepaald, maar dan
bijvoorbeeld 25 of 50 jaar verder in de tijd. Het is mogelijk ook volgende herzieningen
mee te nemen in de berekening maar deze hebben op contante waarde basis nog nauwelijks
invloed en kunnen genegeerd worden.
-
4. Erfpacht suppletie ook wel meerwaardeafdracht genoemd. Afhankelijk van de voorwaarden
van het contract is een aanvullend bedrag verschuldigd bij functie- of bestemmingswijziging,
bijvoorbeeld van sociale naar vrije sector verhuur, van maatschappelijke bestemming
naar commerciële bestemming of van huur naar koop. De hoogte van dit bedrag en het
moment waarop dit betaald moet worden verschilt per erfpachtcontract. In sommige gevallen
is een meerwaardeafdracht niet in het contract maar in ene ontwikkel- of uitgifteovereenkomst
opgenomen.
-
5. Tot slot is er nog sprake van een effect op de leegwaarde: het feit dat vastgoed op
erfpachtgrond en niet op eigen grond staat heeft mogelijk invloed op de leegwaarde.
Dit effect staat los van de hierboven genoemde componenten die allen te maken hebben
met toekomstige erfpachtverplichtingen. De leegwaarde zoals die wordt vastgesteld
vanuit WOZ gaat normaliter uit van de fictie eigen grond dus is dit effect in vele
gevallen verwaarloosbaar.
Bij eeuwigdurende afgekochte erfpacht spelen canon, canonherzieningen en toekomstige
afkoopsommen geen rol. Wel kan er in dat geval wel sprake zijn van erfpacht suppletie
(meerwaardeafdracht).
Schema en vergelijkingen voor berekenen waardecorrectie erfpacht.
In onderstaand schema zijn de componenten die de waardecorrectie erfpacht opgenomen
(met uitzondering van een mogelijk effect op de leegwaarde). Voor deze componenten
is tevens een mogelijke rekenaanpak opgenomen. Schema en aanpak dienen als handreiking.
Werkelijke berekeningen kunnen afwijken van de hieronder beschreven principes.
NCW canons
Indien van toepassing de netto contante waarde van de canons tot de eind(herzienings)datum.
De indexatie is afhankelijk van het contract. De te gebruiken disconteringsvoet is
de dezelfde als voor de waardering wordt gebruikt.
Stel het canon op prijspeil is € 800 per jaar, het contract loopt nog 10 jaar (t1 = 10), de prijsinflatie is 1,8% en de discontovoet d is gelijk aan 7,50%. Als het
canon jaarlijks geïndexeerd wordt met de prijsinflatie, dan is de uitkomt voor deze
component gelijk aan € 6.112.
NCW canons is € 6.112.
NCW afkoop1
Dit is de netto contante waarde van de afkoopsom op de eind(herzienings)datum van
het contract. Uitgangspunt is dat deze afkoopsom overeenkomt met de contante waarde
van herziene canons. Stel de leegwaarde (lw) op prijspeil is € 150.000 en de grondquote (gq) 20%, dan is de grondwaarde op prijspeil gelijk aan € 30.000. Deze grondwaarde wordt
over een periode van 10 jaar geïndexeerd met de prijsinflatie (i) van 1,80%. De grondwaarde op het tijdstip herziening is dan 30.000 * (1 + 1,8%)^10
is € 35.859. Stel de afslag (a) die de gemeente hanteert is 30%. Dan is de afkoopsom op tijdstip herziening 70%
van € 35.859 is € 25.101. De NCW van dit bedrag tegen een discontovoet (d) van 7,50% is € 12.627.
NCW afkoop 1 is € 12.627
Uitgedrukt in een vergelijking:
NCW afkoop 2
Stel de duur van het volgende contract (t2) is gelijk aan 50 jaar. Gegeven de grondwaarde
op prijspeil van € 30.000, de inflatie van 1,80% een periode van 10 plus 50 is 60
jaar (t1 + t2), dan is de grondwaarde op het tijdstip van de tweede herziening gelijk
aan € 87.496. Gegeven de afslag (a) van 30% is de afkoopsom op dat moment gelijk aan
€ 61.247. De NCW van dit bedrag tegen een disconteringsvoet van 7,5% en een periode
van 60 jaar is € 828.
NCW afkoop 2 is € 828
Uitgedrukt in een vergelijking:
Waardecorrectie erfpacht
De waardecorrectie erfpacht voortkomend uit toekomstige verplichting is de som van
drie hierboven berekende componenten:
|
+
|
NCW canons
|
€ 6.112
|
|
+
|
NCW afkoop 1
|
€ 12.627
|
|
+
|
NCW afkoop 2
|
€ 828
|
|
=
|
Waardecorrectie erfpacht
|
€ 19.567
|
In dit schema zijn de overige twee effecten van erfpacht niet opgenomen. Het effect
op de leegwaarde zou, in de basis waardering, tot uitdrukking moeten komen in de WOZ-waarde.
In de full-versie is de leegwaarde een vrijheidsgraad.
Het effect van erfpacht suppletie is te berekenen door het verschuldigde bedrag en
het moment van betalen te nemen en dan additioneel de contante waarde van dit bedrag
mee te rekenen.
5.2.16 Disconteringsvoet woongelegenheden: EGW en MGW
De disconteringsvoet is de marktconforme rendementseis waartegen de verwachte toekomstige
inkomsten en uitgaven contant worden gemaakt. Uit het validatieonderzoek 2016 naar
de full waarderingen over het verslagjaar 2016 bleek dat een andere, meer gedifferentieerde
methode voor het bepalen van de disconteringsvoet, een betere match geeft tussen de
disconteringsvoeten in de basis- en die in de full versie. Deze nieuwe methode geldt
uitsluitend voor woningen van het type EGW en MGW.
De hoogte van de disconteringsvoet is afhankelijk van de volgende kenmerken van de
woning:
-
• Het bouwjaar verdeeld in zeven klassen
-
• Het type verhuureenheid verdeeld in twee klassen: EGW en MGW
-
• Het COROP-gebied plus de vier grote gemeenten waarin de verhuureenheid gelegen is
-
• Het COROP-gebied plus de vier grote gemeenten voor het weerspiegelen van de disconteringsvoet
in 2017.
-
• Het scenario doorexploiteren of uitponden voor de waardering in twee klassen
-
• Het feit of een verhuureenheid gelegen is in een krimpgebied.
In een vergelijking weergegeven is de disconteringsvoet gelijk aan:
Hierin geldt:
-
• dv: is de te bepalen disconteringsvoet
-
• dvRef: is de disconteringsvoet van het referentieobject
-
• dBouwjaar: is de op- of afslag op de disconteringsvoet gerelateerd aan de bouwjaarklasse
-
• dType: is de op- of afslag op de disconteringsvoet gerelateerd aan het type verhuureenheid
-
• dRegio: is de op- of afslag op de disconteringsvoet gerelateerd aan de ligging van de verhuureenheid
-
• dGebied: is de opslag op de disconteringsvoet indien de verhuureenheid in een krimpgebied
ligt
-
• dScenario: is de op- of afslag op de disconteringsvoet gerelateerd aan het waarderingsscenario
-
• dMarkt: is de op- of afslag gerelateerd aan de marktontwikkelingen in 2017 en hun effect
op de disconteringsvoet. De in het validatieonderzoek 2016 bepaalde factoren leiden
immers tot de disconteringsvoet op 31-12-2016. Om de disconteringsvoet op 31-12-2017
te bepalen moeten de marktontwikkelingen en hun effect meegenomen worden.
In de volgende tabellen worden de parameters gegeven.
Tabel 24: referentieobject disconteringsvoet
|
Referentieobject disconteringsvoet
|
|
|
Kenmerk
|
Klasse
|
|
Bouwjaarklasse
|
1975 tot 1990
|
|
Type verhuureenheid
|
MGW
|
|
COROP plus G4
|
‘s-Gravenhage
|
|
Waarderingsscenario
|
Doorexploiteren
|
|
Disconteringsvoet ultimo 2016
|
7,06% (dvRef)
|
Tabel 25: opslag disconteringsvoet bouwjaarklasse: dBouwjaar
|
Bouwjaarklasse
|
Opslag %-punt
|
Bouwjaarklasse
|
Opslag %-punt
|
|
< 1920
|
0,18%
|
≥ 1975 < 1990
|
0,00%
|
|
≥ 1920 < 1940
|
0,18%
|
≥ 1990 < 2005
|
–0,24%
|
|
≥ 1940 < 1960
|
0,18%
|
≥ 2005
|
–0,39%
|
|
≥ 1960 < 1975
|
0,19%
|
|
|
Tabel 26: opslag disconteringsvoet type: dType
|
Type verhuureenheid
|
Opslag %-punt
|
|
EGW
|
–0,28%
|
|
MGW
|
0,00%
|
Tabel 27: opslag disconteringsvoet per gebied COROP-gebied en G4: dRegio
|
COROP-gebied G4
|
Opslag %-punt
|
COROP-gebied G4
|
Opslag %-punt
|
|
Oost-Groningen
|
0,69%
|
Agglomeratie Haarlem
|
–0,28%
|
|
Delfzijl en omgeving
|
0,69%
|
Zaanstreek
|
–0,32%
|
|
Overig Groningen
|
–0,12%
|
Groot-Amsterdam
|
–0,48%
|
|
Noord-Friesland
|
0,40%
|
Het Gooi en Vechtstreek
|
–0,61%
|
|
Zuidwest-Friesland
|
0,24%
|
Aggl. Leiden en Bollenstreek
|
–0,51%
|
|
Zuidoost-Friesland
|
0,41%
|
Agglomeratie ’s- Gravenhage
|
–0,21%
|
|
Noord-Drenthe
|
0,08%
|
Delft en Westland
|
–0,37%
|
|
Zuidoost-Drenthe
|
0,34%
|
Oost-Zuid-Holland
|
–0,20%
|
|
Zuidwest-Drenthe
|
0,12%
|
Groot-Rijnmond
|
–0,20%
|
|
Noord-Overijssel
|
0,16%
|
Zuidoost-Zuid-Holland
|
–0,15%
|
|
Zuidwest-Overijssel
|
–0,09%
|
Zeeuws-Vlaanderen
|
0,25%
|
|
Twente
|
–0,09%
|
Overig Zeeland
|
0,01%
|
|
Veluwe
|
–0,03%
|
West-Noord-Brabant
|
–0,05%
|
|
Achterhoek
|
0,00%
|
Midden-Noord-Brabant
|
–0,29%
|
|
Arnhem/Nijmegen
|
–0,22%
|
Noordoost-Noord- Brabant
|
0,03%
|
|
Zuidwest-Gelderland
|
–0,25%
|
Zuidoost-Noord-Brabant
|
–0,40%
|
|
Utrecht
|
–0,84%
|
Noord-Limburg
|
0,25%
|
|
Kop van Noord-Holland
|
0,03%
|
Midden-Limburg
|
0,20%
|
|
Alkmaar en omgeving
|
–0,32%
|
Zuid-Limburg
|
0,29%
|
|
IJmond
|
–0,32%
|
Flevoland
|
0,14%
|
|
G4
|
Opslag %-punt
|
G4
|
Opslag %-punt
|
|
Amsterdam
|
–0,63%
|
Rotterdam
|
–0,01%
|
|
‘s-Gravenhage
|
0,00%
|
Utrecht (gem.)
|
–0,81%
|
Tabel 28: opslag disconteringsvoet gebied: dGebied
|
Type gebied
|
Opslag %-punt
|
|
Aardbevings- èn krimpgebied
|
1,25%
|
|
Aardbevingsgebied
|
0,82%
|
|
Krimpgebied
|
0,43%
|
|
Overig gebied
|
0,00%
|
Tabel 29: opslag disconteringsvoet waarderingsscenario: dScenario
|
Waarderingsscenario
|
Opslag %-punt
|
|
Doorexploiteren
|
0,00%
|
|
Uitponden
|
0,69%
|
Tabel 30: opslag of afslag disconteringsvoet marktontwikkeling 2017: dMarkt
|
COROP-gebied G4
|
Opslag %-punt
|
COROP-gebied G4
|
Opslag %-punt
|
|
Oost-Groningen
|
0,00%
|
Agglomeratie Haarlem
|
–0,20%
|
|
Delfzijl en omgeving
|
0,00%
|
Zaanstreek
|
0,05%
|
|
Overig Groningen
|
0,15%
|
Groot-Amsterdam
|
–0,25%
|
|
Noord-Friesland
|
0,10%
|
Het Gooi en Vechtstreek
|
–0,15%
|
|
Zuidwest-Friesland
|
0,00%
|
Aggl. Leiden en Bollenstreek
|
–0,25%
|
|
Zuidoost-Friesland
|
0,00%
|
Agglomeratie ’s- Gravenhage
|
–0,25%
|
|
Noord-Drenthe
|
0,15%
|
Delft en Westland
|
–0,15%
|
|
Zuidoost-Drenthe
|
0,15%
|
Oost-Zuid-Holland
|
–0,10%
|
|
Zuidwest-Drenthe
|
0,15%
|
Groot-Rijnmond
|
0,00%
|
|
Noord-Overijssel
|
0,10%
|
Zuidoost-Zuid-Holland
|
–0,10%
|
|
Zuidwest-Overijssel
|
0,10%
|
Zeeuws-Vlaanderen
|
0,00%
|
|
Twente
|
0,10%
|
Overig Zeeland
|
0,20%
|
|
Veluwe
|
0,00%
|
West-Noord-Brabant
|
–0,20%
|
|
Achterhoek
|
0,00%
|
Midden-Noord-Brabant
|
0,05%
|
|
Arnhem/Nijmegen
|
0,00%
|
Noordoost-Noord- Brabant
|
–0,25%
|
|
Zuidwest-Gelderland
|
0,00%
|
Zuidoost-Noord-Brabant
|
0,10%
|
|
Utrecht
|
0,10%
|
Noord-Limburg
|
0,00%
|
|
Kop van Noord-Holland
|
0,20%
|
Midden-Limburg
|
0,05%
|
|
Alkmaar en omgeving
|
0,05%
|
Zuid-Limburg
|
0,20%
|
|
IJmond
|
0,05%
|
Flevoland
|
–0,20%
|
|
G4
|
Opslag %-punt
|
G4
|
Opslag %-punt
|
|
Amsterdam
|
–0,40%
|
Rotterdam
|
–0,50%
|
|
‘s-Gravenhage
|
–0,50%
|
Utrecht (gem.)
|
–0,20%
|
5.2.17 Disconteringsvoet woongelegenheden: studenten- en extramurale zorgeenheden
De disconteringsvoet is de marktconforme rendementseis waartegen de verwachte toekomstige
inkomsten en uitgaven contant worden gemaakt. Voor BOG en MOG geldt dat alleen wordt
gewerkt met een doorexploiteerscenario. De disconteringsvoet wordt opgebouwd uit de
volgende drie onderdelen:
-
• De risicovrije rentevoet.
-
• De vastgoedsector specifieke opslag.
-
• De opslag voor het markt- en objectrisico.
De hoogte van de risicovrije rentevoet wordt bepaald aan de hand van het 24-maands
historisch gemiddelde van de 10-jaar EURO area yield curve gebaseerd op triple AAA
rated staatsobligaties zoals gepubliceerd door de ECB. Doordat gebruik wordt gemaakt
van het 24-maands gemiddelde, worden incidentele pieken van de rente op de peildatum
van de waardering voorkomen.
De vastgoed sectorspecifieke opslag is een vastgoedsector gebonden risico-opslag,
welke dient ter compensatie voor het extra risico dat wordt gelopen voor het investeren
in vastgoed, ten opzichte van de risicovrije rente. Het percentage voor de vastgoedsector
specifieke opslag is ontleend aan waarderingsgegevens van toegelaten instellingen.
Tabel 31: risicovrije rentevoet en vastgoed opslag
|
Opbouw disconteringsvoet
|
|
Risicovrije rentevoet
|
0,33%
|
|
Vastgoed sectorspecifieke opslag
|
5,63%
|
De opslagen voor het markt- en objectrisico zijn gecombineerd. Deze gecombineerde
opslag is afhankelijk gesteld van drie kenmerken van de verhuureenheden:
-
• Bouwjaar ingedeeld in vijf bouwjaarklassen.
-
• Type verhuureenheid ingedeeld in vier typen.
-
• Regio ingedeeld in vier regio’s.
Tabel 32: referentieobject studenten- en extramurale zorgeenheden
|
Kenmerk
|
Klasse
|
|
Bouwjaarklasse
|
< 1960
|
|
Type verhuureenheid
|
Studenteneenheid
|
|
Regio
|
West
|
De totale disconteringsvoet voor het referentie-object bedraagt 6,46%. Aangezien de
risicovrije rentevoet en de vastgoedsector specifieke opslag samen op 5,96% uitkomen,
kan afgeleid worden dat bij het referentieobject de opslag voor het markt- en objectrisico
0,50% bedraagt.
Om tot de disconteringsvoet van de afzonderlijke verhuureenheden te komen, wordt gebruik
gemaakt van het referentieobject. De onderstaande tabellen geven de op- en afslagen
ten opzichte van het referentieobject weer bij elk van de onderscheiden kenmerken.
Door per verhuurbare eenheid de kenmerken te bepalen en vervolgens de relevante op-
en afslagen op te tellen bij, respectievelijk af te trekken van de totale disconteringsvoet
van het referentieobject, ontstaat de disconteringsvoet van de overige verhuureenheden.
Tabel 33: effect bouwjaarklasse op disconteringsvoet studenten- en extramurale zorgeenheden
|
Bouwjaarklasse
|
Opslag
|
|
< 1960
|
0,00%
|
|
1960 – 1974
|
0,13%
|
|
1975 – 1989
|
–0,06%
|
|
1990 – 2004
|
–0,25%
|
|
≥ 2005
|
–0,50%
|
Tabel 34: effect type verhuureenheid op disconteringsvoet studenten- en extramurale
zorgeenheden
|
Type
|
Opslag
|
|
Studenteneenheid
|
0,00%
|
|
Zorgeenheid (extramuraal)
|
0,60%
|
Tabel 35: effect regio op disconteringsvoet studenten- en extramurale zorgeenheden
|
Regio
|
Opslag
|
|
Noord
|
0,75%
|
|
Oost
|
0,45%
|
|
Zuid
|
0,70%
|
|
West
|
0,00%
|
5.2.18 Eindwaarde
De eindwaarde is de marktwaarde van het waarderingscomplex aan het einde van het 15e
jaar. Deze waarde is gelijk aan de contante waarde van de verwachte kasstromen die
vanaf het 16e exploitatiejaar worden verwacht. Deze eindwaarde wordt vervolgens contant
gemaakt met de gehanteerde disconteringsvoet naar de waardepeildatum en is zo onderdeel
van de marktwaarde.
De berekening van de eindwaarde verschilt in het doorexploiteerscenario ten opzichte
van het uitpondscenario.
5.2.18.1 Eindwaarde in het doorexploiteerscenario
Bij de berekening van de eindwaarde in het doorexploiteerscenario wordt vanaf het
16e jaar wederom verondersteld dat sprake is van doorexploiteren met een voortdurende
looptijd.
Met ingang van verslagjaar 2017 is de benadering op basis van voortdurende looptijd
voorgeschreven. De optie om te rekenen met 50 jaar doorrekenen vervalt.
Alle afzonderlijke kasstromen ontwikkelen zich met de eigen groeivoet. Voor de onderhoudskosten
bijvoorbeeld is de groeivoet gelijk aan stijging van de bouwkostenindex. Bij huurdersmutatie
wordt, waar dat aan de orde is, de huur opgetrokken naar de markthuur of de maximale
huur volgens het woningwaarderingsstelsel of, bij studenteneenheden, de kwaliteitskortingsgrens.
Voor woningen met een huur onder de liberalisatiegrens blijft de verhuurderheffing
van toepassing op basis van het vanaf 2018 gehanteerde percentage van de WOZ-waarde,
tenzij een VHE is vrijgesteld van verhuurderheffing.
Voorts wordt rekening gehouden met veroudering. In de praktijk wordt via een renovatie
functionele veroudering ongedaan gemaakt. De kosten die hiermee gemoeid zijn, worden
benaderd door vanaf het 16e jaar de kosten voor instandhoudingsonderhoud met 100%
te verhogen. De bedragen die zo worden ingerekend corresponderen met een eenmalige
renovatie.
De eindwaarde aan het eind van het 15e jaar is gelijk aan al deze kasstromen, contant
gemaakt met de gehanteerde disconteringsvoet.
Let op: de op deze manier bepaalde eindwaarde is de bruto eindwaarde. Op deze eindwaarde
moeten de overdrachtskosten (zie paragraaf 5.2.17) nog in mindering worden gebracht
om zo de netto eindwaarde te bepalen.
In het handboek 2016 stond het een corporatie vrij om in het doorexploiteerscenario
de eindwaarde te bepalen op basis van een uitpond- óf een doorexploiteer eindwaardescenario
vanaf jaar 16. Deze optie komt in dit handboek te vervallen. De eindwaarde in het doorexploiteerscenario komt nu uitsluitend voort uit het voortzetten
van de exploitatie. De eindwaarde in het uitpondscenario op zijn beurt komt voort
uit het voortzetten van uitponden.
5.2.18.2 Eindwaarde in het uitpondscenario
De eindwaarde in het uitpondscenario is gebaseerd op het verder uitponden van de,
aan het eind van het 15e jaar, nog niet verkochte woongelegenheden. Hierbij wordt
de mutatiekans met 50% gehalveerd ten opzichte van de mutatiekans die wordt gehanteerd
in het doorexploiteerscenario. De kasstromen van de dan nog verhuurde woongelegenheden
verlopen zoals in het doorexploiteerscenario, inclusief de verhuurderheffing voor
zover van toepassing, en de opslag voor veroudering. De eindwaarde op het eind van
het 15e jaar is dan weer gelijk aan al deze kasstromen contant gemaakt met de gehanteerde
disconteringsvoet.
5.2.18.3 Toelichting uitwerking eindwaarde op basis voortdurende looptijd
De eindwaarde ultimo jaar 15 kan op twee eindwaardescenario’s worden berekend: een
eindwaardescenario op basis van uitponden, of een eindwaardescenario op basis van
doorexploiteren.
In beide eindwaardescenario’s wordt de eindwaarde in de basisversie berekend op basis
van een voortdurende looptijd benadering. Theoretisch geldt dat de contante waarde
van oneindig gelijkblijvend kasstroom CF tegen een discontovoet d gelijk is aan CF/d.
Eveneens geldt dat een de contante waarde van een kasstroom CF die jaarlijks met een
groeivoet g stijgt gelijk is aan CF/(d – g) (1). Deze principes kunnen gebruikt worden
in de eindwaarde berekening.
Kapitalisatiefactoren
De kasstromen in jaar 15 (CF15) vormen de basis voor de eindwaardeberekening. De eindwaarde geldt ultimo jaar 15
en begint dus met de kasstroom in jaar 16. De kasstroom medio jaar 16 moet dus eerst
nog gecorrigeerd worden voor de groeifactor g: CF16 = CF15 * (1 + g). Ook moet voor de bepaling van de contante waarde nog gecorrigeerd worden
vanwege het medio jaar disconteren: EW = EW * (1 + d)0,5. Het invoeren van deze gegevens in vergelijking (1) uit de voorgaande paragraaf geeft
de vergelijking voor de eindwaarde ultimo jaar 15 gegeven een kasstroom CF15 in jaar 15, een discontovoet d en een groeifactor g:
EW = CF15 * (1 + d)0,5 * (1 + g) / (d – g).
Deze vergelijking kan geschreven worden als EW = CF15 * K, waarbij K een kapitalisatiefactor is gelijk aan (1 + d)0,5 * (1 + g) / (d – g). (2)
Indien daarnaast sprake is van een mutatiegraad m, dan neemt een kasstroom jaarlijks
mogelijk af met (1 – m). Dat betekent dat de groeifactor niet gelijk is aan 1 + g
maar aan (1 – m) * (1 + g) en g gelijk aan (1 – m) * (1 + g) – 1. Invoeren in vergelijking
(2) geeft:
EW = CF15 * (1 + d)0,5 * (1 – m) * (1 + g) / (d – ((1 – m) * (1 + g) – 1)).
Wanneer ervan uitgegaan wordt dat in het doorexploiteerscenario het complex aan het
einde van de beschouwingsperiode in de verhuur blijft, zal de huurkasstroom vanaf
jaar 16 uit drie componenten bestaan:
-
1. Het deel dat begin jaar 16 geharmoniseerd is en al op de maximale huur zit.
-
2. Het deel dat begin jaar 16 nog niet is geharmoniseerd en langzaam afneemt, omdat het
wordt geharmoniseerd.
-
3. Het deel dat ná begin jaar 16 is geharmoniseerd. Dit deel wordt ieder jaar groter.
Voor al deze drie kasstromen wordt een aparte kapitalisatiefactor berekend. Hierbij
maken we de volgende aannames:
-
• De huur wordt jaarlijks opgehoogd met een percentage g (de prijsinflatie).
-
• De disconteringsvoet is gelijk aan d.
-
• Huurdersmutaties vinden plaats op basis van een mutatiegraad m.
Dan worden de volgende kapitalisatiefactoren berekend voor de huur:
-
1. Het geharmoniseerde deel zit al op de maximale huur. Deze huur stijgt jaarlijks met
de groeivoet g en wordt contant gemaakt tegen een disconteringsvoet d. Omdat kasstromen
halverwege het jaar vallen en de eindwaarde ultimo jaar, vindt nog een correctie plaats
op het contant maken. De kapitalisatiefactor is dan:
K1 = (1 + d)0,5 * (1 + g) / (d – g)
-
2. Het niet geharmoniseerde deel van de huur neemt af met mutatiegraad m. Hierbij is
de kapitalisatiefactor:
K2 = (1 + d)0,5 * ((1 – m) * (1 + g)) / (d – ((1 – m) * (1 + g) – 1))
Door het wegwerken van haakjes kan deze vergelijking ook geschreven worden als:
K2 = (1 + d)0,5 * (1 + g – m – m * g) / (d – (g – m – m * g))
-
3. De kapitalisatiefactor voor de kasstroom voor het niet geharmoniseerde deel dat na
verloop van tijd harmoniseert is gelijk aan het verschil van de eerste twee kapitalisatiefactoren:
K3 = K1 – K2
Deze drie kapitalisatiefactoren zijn algemeen toepasbaar, hiermee kunnen dus alle
kasstromen in zowel het doorexploiteer- als het uitpondscenario worden gekapitaliseerd.
Daarbij moet wel rekening gehouden worden met het feit dat kasstromen en specifieke
groeivoet g hebben.
In onderstaande tabel wordt aangegeven welke kapitalisatiefactor per kasstroom wordt
gebruikt, uitgesplitst voor de verschillende scenario’s:
Tabel 36: eindwaardescenario
|
Marktwaardescenario
|
Groeivoet (g)
|
Doorexploiteren
|
Uitponden
|
|
Eindwaardescenario
|
|
Doorexploiteren
|
Uitponden
|
|
Opbrengsten
|
|
|
|
| |
|
|
|
|
Huur
|
prijsinflatie
|
|
K2
|
|
Reeds begin jaar 16 geharmoniseerd
|
|
K1
|
|
|
Niet geharmoniseerd
|
|
K2
|
|
|
Na begin jaar 16 geharmoniseerd
|
|
K3
|
|
|
Verkoopopbrengsten
|
leegwaardestijging
|
n.v.t.
|
K2
|
| |
|
|
|
|
Uitgaven
|
|
|
|
| |
|
|
|
|
Onderhoud
|
bouwkostenstijging
|
K1
|
K2
|
|
Mutatieonderhoud
|
bouwkostenstijging
|
K1
|
K2
|
|
Beheer
|
loonstijging
|
K1
|
K2
|
|
Overig
|
prijsinflatie
|
K1
|
K2
|
|
Verhuurderheffing
|
leegwaardestijging
|
K1 of K21
|
K2
|
|
Verkoopkosten
|
bouwkostenstijging
|
n.v.t.
|
K2
|
|
Veroudering
|
bouwkostenstijging
|
K1
|
K2
|
| |
|
|
|
|
Te hanteren mutatiegraad (als percentage van de mutatiegraad voor het doorexploiteerscenario)
|
|
100%
|
50%
|
X Noot
1De factor K1 toepassen als de huur bij harmonisatie na mutatie onder de liberalisatiegrens
blijft. K2 toepassen als de huur na harmonisatie boven de liberalisatiegrens komt.
Voor de berekening van de eindwaarde geldt verder nog het volgende:
Bij een negatieve eindwaarde op complexniveau, wordt de eindwaarde op complexniveau
afgekapt op € 0,–.
In bijlage 5 bij dit handboek zijn twee voorbeelden opgenomen van het toepassen van
deze berekening.
5.2.19 Overdrachtskosten
Tot slot zijn de overdrachtskosten van belang. De overdrachtskosten zijn de overdrachtsbelasting
en de overige kosten, bestaande uit de notaris- en de registratiekosten bij de verkoop
van het waarderingscomplex in verhuurde staat. De overdrachtskosten worden weergegeven
als een percentage van de berekende waarde van een verhuureenheid. Overdrachtskosten
zijn ook van toepassing op de eindwaarde.
Tabel 37: overdrachtskosten
|
Overdrachtskosten
|
|
Overdrachtsbelasting
|
2%
|
|
Overige aankoopkosten
|
1%
|
|
Totale overdrachtskosten
|
3%
|
5.2.20 Overige punten
Indien op het waarderingscomplex of een deel daarvan, op waardepeildatum 31 december
2017 een ook voor een derde, onherroepelijke verplichting tot sloop van toepassing
is, dient hier bij de waardering rekening mee te worden gehouden. Zie voor de beschrijving
hiervan ‘Bijlage 1 Definities: onherroepelijke verlichting tot sloop’.
Bij studenteneenheden en extramurale zorgeenheden wordt in de basisversie verondersteld
dat deze zich in complexen bevinden die niet worden uitgepond. Dit betekent dat voor
deze verhuureenheden alleen het doorexploiteerscenario van toepassing is. Dit zelfde
geldt ook voor reguliere woningen in aardbevings- en krimpgebieden.
Bij toepassing van de full versie kan een uitzondering worden gemaakt op het hanteren
van zowel een doorexploiteer- als een uitpondscenario, indien op basis van een marktanalyse
wordt aangetoond dat één van beide scenario’s niet realistisch is in de markt.
5.2.21 Nadere toetsing
De minimale waarde van een complex is € 0,–. De modelmatige bepaalde marktwaarde van
een complex ligt ten opzichte van de geïndexeerde WOZ- waarde over het algemeen binnen
een bandbreedte van 50 en 125%. Indien dit niet het geval is, is een nadere beoordeling
van de gebruikte objectgegevens nodig om te bezien of deze juist zijn. Indien de gebruikte
objectgegevens juist blijken te zijn, behoeft de marktwaarde niet te worden aangepast.
6. BEDRIJFSMATIG EN MAATSCHAPPELIJK ONROEREND GOED
In dit hoofdstuk worden de te hanteren gegevens en de uitgangspunten voor de waardebepaling
van bedrijfsmatig (BOG) en maatschappelijk (MOG) onroerend uiteengezet. Voor de waardebepaling
is het belangrijk om onderscheid te maken tussen de objectgegevens en de modelparameters. De objectgegevens zijn specifieke gegevens van de toegelaten instelling die op het
niveau van het verhuurcontract beschikbaar dienen te zijn. Deze gegevens komen uit de basisadministratie van de
toegelaten instelling. Naast de objectgegevens wordt gebruik gemaakt van de modelparameters.
De modelparameters zijn die gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening van
de marktwaarde. Over deze waarden geeft dit handboek uitsluitsel.
Voor het bepalen van de marktwaarde in verhuurde staat van BOG en MOG, wordt ten opzichte
van de waardering van woongelegenheden een aangepast rekenmodel gebruikt. Een belangrijk
verschil met het model voor de woongelegenheden is dat voor BOG en MOG alleen wordt
gewerkt met een doorexploiteerscenario en dat er geen sprake is van een uitpondscenario.
|
Bedrijfsmatig en maatschappelijk onroerend goed zijn erg heterogeen. Dit leidt ertoe
dat een uniform model veelal niet geschikt is om dit type vastgoed te waarderen. Toegelaten
instellingen hebben bij dit type vastgoed de vrijheid om de full versie toe te passen.
Indien de huursom van niet-reguliere woningen, bedrijfsmatig, maatschappelijk en intramuraal
zorgvastgoed tezamen meer dan 5% van de totale huursom uitmaakt of van de DAEB-tak
of de niet-DAEB tak afzonderlijk, is toepassing van de full versie met de inschakeling
van een externe taxateur verplicht.
|
6.1 Objectgegevens
De volgende tabel bevat een overzicht van de specifieke objectgegevens voor BOG en
MOG van de toegelaten instelling. Anders dan bij woongelegenheden worden bij BOG en
MOG m2 BVO en m2 VVO als basiseenheden gebruikt. Een ander verschil tussen woongelegenheden en BOG
en MOG is dat alle genoemde bedragen exclusief BTW zijn, tenzij expliciet anders vermeld.
Tabel 38: objectgegevens BOG en MOG
|
Objectgegevens
|
Beschrijving
|
|
Waarderingscomplex
|
|
Id waarderingscomplex
|
Unieke identificatiecode van het waarderingscomplex.
|
|
Verhuureenheid
|
|
Id verhuurcontract
|
Unieke identificatiecode van het verhuurcontract die aansluit bij de basisadministratie.
|
|
Postcode
|
Viercijferige postcode van de verhuureenheid.
|
|
Type verhuureenheid
|
Type van de verhuureenheid naar BOG en MOG.
|
|
Bouwjaar
|
Bouwjaar van de verhuureenheid.
|
|
Oppervlakte VVO
|
Verhuurbaar vloeroppervlak (VVO) in m2 van de verhuureenheid
|
|
Oppervlakte BVO
|
Verhuurbaar bruto vloeroppervlak (BVO) in m2 van de verhuureenheid.
|
|
Ingangsdatum huurcontract
|
Datum waarop de contracthuur van kracht wordt, respectievelijk is geworden.
|
|
Einddatum huurcontract
|
Datum waarop de contracthuur wordt beëindigd.
|
|
Actuele contracthuur
|
Overeengekomen kale jaarhuur van het verhuurcontract op peildatum 31-12-2017.
|
|
Markthuur
|
Markthuur per jaar per m2 vvo van het verhuurcontract.
|
|
Indicatie verlenging huurcontract
|
Is wel of niet sprake van een verwachte verlenging van het verhuurcontract.
|
|
Herzieningshuur
|
Nieuwe contracthuur als gevolg van contracthernieuwing (aan einde looptijd) voor huidige
huurder.
|
|
Contractduur bij verlenging of nieuw contract
|
De verwachte duur van een verlengd of nieuw contract in jaren.
|
|
Aanvangsleegstand
|
Wel of geen aanvangsleegstand
Staat de eenheid leeg op het beschouwingsmoment 31-12-2017
|
|
WOZ-waarde
|
WOZ-waarde van het contract voor belastingjaar 2017, die als waardepeildatum 01-01-2016
kent.
|
|
Achterstallig onderhoud
|
Wel of geen achterstallig onderhoud nodig om de verhuureenheid op de lange termijn
te kunnen blijven exploiteren, ten dele gebaseerd op de meerjaren onderhouds prognose
(MJOP).
|
|
Achterstallig onderhoud bedrag
|
Indien van toepassing, het bedrag waarmee achterstallig onderhoud kan worden verholpen.
Dit bedrag kan gebaseerd zijn op de meerjarenprognose.
|
|
Erfpacht
|
Wel of geen erfpacht bij de verhuureenheid, met de indeling: geen erfpacht, eeuwigdurend
afgekocht erfpacht, tijdelijk erfpacht met canon, tijdelijk erfpacht afgekocht.
|
|
Waardecorrectie erfpacht
|
De contante waarde op peildatum 31-12-2017 van toekomstige erfpachtverplichtingen
(zie paragraaf 5.2.14).
|
6.2 Modelparameters
Met de modelparameters vindt de modelmatige waardering plaats, uitgaande van de objectgegevens,
die in het voorafgaande zijn beschreven. Het betreft hier de modelparameters voor
de basisversie. Verderop zullen de afwijkingen worden beschreven die mogelijk zijn
op de modelparameters in de full versie.
6.2.1 Markthuren
De markthuur is de huurprijs per jaar per vierkante meter VVO die, uitgaande van optimale
marketing en verhuur, kan worden gerealiseerd op peildatum 31 december 2017. Daarbij
geldt dat de markthuur wordt gebruikt voor het bepalen van de nieuwe huur nadat een
verhuurcontract is beëindigd. De markthuur wordt door de toegelaten instelling per
jaar in m2 VVO van het contract als objectgegeven opgegeven gebaseerd op gegevens uit de markt
van vergelijkbare objecten.
6.2.2 Huurinkomsten en huurstijging
De huurinkomsten worden bepaald op basis van de gegevens van de huidige huurcontracten.
De huidige contracthuur wordt tot de einddatum opgenomen en op het moment van de einddatum
zijn er twee mogelijkheden:
Verlenging
Bij verlenging van het huidige contract geldt dat op basis van de afspraken in het
contract een nieuwe contracthuur wordt opgenomen. Het kan zijn dat het contract voorziet
in het indexeren van de laatste contracthuur, het herzien van de huur, of een markthuur
wordt afgesproken.
Opzegging
Indien aan het einde van het huurcontract wordt verwacht dat opzegging zal plaatsvinden,
wordt er van uitgegaan dat een nieuw marktconform huurcontract kan worden afgesloten.
Op dat moment wordt een nieuwe huur opgenomen op basis van de markthuur. Er wordt
dan ook rekening gehouden met een periode van leegstand en met mutatiekosten.
De jaarlijkse stijging van de markthuur en de contracthuur is gelijk aan de prijsinflatie
van het voorafgaande jaar.
Contractduur bij verlenging of nieuw contract
Het objectgegeven contractduur bij verlenging of nieuw contract bepaalt de duur van
een nieuw of verlengd contract en daarmee de mutaties die mogelijk gedurende de beschouwingsperiode
plaatsvinden. Het is mogelijk dat meerdere mutaties of verlengingen plaatsvinden gedurende
de 15-jaars periode, bijvoorbeeld als een contract op 1 januari 2019 expireert en
de contractduur gelijk is aan vijf jaar. De contractduur is ook van belang voor het
berekenen van de eindwaarde en dan specifiek om vast te stellen hoe lang een contract
nog doorloopt na het einde van de beschouwingsperiode.
Toelichting uitwerken huurinkomsten
De huurverhoging bij BOG en MOG vindt niet, zoals bij woningen, plaats op 1 juli van
een kalenderjaar maar op de eerste dag van het volgende contractjaar. Dat vraagt om
een andere benadering om een kalenderjaar te verdelen in een eerste en tweede helft.
Bij woningen bestaan beide helften uit elk zes maanden. Bij BOG en MOG hoeft dat niet
zo te zijn.
Voorbeeld:
Stel de ingangsdatum van een contract is 10 mei 2015. Het object is 100 m2 VVO en de contracthuur op peildatum (31 december 2017) is € 100,– per m2 VVO. De totale huur op peildatum is dan € 10.000,- Het is het meest eenvoudig om
voor de uitwerking de ‘bancaire’ benadering te gebruiken. In die benadering telt elke
maand 30 dagen en een jaar 360 dagen. Het is ook mogelijk met het exact aantal dagen
te rekenen, maar dat is complexer. In dit voorbeeld wordt de bancaire benadering gebruikt.
De vraag is wat de totale bruto huurkasstroom in 2018 is. De aanname is dat de prijsinflatie
in 2018 2% is.
-
• Vóór 10 mei is de contracthuur gelijk aan € 10.000. Het aantal dagen dat deze huur
geldt is 4 * 30 + 9 = 129 dagen
-
• Vanaf 10 mei is de contracthuur gelijk aan € 10.000 * (1 + 2%) = € 10.200. Deze huur
geldt voor 231 dagen
-
• De totale contracthuur in 2018 is dan: (129/360) * € 10.000 + (231/360) * € 10.200
is € 10.128,-
-
• In de exactere benadering zijn er 129 dagen vóór 10 mei en 236 dagen na die datum
op een totaal van 365 dagen in het jaar. Dan is de contracthuur in 2018 gelijk aan
(129/365) * € 10.000 + (236/365) * € 10.200 = € 10.129,-. Het verschil met de eenvoudige
benadering is miniem.
6.2.3 Exploitatiekosten
De exploitatiekosten bestaan uit de onderhoudskosten, onderscheiden naar instandhoudings-
onderhoud, achterstallig onderhoud en mutatieonderhoud. Verder zijn er kosten voor
beheer, belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten. Deze kostensoorten
worden hierna nader toegelicht.
6.2.3.1 Instandhoudingsonderhoud
Het instandhoudingsonderhoud is het onderhoud dat gedurende de 15-jarige DCF-periode
nodig is om het verhuurde in dezelfde technische en bouwkundige staat te houden, als
waarin het zich op het moment van waarderen bevindt. Het gaat hierbij niet om investeringen
die leiden tot een verbetering van de kwaliteit van het verhuurcontract. Het instandhoudingsonderhoud
leidt ook niet tot een hogere huur.
De bedragen voor het instandhoudingsonderhoud zijn ontleend aan waarderingsgegevens
van de toegelaten instellingen, die op marktwaarde hebben gewaardeerd, en zijn weergegeven
in onderstaande tabel. De bedragen zijn per m2 BVO, inclusief 21% BTW.
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen BOG en MOG.
Tabel 39: instandhoudingsonderhoud BOG en MOG
|
Instandhoudingsonderhoud
|
|
Instandhoudingsonderhoud
|
€ 5,10 per m2 BVO
|
6.2.3.2 Mutatieonderhoud
Mutatieonderhoud doet zich voor bij opzegging van de huurovereenkomst. Bij het mutatieonderhoud
wordt onderscheid gemaakt tussen technische mutatiekosten en de kosten voor marketing.
Onder de technische mutatiekosten worden de kosten verstaan die de verhuurder in het kader van de beëindiging van de
huurovereenkomst met de zittende huurder moet maken om het verhuurcontract tegen het
geldende marktwaardeniveau opnieuw te kunnen afsluiten.
Onder de kosten voor marketing worden de kosten verstaan die de verhuurder in het kader van de marketing moet maken
om opnieuw een verhuurcontract af te sluiten. Het gaat daarbij om de kosten die de
eigen organisatie van de verhuurder zal moeten maken en daarnaast om de kosten van
de makelaar die de verhuurder zal inschakelen.
De technische mutatiekosten en de kosten voor marketing worden alleen in rekening
gebracht wanneer er sprake is van opzegging, en niet bij verlenging van de huurovereenkomst.
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen BOG en MOG.
Tabel 40: mutatieonderhoud BOG en MOG
|
Mutatieonderhoud
|
Technisch onderhoud
|
Marketing
|
|
Mutatieonderhoud
|
€ 10,20 per m2 BVO
|
14% van de marktjaarhuur
|
6.2.3.3 Achterstallig onderhoud
Achterstallig onderhoud of onderhoudsgebreken moeten worden betrokken bij de waardering
van het vastgoed. Achterstallig onderhoud zijn kosten die het gevolg zijn van onvoldoende
onderhoud of van externe omstandigheden (dalende grondwaterstand, aardbevingen) die
een direct gevaar vormen voor de elementaire gebouwprestaties en voor het op lange
termijn doorexploiteren van het vastgoed. Dit kan onder meer betrekking hebben op
funderingsproblemen en asbest dat moet worden verwijderd. Het gaat hierbij dus niet
om instandhoudingsonderhoud, dat bedoeld is om een eenheid in eenzelfde technische
en bouwkundige staat te houden.
De correctie bij de waardering is in ieder geval aan de orde als de toegelaten instelling
de ingreep om achterstallig onderhoud of onderhoudsgebreken ongedaan te maken, in
de meerjarenprognose heeft opgenomen. De contante waarde van de kosten van deze ingreep
dienen dan in mindering te worden gebracht op de waarde van het vastgoed. Voor BOG/MOG
gaat het om de kosten exclusief BTW.
6.2.3.4 Beheerkosten
Beheerkosten zijn de kosten die worden gemaakt voor het beheer van het verhuurde.
Het gaat hierbij om de kosten gemaakt voor de verhuur en marketing. De niet-object
gebonden kosten, maatschappelijke beheerkosten, taxatiekosten en accountantskosten
worden niet gerekend tot de beheerkosten.
De hoogte van de beheerkosten is afhankelijk van het type contract en de daaruit volgende
markthuur. De bedragen voor de beheerkosten zijn ontleend aan de waarderingsgegevens
van toegelaten instellingen, die op marktwaarde hebben gewaardeerd, en zijn weergegeven
in onderstaande tabel.
Tabel 41: beheerkosten naar type BOG en MOG
|
Type
|
Beheerkosten naar type
|
|
BOG
|
3% van de markthuur
|
|
MOG
|
2% van de markthuur
|
6.2.3.5 Belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten
Onder belastingen en overige zakelijke lasten vallen de gemeentelijke OZB, de rioolheffing
en de verontreinigingsheffing, als ook de waterschapsbelasting. Deze belastingen en
heffingen verschillen per gemeente en waterschap. Daarnaast zijn er kosten voor de
verzekeringen.
Toegelaten instellingen kunnen voor de gemeentelijke OZB gebruik maken van de gepubliceerde
gemeentelijke tarieven 2017. De gemeentelijke OZB wordt in percentages opgegeven.
Voor de rioolheffing, de verontreinigingsheffing, de waterschapsbelasting en verzekeringen,
is een gemiddeld percentage per verhuureenheid opgenomen. De percentages, waarop dit
gemiddelde is gebaseerd, zijn ontleend aan de waarderingsgegevens van de toegelaten
instellingen en weergegeven in onderstaande tabel. Het percentage heeft initieel betrekking
op de WOZ-waarde met peildatum 1 januari 2016. Tijdens de 15-jarige DCF-periode wordt
het initieel, op basis van de WOZ-waarde tot stand gekomen bedrag, geïndexeerd met
de prijsinflatie. Inclusief 21% BTW.
Tabel 42: belastingen en verzekeringen BOG en MOG
|
Belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten
|
|
Gemeentelijke OZB
|
Gemeentelijke tarieven 2017 (%) zoals gepubliceerd.
|
|
Belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten (excl. gemeentelijke OZB)
|
0,13% van de WOZ-waarde
|
6.2.4 Erfpacht
Erfpacht beïnvloedt de waarde van het verhuurde. Het effect van de erfpacht op de
waarde vloeit voort uit de consequenties die de erfpacht voor de koper heeft. In paragraaf
5.2.15 van dit handboek is beschreven hoe erfpacht kan worden meegenomen in de waardering.Erfpacht
beïnvloedt de waarde van het verhuurde. Het effect van de erfpacht op de waarde vloeit
voort uit de consequenties die de erfpacht voor de koper heeft. In paragraaf 5.2.14
van dit handboek is beschreven hoe erfpacht kan worden meegenomen in de waardering.
6.2.5 Aanvangsleegstand
De objectparameter wel of geen aanvangsleegstand bepaalt of het object leegstaat vanaf
het begin van de beschouwingsperiode, dus vanaf 1 januari 2018. Indien er sprake is
van aanvangsleegstand, dan moet in de basisversie gerekend worden met een periode
gelijk aan de modelparameter mutatieleegstand (in maanden) en met de huurderving die
het resultaat is van deze leegstand.
Voorbeeld:
Stel de aanvangsleegstand is 3 maanden. Dat betekent dat in het eerste kalenderjaar
de huurderving als gevolg van leegstand gelijk is aan 3/12 of te wel 25% van de markthuur
primo dat jaar. Na de periode wordt de verhuureenheid bij doorexploiteren tegen de
markthuur verhuurd.
6.2.6 Mutatieleegstand
Mutatieleegstand is het aantal maanden dat een verhuureenheid bij mutatie leegstaat
voor dat deze wederverhuurd wordt. Mutatieleegstand resulteert in huurderving gedurende
de periode van leegstand. De huurderving is gebaseerd op de markthuur.
Tabel 43: periode mutatieleegstand BOG en MOG
|
Mutatieleegstand
|
Mutatieleegstand (in maanden)
|
|
Aantal maanden leegstand
|
6 maanden
|
Voorbeeld:
Stel de mutatieleegstand is 6 maanden. Dat betekent dat bij mutatie gerekend moet
worden met 6 maanden huurderving in het kalenderjaar. Deze huurderving is gelijk aan
6/12 of te wel 50% van de markthuur van de verhuureenheid medio dat jaar.
6.2.7 Disconteringsvoet
De disconteringsvoet is de marktconforme rendementseis waartegen de verwachte toekomstige
inkomsten en uitgaven contant worden gemaakt. Voor BOG en MOG geldt dat alleen wordt
gewerkt met een doorexploiteerscenario. De disconteringsvoet wordt opgebouwd uit de
volgende drie onderdelen:
-
• De risicovrije rentevoet.
-
• De vastgoedsector specifieke opslag.
-
• De opslag voor het markt- en objectrisico.
De hoogte van de risicovrije rentevoet wordt bepaald aan de hand van het 24-maands
historisch gemiddelde van de 10-jaar EURO area yield curve gebaseerd op triple AAA
rated staatsobligaties zoals gepubliceerd door de ECB. Doordat gebruik wordt gemaakt
van het 24-maands gemiddelde, worden incidentele pieken van de rente op de peildatum
van de waardering voorkomen.
De vastgoed sectorspecifieke opslag is een vastgoedsector gebonden risico-opslag,
welke dient ter compensatie voor het extra risico dat wordt gelopen voor het investeren
in vastgoed, ten opzichte van de risicovrije rente. Het percentage voor de vastgoedsector
specifieke opslag is ontleend aan waarderingsgegevens van toegelaten instellingen.
Tabel 44: risicovrije rentevoet en vastgoed opslag
|
Opbouw disconteringsvoet
|
|
Risicovrije rentevoet
|
0,33%
|
|
Vastgoed sectorspecifieke opslag
|
5,63%
|
De opslagen voor het markt- en objectrisico zijn gecombineerd. Deze gecombineerde
opslag is afhankelijk gesteld van drie kenmerken van de verhuureenheden:
-
• Bouwjaar ingedeeld in vijf bouwjaarklassen.
-
• Type verhuurhuurcontract ingedeeld in twee typen.
-
• Regio ingedeeld in vier regio’s.
Bij de schatting van de hoogte van de opslag voor het markt- en objectrisico is gebruik
gemaakt van een referentie-contract. De keuze voor het referentie-contract heeft geen
invloed op de hoogte van de disconteringsvoet van de andere verhuurcontracten. De
schatting van deze opslag is gebaseerd op waarderingsgegevens van toegelaten instellingen,
die op marktwaarde hebben gewaardeerd.
Tabel 45: referentie-contractvorm BOG en MOG
|
Kenmerk
|
Klasse
|
|
Bouwjaarklasse
|
< 1960
|
|
Type contractvorm
|
BOG
|
|
Regio
|
West
|
De totale disconteringsvoet voor het referentie-object bedraagt 8,84%. Aangezien de risicovrije rentevoet en de vastgoedsector specifieke opslag samen op
5,96% uitkomen, kan afgeleid worden dat bij het referentieobject de opslag voor het
markt- en objectrisico 2,88% bedraagt.
Om tot de disconteringsvoet van de afzonderlijke verhuurcontracten te komen, wordt
gebruik gemaakt van het referentiecontract. De onderstaande tabellen geven daarbij
de afzonderlijke effecten weer van elk van de onderscheiden kenmerken. Door per contract
na te gaan wat de effecten zijn voor het markt- en objectrisico en deze op te tellen
bij de totale disconteringsvoet van het referentiecontract, ontstaat de disconteringsvoet
van de overige verhuurcontracten.
Tabel 46: effect naar bouwjaarklasse disconteringsvoet BOG en MOG
|
Bouwjaarklasse
|
Opslag
|
|
< 1960
|
0,00%
|
|
1960 – 1974
|
–0,39%
|
|
1975 – 1989
|
0,44%
|
|
1990 – 2004
|
–0,24%
|
|
≥ 2005
|
–0,25%
|
Tabel 47: effect naar type contractvorm disconteringsvoet BOG en MOG
|
Type contractvorm
|
Opslag
|
|
BOG
|
0,00%
|
|
MOG
|
0,07%
|
Tabel 48: effect naar regio disconteringsvoet BOG en MOG
|
Regio
|
Opslag
|
|
Noord
|
0,80%
|
|
Oost
|
0,50%
|
|
Zuid
|
0,50%
|
|
West
|
0,00%
|
6.2.8 Eindwaarde
De eindwaarde is de marktwaarde van het waarderingscomplex aan het einde van het 15e
jaar. Deze waarde is gelijk aan de contante waarde van de verwachte kasstromen die
vanaf het 16e exploitatiejaar worden verwacht. Deze eindwaarde wordt vervolgens contant
gemaakt met de gehanteerde disconteringsvoet naar de waardepeildatum en is zo onderdeel
van de marktwaarde.
Bij BOG en MOG is alleen het doorexploiteerscenario van toepassing. Vanaf het 16e
jaar wordt verondersteld dat sprake is van doorexploiteren met een voortdurende looptijd.
Om rekenkundige uniformiteit te waarborgen is met ingang van verslagjaar 2017 deze
voortdurende looptijd benadering voorschrift.
Voor BOG/MOG/Intramurale zorg geldt niet dat er sprake is van een uitpondscenario.
Daarom wordt de eindwaarde alleen bepaald op basis van het doorexploiteerscenario.
De berekeningen zijn hetzelfde als voor de woningen met uitzondering van de huurkasstroom
en de kosten die rechtstreeks met de huurmutaties verband houden. Per contract wordt
een doorrekening gemaakt, waarbij als volgt met de huurpotentie wordt omgegaan:
-
• Er wordt een contante waarde berekend van de kasstromen voor de resterende contractduur
voor het contract dat primo jaar 16 actief is. Wanneer de contractduur onbekend is,
is de resterende contractduur nog 5 kalenderjaren.
-
• Voor de periode na afloop van dit contract wordt gerekend met een huur die 90% is
van het maximum van de geïndexeerde contracthuur in jaar 15 (CH15) en de markthuur (MH15). De afslag van 10% is een ingeschatte afslag voor leegstands- en mutatiekosten,
die niet apart contant worden gemaakt. De benadering van de contante waarde van de
huurkasstroom vanaf jaar 15 is dan gelijk aan:
CW15 = (1 + d)0,5 * {CH15 * (x – xn+1) / (1 – x) + 0,9 * max (CH15; MH15) * xn+1 / (1 – x)}
Hierbij is n de resterende looptijd van het contract in jaren en x is gelijk aan:
= (1 + g) / (1 + d).
-
• De verouderingskosten bedragen 100% van de onderhoudskosten in jaar 15.
Hierin staat d voor disconteringsvoet en g voor groeivoet.
6.2.9 Overdrachtskosten
De overdrachtskosten zijn de overdrachtsbelasting en de overige aankoopkosten bestaande
uit notaris- en de registratiekosten bij de verkoop van het waarderingscomplex in
verhuurde staat. De overdrachtskosten worden weergegeven als een percentage van de
berekende marktwaarde van het verhuurcontract.
Tabel 49: overdrachtskosten BOG en MOG
|
Overdrachtskosten
|
|
Overdrachtsbelasting
|
6%
|
|
Overige aankoopkosten
|
1%
|
|
Totale overdrachtskosten
|
7%
|
6.2.10 Overige punten
Indien op het waarderingscomplex of een deel daarvan, op de waardepeildatum 31 december
2017 een ook voor een derde, onherroepelijke verplichting tot sloop van toepassing
is, dient hier bij de waardering rekening mee te worden gehouden. Zie voor de beschrijving
hiervan ‘Bijlage 1 Definities: onherroepelijke verlichting tot sloop’.
Bij BOG en MOG is alleen sprake van een doorexploiteerscenario.
6.2.11 Nadere toetsing
De minimale waarde van een complex is € 0,–. De modelmatige bepaalde marktwaarde van
een complex ligt ten opzichte van de geïndexeerde WOZ- waarde over het algemeen binnen
een bandbreedte van 50 en 125%. Indien dit niet het geval is, is een nadere beoordeling
van de gebruikte objectgegevens nodig om te bezien of deze juist zijn. Indien de gebruikte
objectgegevens juist blijken te zijn, behoeft de marktwaarde niet te worden aangepast.
7. PARKEERGELEGENHEDEN
In dit hoofdstuk worden de te hanteren gegevens en de uitgangspunten voor de waardebepaling
van verhuurde parkeerplaatsen en garageboxen uiteengezet. Voor de waardebepaling is
het belangrijk om onderscheid te maken tussen de objectgegevens en de modelparameters De objectgegevens zijn specifieke gegevens van de toegelaten instelling die op het
niveau van de verhuureenheid beschikbaar dienen te zijn. De modelparameters worden
hierna beschreven.
Let op: een parkeergelegenheid kan in principe alleen via het model voor parkeergelegenheden
worden gewaardeerd, als geldt dat sprake is van een apart contract voor de parkeervoorziening.
Immers als de parkeervoorziening tezamen met een woongelegenheid of BOG / MOG eenheid
wordt verhuurd en één en hetzelfde contract kent, dan dient de parkeervoorziening
met het model voor woongelegenheden, respectievelijk het model voor BOG / MOG te worden
gewaardeerd.
In dit handboek komt het uitpondscenario voor parkeergelegenheden overeen met woongelegenheden
binnen de beschouwingsperiode van 15 jaren. Deze benadering geldt met ingang van verslagjaar
2017 als voorschrift. Via de mutatiegraad kan snel uitponden, bijvoorbeeld binnen
een periode van drie jaar, gesimuleerd worden.
7.1 Objectgegevens
De volgende tabel bevat een overzicht van de specifieke objectgegevens voor parkeergelegenheden
van de toegelaten instelling.
Tabel 50: objectgegevens parkeergelegenheden
|
Objectgegevens
|
Beschrijving
|
|
Waarderingscomplex
|
|
Id waarderingscomplex
|
Unieke identificatiecode van het waarderingscomplex.
|
|
Verhuureenheid
|
|
Id verhuureenheid
|
Unieke identificatiecode van de verhuureenheid die aansluit bij de basisadministratie.
|
|
Postcode
|
Viercijferige postcode van de verhuureenheid.
|
|
Type verhuureenheid
|
Type verhuureenheid naar parkeerplaats en garagebox.
|
|
Bouwjaar
|
Bouwjaar van de verhuureenheid.
|
|
Actuele contracthuur
|
Overeengekomen maandhuur per contract van de verhuureenheid op 31-12-2017.
|
|
Mutatiekans
|
De gemiddelde mutatiekans per waarderingscomplex over de periode 2013 – 2017.
|
|
Aanvangsleegstand
|
Wel of geen aanvangsleegstand
Staat de eenheid leeg op het beschouwingsmoment 31-12-2017
|
|
WOZ-waarde
|
WOZ-waarde van de verhuureenheid voor belastingjaar 2017, die als waardepeildatum
01-01-2016 kent. Indien een eerdere of latere beschikking wordt gebruikt, moet daarmee
qua indexering rekening mee gehouden worden.
|
|
Erfpacht
|
Wel of geen erfpacht bij de verhuureenheid, met de indeling: geen erfpacht, eeuwigdurend
afgekocht erfpacht, tijdelijk erfpacht met canon, tijdelijk erfpacht afgekocht.
|
|
Waardecorrectie erfpacht
|
De contante waarde op peildatum 31-12-2017 van toekomstige erfpachtverplichtingen
(zie paragraaf 5.2.14).
|
7.2 Modelparameters
Met de modelparameters vindt de modelmatige waardering van de parkeergelegenheden
plaats, uitgaande van de objectgegevens, die in het voorafgaande zijn beschreven.
Het betreft hier de modelparameters voor de basisversie. Verderop worden de vrijheidsgraden
beschreven waar in de full versie gebruik van kan worden gemaakt om af te wijken van
de basisversie.
7.2.1 Leegwaarde
De leegwaarde is de geschatte verkoopprijs op basis van de kosten koper, vrij van
huur en overige lasten. De leegwaarde wordt als opbrengst in het uitpondscenario opgenomen,
zodra de mogelijkheid tot de verkoop van een verhuureenheid zich voordoet.
De leegwaarde wordt gelijk gesteld aan de geïndexeerde WOZ-waarde. Hierbij wordt aangenomen
dat de beschikbare WOZ-beschikking betrekking heeft op de waardepeildatum 1 januari
2016. De WOZ- waarde van de WOZ-beschikking dient dan te worden geïndexeerd met de
leegwaardestijging van 2016 en 2017 om een leegwaarde te krijgen met peildatum 31 december
2017. Indien de WOZ-beschikking met waardepeildatum 1 januari 2016 nog niet beschikbaar
is, of wel de WOZ-beschikking met waardepeildatum 1 januari 2017 al beschikbaar is,
dient deze waarde te worden aangepast zodanig dat de WOZ-waarde als objectgegeven
de waardepeildatum 1 januari 2016 heeft.
7.2.2 Markthuren
De markthuur is de huurprijs per maand die, uitgaande van optimale marketing en verhuur,
kan worden behaald op de waardepeildatum.
Voor parkeergelegenheden wordt verondersteld dat de markthuur gelijk is aan de actuele
contracthuur. Indien een parkeervoorziening structureel niet is verhuurd is en dus
te maken heeft met structurele leegstand, is voor een rekentechnische oplossing gekozen
dat een markthuur van 0 euro wordt opgenomen.
7.2.3 Mutatiekans
Voor de hoogte van de mutatiekans wordt bij parkeergelegenheden geen onderscheid gemaakt
tussen de mutatiekans in het doorexploiteerscenario en in het uitpondscenario.
De mutatiekans is gelijk aan de gemiddelde mutatiekans van de betreffende verhuureenheden
over de afgelopen vijf jaar (2013 – 2017). Het betreft het aantal vrijgekomen parkeergelegenheden
door reguliere opzeggingen. Het betreft het totaal aantal mutaties gedurende de periode
gedeeld door de som van de jaarlijkse ultimo standen van het aantal verhuureenheden.
Voorbeeldberekening
Veronderstel dat een waarderingscomplex 100 verhuurbare eenheden omvat per ultimo
jaar gedurende de jaren 2013 t/m 2017 en er geen verkopen plaatsvinden in deze periode.
|
2013
|
2 mutaties
|
100 vhe ultimo 2013
|
|
2014
|
5 mutaties
|
100 vhe ultimo 2014
|
|
2015
|
3 mutaties
|
100 vhe ultimo 2015
|
|
2016
|
2 mutaties
|
100 vhe ultimo 2016
|
|
2017
|
0 mutaties
|
100 vhe ultimo 2017
|
|
Totaal
|
12 mutaties
|
500 vhe
|
Hieruit volgt de mutatiekans van het waarderingscomplex: 12/500 oftewel 2,40%
7.2.4 Huurinkomsten en huurstijging.
De jaarlijkse stijging van de markthuur en de contracthuur volgt dezelfde principes
als die bij woongelegenheden. Ook voor parkeren is het uitgangspunt is dat de contracthuur
per 1 juli van het jaar wordt aangepast.
7.2.5 Exploitatiekosten
De exploitatiekosten bestaan uit de onderhoudskosten, waarbij alleen wordt uitgegaan
van instandhoudingsonderhoud. Verder zijn er kosten voor beheer, belastingen, verzekeringen
en overige zakelijk lasten. Deze kostensoorten worden hierna nader toegelicht.
7.2.5.1 Instandhoudingsonderhoud
Het instandhoudingsonderhoud is het onderhoud dat gedurende de DCF-periode nodig is
om een verhuurbare eenheid in dezelfde technische en bouwkundige staat te houden,
als waarin het zich op het moment van waarderen bevindt. Het gaat hierbij niet om
investeringen die leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de verhuureenheid.
Het instandhoudingsonderhoud leidt ook niet tot een hogere huur.
De bedragen voor het instandhoudingsonderhoud zijn ontleend aan de waarderingsgegevens
van toegelaten instellingen, die op marktwaarde hebben gewaardeerd, en zijn weergegeven
in onderstaande tabel. Voor de parkeergelegenheden wordt een vast bedrag per jaar
aangehouden dat per type parkeervoorziening verschilt. De bedragen zijn per jaar,
inclusief 21% BTW.
Tabel 51: instandhoudingsonderhoud parkeergelegenheden
|
Type
|
Instandhoudingsonderhoud
|
|
Parkeerplaats
|
€ 47, – per jaar
|
|
Garagebox
|
€ 157, – per jaar
|
7.2.5.2 Beheerkosten
Beheerkosten zijn de kosten die worden gemaakt voor het beheer van de parkeervoorziening.
Het gaat hierbij om de kosten gemaakt voor de verhuur en marketing. De niet-object
gebonden kosten, maatschappelijke beheerkosten, taxatiekosten en accountantskosten
worden niet gerekend tot de beheerkosten.
De hoogte van de beheerkosten is afhankelijk van het type parkeervoorziening. De bedragen
voor de beheerkosten zijn ontleend aan waarderingsgegevens van toegelaten instellingen,
die op marktwaarde hebben gewaardeerd, en zijn weergegeven in onderstaande tabel.
De bedragen zijn per jaar, inclusief 21% BTW.
Tabel 52: beheerkosten parkeergelegenheden
|
Type
|
Beheerkosten
|
|
Parkeerplaats
|
€ 25,50 per jaar
|
|
Garagebox
|
€ 36,– per jaar
|
7.2.5.3 Belastingen en verzekeringen
Bij parkeervoorzieningen wordt rekening gehouden met belastingen en verzekeringen.
De bedragen voor belastingen en verzekeringen zijn ontleend aan waarderingsgegevens
van toegelaten instellingen, die op marktwaarde hebben gewaardeerd, en zijn weergegeven
in onderstaande tabel. Het percentage heeft betrekking op de WOZ-waarde ontleend aan
de WOZ-beschikking van 2017, die de waardepeildatum 1 januari 2016 kent. De bedragen
zijn per jaar, inclusief 21% BTW. In het doorexploiteerscenario wordt tijdens de DCF-periode
wordt dit op basis van de WOZ-waarde tot stand gekomen, bedrag, geïndexeerd met de
prijsinflatie.
Tabel 53: belastingen en verzekeringen parkeergelegenheden
|
Belastingen en verzekeringen
|
|
Belastingen en verzekeringen
|
0,25% van de WOZ-waarde
|
7.2.6 Splitsingskosten
Splitsingskosten zijn de kosten die moeten worden gemaakt om een complex dat nu als
een geheel staat geregistreerd in het Kadaster te splitsen, zodat het complex vervolgens
per verhuureenheid kan worden verkocht. De splitsingskosten worden verdeeld in juridische
en technische splitsingskosten.
Juridische kosten betreffen vergoedingen die voortkomen uit de splitsingsverordering
van gemeenten en daarbij gaat het om notaris- en kadasterkosten. Voor juridische kosten
wordt een norm gehanteerd van 508 euro per te splitsen eenheid.
Technische splitsingskosten zijn de uitgaven die worden gemaakt ten behoeve van de
nadere voorwaarden, die voortvloeien uit de afgegeven splitsingsvergunning door de
gemeente. Het gaat hierbij niet om onderhoudskosten, maar om de aanvullende eisen
die in het kader van de splitsing dienen te worden gerealiseerd.
In deze basisvariant worden geen technische splitsingskosten opgenomen. Als daar reden
toe is, kunnen de technische splitsingskosten via de full versie worden meegenomen.
7.2.7 Verkoopkosten
De verkoopkosten zijn de kosten die worden gemaakt voor de verkoop van de parkeergelegenheden
bij uitponden. Onder deze kosten vallen makelaarskosten en, indien aanwezig, eventuele
andere handelingskosten. Onderhoudskosten die worden gemaakt om een parkeergelegenheid
gereed te maken voor verkoop en de overdrachtsbelasting, vallen niet onder de verkoopkosten.
De hoogte van het bedrag is ontleend aan de waarderingsgegevens van toegelaten instellingen,
die op marktwaarde hebben gewaardeerd. Het bedrag is inclusief 21% BTW. Er wordt geen
onderscheid gemaakt naar type parkeervoorziening.
Tabel 54: verkoopkosten parkeergelegenheden
|
Verkoopkosten
|
|
Verkoopkosten per eenheid
|
€ 508–
|
7.2.8 Aanvangsleegstand
De objectparameter wel of geen aanvangsleegstand bepaalt of het object leegstaat vanaf
het begin van de beschouwingsperiode, dus vanaf 1 januari 2018. Indien er sprake is
van aanvangsleegstand, dan moet in de basisversie gerekend worden met een periode
gelijk aan de modelparameter mutatieleegstand (in maanden) en met de huurderving die
het resultaat is van deze leegstand.
Voorbeeld:
Stel de aanvangsleegstand is 3 maanden. Dat betekent dat in het eerste kalenderjaar
de huurderving als gevolg van leegstand gelijk is aan 3/12 of te wel 25% van de markthuur
medio dat jaar. Na de periode wordt de verhuureenheid bij doorexploiteren tegen de
markthuur verhuurd.
7.2.9 Mutatieleegstand
Mutatieleegstand is het aantal maanden dat een verhuureenheid bij mutatie leegstaat
voor dat deze wederverhuurd wordt. Mutatieleegstand resulteert in huurderving gedurende
de periode van leegstand. De huurderving is gebaseerd op de markthuur. Deze huurderving
geldt alleen in het doorexploiteerscenario.
Tabel 55: periode mutatieleegstand parkeergelegenheden
|
Mutatieleegstand
|
Mutatieleegstand (in maanden)
|
|
Aantal maanden leegstand
|
6 maanden
|
Voorbeeld:
Stel de mutatieleegstand is 6 maanden. Dat betekent dat bij mutatie gerekend moet
worden met 6 maanden huurderving in het kalenderjaar. Deze huurderving is gelijk aan
6/12 of te wel 50% van de markthuur van de verhuureenheid medio dat jaar.
7.2.10 Erfpacht
Erfpacht beïnvloedt de waarde van het verhuurde. Het effect van de erfpacht op de
waarde vloeit voort uit de consequenties die de erfpacht voor de koper heeft. In paragraaf
5.2.14 van dit handboek is beschreven hoe erfpacht kan worden meegenomen in de waardering.In
paragraaf 5.2.15 van dit handboek is beschreven hoe erfpacht kan worden meegenomen
in de waardering.
7.2.11 Disconteringsvoet
De disconteringsvoet is de marktconforme rendementseis waartegen de verwachte toekomstige
inkomsten en uitgaven contant worden gemaakt. De disconteringsvoet wordt opgebouwd
uit de volgende drie onderdelen:
-
• De risicovrije rentevoet.
-
• De vastgoedsector specifieke opslag.
-
• De opslag voor het markt- en objectrisico.
De hoogte van de risicovrije rentevoet wordt bepaald aan de hand van het 24-maands
historisch gemiddelde van de 10-jaar EURO area yield curve gebaseerd op triple AAA
rated staatsobligaties zoals gepubliceerd door de ECB. Doordat gebruik wordt gemaakt
van het 24-maands gemiddelde, worden incidentele pieken van de rente op de peildatum
van de waardering voorkomen.
De vastgoed sectorspecifieke opslag is een vastgoedsector gebonden risico-opslag,
welke dient ter compensatie voor het extra risico dat wordt gelopen voor het investeren
in vastgoed, ten opzichte van de risicovrije rente. Het percentage voor de vastgoedsector
specifieke opslag is ontleend aan waarderingsgegevens van toegelaten instellingen.
Tabel 56: risicovrije rentevoet en vastgoed opslag
|
Opbouw disconteringsvoet
|
|
Risicovrije rentevoet
|
0,33%
|
|
Vastgoed sectorspecifieke opslag
|
5,63%
|
De opslagen voor het markt- en objectrisico zijn gecombineerd. Deze gecombineerde
opslag is afhankelijk gesteld van twee kenmerken van de verhuureenheden:
Bij de schatting van de hoogte van de opslag voor het markt- en objectrisico is gebruik
gemaakt van een referentieobject. De keuze voor het referentieobject heeft geen invloed
op de hoogte van de disconteringsvoet van de andere parkeergelegenheden. De schatting
van deze opslag is gebaseerd op waarderingsgegevens van toegelaten instellingen, die
op marktwaarde hebben gewaardeerd.
Tabel 57: referentieobject parkeergelegenheden
|
Kenmerk
|
Klasse
|
|
Type verhuureenheid
|
Parkeerplaats
|
|
Regio
|
West
|
De totale disconteringsvoet voor het referentie-object bedraagt 6,40%. Aangezien de risicovrije rentevoet en de vastgoedsector specifieke opslag samen op
5,96% uitkomen, kan afgeleid worden dat bij het referentieobject de opslag voor het
markt- en objectrisico 0,44% bedraagt.
Om tot de disconteringsvoet van de afzonderlijke parkeergelegenheden te komen, wordt
gebruik gemaakt van het referentieobject. De onderstaande tabellen geven daarbij de
afzonderlijke effecten weer van elk van de onderscheiden kenmerken. Door per verhuureenheid
na te gaan wat de effecten zijn voor het markt- en objectrisico en deze op te tellen
bij de totale disconteringsvoet van het referentieobject, ontstaat de disconteringsvoet
van de overige parkeergelegenheden.
Tabel 58: effect naar type disconteringsvoet parkeergelegenheden
|
Type
|
Opslag
|
|
Parkeerplaats
|
0,00%
|
|
Garagebox
|
0,09%
|
Tabel 59: effect naar regio disconteringsvoet parkeergelegenheden
|
Regio
|
Opslag
|
|
Noord
|
1,05%
|
|
Oost
|
0,25%
|
|
Zuid
|
0,25%
|
|
West
|
0,00%
|
7.2.12 Eindwaarde
De eindwaarde is de marktwaarde van het waarderingscomplex aan het einde van het 15e
jaar. Deze waarde is gelijk aan de contante waarde van de verwachte kasstromen die
vanaf het 16e exploitatiejaar worden verwacht. Deze eindwaarde wordt vervolgens contant
gemaakt met de gehanteerde disconteringsvoet naar de waardepeildatum en is zo onderdeel
van de marktwaarde.
Vanaf het 16e jaar wordt verondersteld dat sprake is van doorexploiteren met een voortdurende
looptijd. Vanwege de rekenkundige uniformiteit is met ingang van verslagjaar 2017
de berekening op basis van voortdurende looptijd voorschrift.
De manier waarop voor een parkeergelegenheid de eindwaarde op basis van voortdurende
looptijd wordt bepaald is hetzelfde als bij woongelegenheden.
7.2.13 Overdrachtskosten
De overdrachtskosten zijn de overdrachtsbelasting en de notaris- en de registratiekosten
bij de verkoop van de parkeergelegenheden in verhuurde staat. De overdrachtskosten
worden weergegeven als een percentage van de berekende marktwaarde van een eenheid.
Tabel 60: overdrachtskosten parkeergelegenheden
|
Overdrachtskosten
|
|
Overdrachtsbelasting
|
6%
|
|
Overige aankoopkosten
|
1%
|
|
Totale overdrachtskosten
|
7%
|
7.2.14 Overige punten
Indien op het waarderingscomplex of een deel daarvan, op de waardepeildatum 31 december
2017 een ook voor een derde, onherroepelijke verplichting tot sloop van toepassing
is, dient hier bij de waardering rekening mee te worden gehouden. Zie voor de beschrijving
hiervan ‘Bijlage 1 Definities: onherroepelijke verlichting tot sloop’.
7.2.15 Nadere toetsing
De minimale waarde van een complex is € 0,–. De modelmatige bepaalde marktwaarde van
een complex ligt ten opzichte van de geïndexeerde WOZ- waarde over het algemeen binnen
een bandbreedte van 50 en 125%. Indien dit niet het geval is, is een nadere beoordeling
van de gebruikte objectgegevens nodig om te bezien of deze juist zijn. Indien de gebruikte
objectgegevens juist blijken te zijn, behoeft de marktwaarde niet te worden aangepast.
8. INTRAMURAAL ZORGVASTGOED
In dit hoofdstuk worden de te hanteren gegevens en de uitgangspunten voor de waardebepaling
van intramuraal zorgvastgoed uiteengezet. Voor de waardebepaling is het belangrijk
om onderscheid te maken tussen de objectgegevens en de modelparameters. De objectgegevens zijn specifieke gegevens van de toegelaten instelling die op het
niveau van de verhuureenheid beschikbaar dienen te zijn. Naast de objectgegevens wordt
gebruik gemaakt van modelparameters.
Voor het bepalen van de marktwaarde in verhuurde staat van intramuraal zorgvastgoed,
ligt hier in de basis het rekenmodel voor BOG en MOG aan ten grondslag. Ook nu wordt
alleen gewerkt met een doorexploiteerscenario en geldt dat er geen sprake is van een
uitpondscenario. Het waarderingsmodel voor intramuraal zorgvastgoed is daar waar nodig
aangepast ten behoeve van de specifieke contracten waar intramuraal zorgvastgoed mee
wordt geconfronteerd. De full variant biedt extra mogelijkheden om om te gaan met
de specifieke contractvormen en afspraken die intramuraal zorgvastgoed kent.
|
Intramuraal vastgoed is erg heterogeen. Dit leidt ertoe dat een uniform model veelal
niet geschikt is om dit type vastgoed te waarderen. Toegelaten instellingen hebben
bij dit type vastgoed de vrijheid om de full versie toe te passen. Indien de huursom
van niet-reguliere woningen, bedrijfsmatig, maatschappelijk en intramuraal zorgvastgoed
tezamen meer dan 5% van de totale huursom uitmaakt of van de DAEB-tak of de niet-
DAEB tak afzonderlijk, is toepassing van de full versie met de inschakeling van een
externe taxateur verplicht.
|
8.1 Objectgegevens
De volgende tabel bevat een overzicht van de specifieke objectgegevens voor intramuraal
zorgvastgoed van de toegelaten instelling.
Tabel 61: objectgegevens intramuraal zorgvastgoed
|
Objectgegevens
|
Beschrijving
|
|
Waarderingscomplex
|
|
Id waarderingscomplex
|
Unieke identificatiecode van het waarderingscomplex.
|
|
Verhuureenheid
|
|
Id verhuurcontract
|
Unieke identificatiecode van het verhuurcontract die aansluit bij de basisadministratie.
|
|
Postcode
|
Viercijferige postcode van het verhuurcontract.
|
|
Bouwjaar
|
Bouwjaar van het complex vallend onder het verhuurcontract.
|
|
Oppervlakte VVO
|
Verhuurbaar vloeroppervlak (VVO) in m2 van het verhuurcontract.
|
|
Oppervlakte BVO
|
Verhuurbaar bruto vloeroppervlak (BVO) in m2 van het verhuurcontract.
|
|
Aantal plekken verhuurcontract
|
Het aantal plekken dat onder één en hetzelfde huurcontract valt.
|
|
Ingangsdatum huurcontract
|
Datum waarop de contracthuur van kracht wordt, respectievelijk is geworden.
|
|
Einddatum huurcontract
|
Datum waarop de contracthuur wordt beëindigd.
|
|
Actuele contracthuur
|
Overeengekomen kale jaarhuur van het verhuurcontract op 31-12-2017.
|
|
Markthuur
|
Markthuur per verhuurcontract.
|
|
Indicatie verlenging huurcontract
|
Is wel of niet sprake van een verwachte verlenging van het verhuurcontract.
|
|
Herzieningshuur
|
Nieuwe contracthuur als gevolg van contracthernieuwing (aan einde looptijd) voor huidige
huurder.
|
|
Contractduur bij verlenging of nieuw contract.
|
De verwachte duur van een verlengd of nieuw contract in jaren.
|
|
Aanvangsleegstand
|
Wel of geen aanvangsleegstand
Staat de eenheid leeg op het beschouwingsmoment 31-12-2016
|
|
WOZ-waarde
|
WOZ-waarde van de verhuureenheid voor belastingjaar 2016, die als waardepeildatum
01-01-2015 kent.
|
|
Achterstallig onderhoud
|
Wel of geen achterstallig onderhoud nodig om de verhuureenheid op de lange termijn
te kunnen blijven exploiteren, ten dele gebaseerd op de meerjaren onderhouds prognose
(MJOP).
|
|
Achterstallig onderhoud bedrag
|
Indien van toepassing, het bedrag waarmee achterstallig onderhoud kan worden verholpen.
Dit bedrag kan gebaseerd zijn op de meerjarenprognose.
|
|
Erfpacht
|
Wel of geen erfpacht bij de verhuureenheid, met de indeling: geen erfpacht, eeuwigdurend
afgekocht erfpacht, tijdelijk erfpacht met canon, tijdelijk erfpacht afgekocht.
|
|
Waardecorrectie erfpacht
|
De contante waarde op peildatum 31-12-2017 van toekomstige erfpachtverplichtingen
(zie paragraaf 5.2.14).
|
8.2 Modelparameters
Met de modelparameters vindt de modelmatige waardering plaats, uitgaande van de objectgegevens,
die in het voorafgaande zijn beschreven. Het betreft hier de modelparameters voor
de basisversie. Verderop zullen de afwijkingen worden beschreven die mogelijk zijn
op de modelparameters in de full versie.
8.2.1 Markthuren
De markthuur is de huurprijs per maand die, uitgaande van optimale marketing en verhuur,
kan worden behaald op de waardepeildatum. Daarbij geldt dat de markthuur in het doorexploiteerscenario
wordt gebruikt voor het bepalen van de nieuwe huur nadat een verhuureenheid is gemuteerd.
De markthuur wordt door de toegelaten instelling per jaar per verhuurcontract als
objectgegeven opgegeven.
8.2.2 Huurinkomsten en huurstijging
De huurinkomsten worden bepaald op basis van de gegevens van de huidige huurcontracten.
De huidige huurcontracten zijn divers en bestaan veelal uit verschillende componenten,
onder andere een lineair afschrijvingscomponent en een annuïtair afschrijvingscomponent.
Derhalve zijn de contracthuren voor de looptijd van het verhuurcontract vrij invulbaar.
Daarbij geldt dat de contracthuur zodanig moet worden opgegeven voor de looptijd van
het verhuurcontract, dat elk jaar een correctie kent voor de prijsinflatie van het
voorafgaande jaar. Door het grillige verloop van de contracthuren, bestaat de mogelijkheid
om voor de gehele looptijd van het verhuurcontract de kale jaarhuur van het verhuurcontract
op te geven. Daarbij geldt dat de kale jaarhuur de huur is inclusief de correctie
voor de prijsinflatie van het voorafgaande jaar.
Op het moment van de einddatum van het verhuurcontract zijn er twee mogelijkheden:
8.2.2.1 Verlenging
Bij verlenging van het huidige contract geldt dat op basis van de afspraken in het
contract een nieuwe contracthuur wordt opgenomen. Het kan zijn dat het contract voorziet
in het indexeren van de laatste contracthuur, het herzien van de huur, of een markthuur
wordt afgesproken.
8.2.2.2 Opzegging
Indien aan het einde van het huurcontract wordt verwacht dat opzegging zal plaatsvinden,
wordt er van uitgegaan dat een nieuw marktconform huurcontract kan worden afgesloten.
Indien een nieuw huurcontract wordt afgesloten, geldt dat de nieuwe contracthuur wordt
opgenomen. Als het afsluiten van een nieuw huurcontract vereist dat verbouwingsingrepen
noodzakelijk zijn, dan geldt dat de kosten die gepaard gaan met deze verbouwingsingrepen
als kasstroom worden meegenomen in de DCF- berekening. Deze kosten worden gezien als
mutatieonderhoud. De bedragen zijn per m2 BVO, inclusief 21% BTW.
8.2.2.3 Contractduur bij verlenging of nieuw contract
Het objectgegeven contractduur bij verlenging of nieuw contract bepaald de duur van
een nieuw of verlengd contract en daarmee de mutaties die mogelijk gedurende de beschouwingsperiode
plaatsvinden. Het is mogelijk dat meerdere mutaties of verlengingen plaatsvinden gedurende
de 15-jaars periode, bijvoorbeeld als een contract op 1 januari 2019 expireert en
de contractduur gelijk is aan vijf jaar. De contractduur is ook van belang voor het
berekenen van de eindwaarde en dan specifiek om vast te stellen hoe lang een contract
nog doorloopt na het einde van de beschouwingsperiode.
8.2.3 Exploitatiekosten
De exploitatiekosten bestaan uit de onderhoudskosten, onderscheiden naar instandhouding-
onderhoud, achterstallig onderhoud en mutatieonderhoud. Verder zijn er kosten voor
beheer, belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten. Deze kostensoorten
worden hierna nader toegelicht.
8.2.3.1 Instandhoudingsonderhoud
Het instandhoudingsonderhoud is het onderhoud dat gedurende de 15-jarige DCF-periode
nodig is om het contract in dezelfde technische en bouwkundige staat te houden, als
waarin het zich op het moment van waarderen bevindt. Het gaat hierbij niet om investeringen
die leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de verhuureenheid. Het instandhoudingsonderhoud
leidt ook niet tot een hogere huur.
De bedragen voor het instandhoudingsonderhoud zijn ontleend aan gegevens van toegelaten
instellingen en weergegeven in onderstaande tabel. De bedragen zijn per m2 bvo, inclusief 21% BTW. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar type intramuraal zorgvastgoed.
Tabel 62: instandhoudingsonderhoud intramuraal zorgvastgoed
|
Instandhoudingsonderhoud
|
|
Instandhoudingsonderhoud
|
€ 8,15 per m2 bvo
|
8.2.3.2 Mutatiekosten
Mutatiekosten doen zich voor bij opzegging van de huurovereenkomst. Hierbij wordt
onderscheid gemaakt tussen kosten voor technisch onderhoud en de kosten voor marketing.
Onder technische mutatieonderhoud worden de kosten verstaan die de verhuurder in het
kader van de beëindiging van de huurovereenkomst met de zittende huurder moet maken
om een nieuw verhuurcontract tegen het geldende marktwaardeniveau te kunnen afsluiten.
Het gaat daarbij om maatregelen in het kader van instandhoudingsonderhoud.
Onder de mutatiekosten marketing worden de kosten verstaan die de verhuurder in het
kader van de marketing moet maken om het contract opnieuw te kunnen afsluiten. Het
gaat daarbij om de kosten die de eigen organisatie van de verhuurder zal moeten maken
en daarnaast om de kosten van de makelaar die de verhuurder zal inschakelen.
De kosten voor technische mutatieonderhoud en de mutatiekosten marketing worden alleen
in rekening gebracht wanneer er sprake is van opzegging, en niet bij verlenging, van
de huurovereenkomst.
Er wordt geen onderscheid gemaakt naar type intramuraal zorgvastgoed. De bedragen
in de tabel zijn inclusief 21% BTW.
Tabel 63: mutatieonderhoud intramuraal zorgvastgoed
|
Mutatiekosten
|
Technisch onderhoud
|
Marketing
|
|
Kosten
|
€ 10,20 per m2 bvo
|
14% van de markt(jaar)huur
|
In veel gevallen is bij vertrek van de huurder volledige renovatie van de binnenkant
nodig. In dat geval geldt dat de kosten die gepaard gaan met deze verbouwingsingrepen
als achterstallig onderhoud dienen te worden beschouwd.
8.2.3.3 Achterstallig onderhoud
Achterstallig onderhoud of onderhoudsgebreken moeten worden betrokken bij de waardering
van de intramurale zorgeenheden. Achterstallig onderhoud zijn kosten die het gevolg
zijn van onvoldoende onderhoud of van externe omstandigheden (dalende grondwaterstand,
aardbevingen) die een direct gevaar vormen voor de elementaire gebouwprestaties en
voor het op lange termijn doorexploiteren van de eenheid. Dit kan onder meer betrekking
hebben op funderingsproblemen en asbest dat moet worden verwijderd. Het gaat hierbij
dus niet om instandhoudingsonderhoud, dat bedoeld is om een eenheid in eenzelfde technische
en bouwkundige staat te houden.
De correctie bij de waardering is in ieder geval aan de orde als de toegelaten instelling
de ingreep om achterstallig onderhoud of onderhoudsgebreken ongedaan te maken, in
de meerjarenprognose heeft opgenomen. De contante waarde van de kosten van deze ingreep
dienen dan in mindering te worden gebracht op de waarde van de betreffende eenheid.
De bedragen zijn inclusief 21% BTW.
8.2.3.4 Beheerkosten
Beheerkosten zijn de kosten die worden gemaakt voor het beheer van het verhuurcontract.
Het gaat hierbij om de kosten gemaakt voor de verhuur en marketing van het verhuurcontract.
De niet-object gebonden kosten, maatschappelijke beheerkosten, taxatiekosten en accountantskosten
worden niet gerekend tot de beheerkosten.
De hoogte van de beheerkosten is ontleend aan gegevens van toegelaten instellingen.
De beheerkosten zijn 2,5% van de markthuur op jaarbasis. De bedragen zijn inclusief 21% BTW.
8.2.3.5 Belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten
Onder belastingen vallen de gemeentelijke belastingen en heffingen, zoals de OZB,
de rioolheffing en de verontreinigingsheffing, als ook de waterschapsbelasting. Deze
belastingen en heffingen verschillen per gemeente en waterschap. In dit verband is
een gemiddeld percentage voor de belastingen, verzekeringen en overige zakelijke lasten
per verhuurcontract genomen. De bedragen voor belastingen, verzekeringen en overige
zakelijke lasten zijn ontleend aan gegevens van toegelaten instellingen, en weergegeven
in onderstaande tabel. Het percentage heeft initieel betrekking op de WOZ-waarde van
de WOZ-beschikking 2017, die als waardepeildatum 1 januari 2016 kent. De bedragen
zijn per jaar, inclusief 21% BTW. Tijdens de DCF-periode wordt dit op basis van de
WOZ-waarde tot stand gekomen bedrag geïndexeerd met de prijsinflatie.
Tabel 64: belastingen en verzekeringen intramuraal zorgvastgoed
|
Belastingen en verzekeringen
|
|
Belastingen en verzekeringen
|
0,37% van de WOZ-waarde
|
8.2.4 Aanvangsleegstand
De objectparameter wel of geen aanvangsleegstand bepaalt of het object leegstaat vanaf
het begin van de beschouwingsperiode, dus vanaf 1 januari 2018. Indien er sprake is
van aanvangsleegstand, dan moet in de basisversie gerekend worden met een periode
gelijk aan de modelparameter mutatieleegstand (in maanden) en met de huurderving die
het resultaat is van deze leegstand.
Voorbeeld:
Stel de aanvangsleegstand is 3 maanden. Dat betekent dat in het eerste kalenderjaar
de huurderving als gevolg van leegstand gelijk is aan 3/12 of te wel 25% van de markthuur
medio dat jaar. Na de periode wordt de verhuureenheid bij doorexploiteren tegen de
markthuur verhuurd.
8.2.5 Mutatieleegstand
Mutatieleegstand is het aantal maanden dat een verhuureenheid bij mutatie leegstaat
voor dat deze wederverhuurd wordt. Mutatieleegstand resulteert in huurderving gedurende
de periode van leegstand. De huurderving is gebaseerd op de markthuur.
Tabel 65: periode mutatieleegstand intramuraal zorgvastgoed
|
Mutatieleegstand
|
Mutatieleegstand (in maanden)
|
|
Aantal maanden leegstand
|
6 maanden
|
Voorbeeld:
Stel de mutatieleegstand is 6 maanden. Dat betekent dat bij mutatie gerekend moet
worden met 6 maanden huurderving in het kalenderjaar. Deze huurderving is gelijk aan
6/12 of te wel 50% van de markthuur van de verhuureenheid medio dat jaar.
8.2.6 Erfpacht
Erfpacht beïnvloedt de waarde van het verhuurde. Het effect van de erfpacht op de
waarde vloeit voort uit de consequenties die de erfpacht voor de koper heeft. In paragraaf
5.2.15 van dit handboek is beschreven hoe erfpacht kan worden meegenomen in de waardering.
8.2.7 Disconteringsvoet
De disconteringsvoet is de marktconforme rendementseis waartegen de verwachte toekomstige
inkomsten en uitgaven contant worden gemaakt. Voor intramuraal zorgvastgoed geldt
dat alleen wordt gewerkt met een doorexploiteerscenario. De disconteringsvoet wordt
opgebouwd uit de volgende drie onderdelen:
-
• De risicovrije rentevoet
-
• De vastgoedsector specifieke opslag
-
• De opslag voor het markt- en objectrisico
De hoogte van de risicovrije rentevoet wordt bepaald aan de hand van het 24-maands
historisch gemiddelde van de 10-jaar EURO area yield curve gebaseerd op triple AAA
rated staatsobligaties zoals gepubliceerd door de ECB. Doordat gebruik wordt gemaakt
van het 24-maands gemiddelde, worden incidentele pieken van de rente op de peildatum
van de waardering voorkomen.
De vastgoed sectorspecifieke opslag is een vastgoedsector gebonden risico-opslag,
welke dient ter compensatie voor het extra risico dat wordt gelopen voor het investeren
in vastgoed, ten opzichte van de risicovrije rente. Het percentage voor de vastgoedsector
specifieke opslag is ontleend aan waarderingsgegevens van toegelaten instellingen.
Tabel 66: risicovrije rentevoet en vastgoed opslag
|
Opbouw disconteringsvoet
|
|
Risicovrije rentevoet
|
0,33%
|
|
Vastgoed sectorspecifieke opslag
|
5,63%
|
De opslagen voor het markt- en objectrisico zijn gecombineerd. Deze gecombineerde
opslag is afhankelijk gesteld van twee kenmerken van de verhuureenheden:
Bij de schatting van de hoogte van de opslag voor het markt- en objectrisico is gebruik
gemaakt van een referentiecontract. De keuze voor het referentiecontract heeft geen
invloed op de hoogte van de disconteringsvoet van de andere verhuurcontracten. De
schatting van deze opslag is gebaseerd op waarderingsgegevens van toegelaten instellingen.
Tabel 67: referentieobject intramuraal zorgvastgoed
|
Kenmerk
|
Klasse
|
|
Bouwjaarklasse
|
< 1960
|
|
Regio
|
West
|
De totale disconteringsvoet voor het referentie-object bedraagt 8,84%. Aangezien de risicovrije rentevoet en de vastgoedsector specifieke opslag samen op
5,96% uitkomen, kan afgeleid worden dat bij het referentieobject de opslag voor het
markt- en objectrisico 2,88% bedraagt.
Om tot de disconteringsvoet van de afzonderlijke verhuurcontracten te komen, wordt
gebruik gemaakt van het referentiecontract. De onderstaande tabellen geven daarbij
de afzonderlijke effecten weer van elk van de onderscheiden kenmerken. Door per contract
na te gaan wat de effecten zijn voor het markt- en objectrisico en deze op te tellen
bij de totale disconteringsvoet van het referentiecontract, ontstaat de disconteringsvoet
van de overige verhuurcontracten.
Tabel 68: effect naar bouwjaarklasse disconteringsvoet intramuraal zorgvastgoed
|
Bouwjaarklasse
|
Opslag
|
|
< 1960
|
0,00%
|
|
1960 – 1974
|
–0,39%
|
|
1975 – 1989
|
0,44%
|
|
1990 – 2004
|
–0,24%
|
|
≥ 2005
|
–0,25%
|
Tabel 69: effect naar regio disconteringsvoet intramuraal zorgvastgoed
|
Regio
|
Opslag
|
|
Noord
|
–1,00%
|
|
Oost
|
–0,65%
|
|
Zuid
|
–0,65%
|
|
West
|
0,00%
|
8.2.8 Eindwaarde
De eindwaarde is de marktwaarde van het waarderingscomplex aan het einde van het 15e
jaar. Deze waarde is gelijk aan de contante waarde van de verwachte kasstromen die
vanaf het 16e exploitatiejaar worden verwacht. Deze eindwaarde wordt vervolgens contant
gemaakt met de gehanteerde disconteringsvoet naar de waardepeildatum en is zo onderdeel
van de marktwaarde.
Bij intramuraal vastgoed is alleen het doorexploiteerscenario van toepassing. Vanaf
het 16e jaar wordt verondersteld dat sprake is van doorexploiteren met een voortdurende
looptijd.
Vanwege de rekenkundige uniformiteit is met ingang van verslagjaar 2017 de benadering
op basis van een voortdurende looptijd voorschrift.
Voor Intramurale zorg geldt, net als voor BOG/MOG, niet dat er sprake is van een uitpondscenario.
Daarom wordt de eindwaarde alleen bepaald op basis van het doorexploiteerscenario.
De berekeningen zijn hetzelfde als voor de woningen met uitzondering van de huurkasstroom
en de kosten die rechtstreeks met de huurmutaties verband houden. Per contract wordt
een doorrekening gemaakt, waarbij als volgt met de huurpotentie wordt omgegaan:
-
• Er wordt een contante waarde berekend van de kasstromen voor de resterende contractduur
voor het contract dat primo jaar 16 actief is. Wanneer de contractduur onbekend is,
is de resterende contractduur nog 5 kalenderjaren.
-
• Voor de periode na afloop van dit contract wordt gerekend met een huur die 90% is
van het maximum van de geïndexeerde contracthuur in jaar 15 (CH15) en de markthuur (MH15). De afslag van 10% is een ingeschatte afslag voor leegstands- en mutatiekosten,
die niet apart contant worden gemaakt. De benadering van de contante waarde van de
huurkasstroom vanaf jaar 15 is dan gelijk aan:
CW15 = (1 + d)0,5 * {CH15 * (x – xn+1) / (1 – x) + 0,9 * max (CH15; MH15) * xn+1 / (1 – x)}
Hierbij is n de resterende looptijd van het contract in jaren en x is gelijk aan:
x = (1 + g) / (1 + d).
Hierbij staat g voor groeivoet en d voor discontovoet
-
• De verouderingskosten bedragen 100% van de onderhoudskosten in jaar 15.
8.2.9 Overdrachtskosten
De overdrachtskosten zijn de overdrachtsbelasting en de notaris- en de registratiekosten
bij de verkoop van het waarderingscomplex in verhuurde staat. De overdrachtskosten
worden weergegeven als een percentage van de berekende waarde van een eenheid.
Tabel 70: overdrachtskosten intramuraal zorgvastgoed
|
Overdrachtskosten
|
|
Overdrachtsbelasting
|
6%
|
|
Overige aankoopkosten
|
1%
|
|
Totale overdrachtskosten
|
7%
|
8.2.10 Overige punten
Indien op het waarderingscomplex of een deel daarvan, op de waardepeildatum 31 december
2017 een ook voor een derde, onherroepelijke verplichting tot sloop van toepassing
is, dient hier bij de waardering rekening mee te worden gehouden. Zie voor de beschrijving
hiervan ‘Bijlage 1 Definities: onherroepelijke verlichting tot sloop’.
Bij intramuraal zorgvastgoed is alleen sprake van een doorexploiteerscenario.
8.2.11 Nadere toetsing
De minimale waarde van een complex is € 0,–. De modelmatige bepaalde marktwaarde van
een complex ligt ten opzichte van de geïndexeerde WOZ- waarde over het algemeen binnen
een bandbreedte van 50 en 125%. Indien dit niet het geval is, is een nadere beoordeling
van de gebruikte objectgegevens nodig om te bezien of deze juist zijn. Indien de gebruikte
objectgegevens juist blijken te zijn, behoeft de marktwaarde niet te worden aangepast.
9. FULL VERSIE
Naast de basisversie van het waarderingshandboek heeft de toegelaten instelling ook
de mogelijkheid om voor verschillende parameters aanpassingen toe te passen. In dat
geval wordt voor deze parameters afgeweken van de basisvariant van het waarderingshandboek.
In het geval dat de toegelaten instelling ervoor kiest om ten aanzien van één of meer
parameters af te wijken van dit handboek, dient de toegelaten instelling een externe
taxateur in te schakelen. Een dergelijk waarderingsproces levert in principe een hogere
kwaliteit op van de waardering en dus ruimere toepassingsmogelijkheden voor vastgoedsturing.
9.1 Vrijheidsgraden
In de full versie is het mogelijk om op basis van een toetsing door de externe taxateur
tot een aanpassing van de op basis van dit handboek modelmatig vastgestelde waarde
van het waarderingscomplex te komen. Een aanpassing van de waarde dient het resultaat
te zijn van een aanpassing van de daaraan ten grondslag liggende normen en parameters.
Daarbij dient de externe taxateur tevens de aannemelijkheid van de marktwaarde te
beoordelen, die daarvan het resultaat is. De volgende zaken zijn in de full-versie
aanpasbaar:
-
• schematische vrijheid
-
• markthuur
-
• markthuurstijging
-
• exit yield
-
• leegwaarde
-
• leegwaardestijging
-
• disconteringsvoet
-
• mutatie- en verkoopkans
-
• onderhoud
-
• technische splitsingskosten
-
• bijzondere omstandigheden
-
• erfpacht
-
• exploitatiescenario
9.1.1 Schematische vrijheid
Om specifieke afspraken en atypische inkomsten en uitgaven te kunnen modelleren mogen
er extra kasstromen toegevoegd worden aan het standaardschema uit de basisversie.
Voorwaarde is dat er een duidelijke en transparante uitsplitsing wordt gemaakt. Het
verloop van deze kasstromen over de jaren hoeft niet persé inflatievolgend te zijn.
Uitgangspunt is dat de kasstromen en hun verloop worden benoemd.
Door deze toevoeging kunnen specifieke contractafspraken omtrent huurinkomsten (lineair
aflopende huur, geen huurstijging), meerdere contracten per complex (bijv. bij BOG-MOG),
overige inkomsten (bijv. uit zendmastinstallaties) en specifieke uitgaven in de full-variant
beter worden gemodelleerd. Hieronder volgt (een in principe) limitatieve lijst van
kasstromen die opgevoerd mogen worden:
-
• Huurinkomsten (evt. van meerdere contracten)
-
• Aanvangsleegstand
-
• Huurderving oninbaar door wanbetaling
-
• Huurderving door frictie- / mutatieleegstand
-
• Huurvrije perioden / incentives
-
• Specifieke vaste lasten
-
• Specifieke objectgerelateerde kosten (zoals, niet verrekenbare BTW, servicekosten
eigenaar, VvE, verhuurcourtage objectbeheer en onderhoudskosten indien deze substantieel
afwijken van gebruikelijke waarden).
Let op: het gebruik van schematische vrijheid is in principe niet bedoeld voor de waardering
van reguliere woningen, alleen in uitzonderlijke gevallen kan hiervan sprake zijn
(bijvoorbeeld als er bij nul-op-de-meterwoningen een energieprestatievergoeding als
extra kasstroom moet worden opgevoerd, of als bijvoorbeeld bij een sloopcomplex waarbij
een anti-kraakwacht een maandelijkse vergoeding betaalt). Daarbij moet te allen tijde
altijd goed onderbouwd zijn waarom wordt gekozen voor de schematische vrijheid. Het
toepassen van een beschouwingstermijn van 15-jaar in de DCF blijft gehandhaafd.
9.1.2 Markthuur(stijging)
In de basisversie is de markthuur voor woningen bepaald aan de hand van een modelmatige
schatting. Deze schatting houdt geen rekening met specifieke omstandigheden waardoor
de markthuur anders is dan uit het model voortvloeit. In de full versie heeft de externe
taxateur de mogelijkheid om de modelmatig bepaalde markthuur te vervangen door zijn
inschatting van de markthuur.
De markthuurstijging is in principe gekoppeld aan prijsinflatie. Als er gegronde redenen
zijn om de markthuurstijging boven of onder inflatie te verwachten heeft de externe
taxateur de mogelijkheid om dan af te wijken van de veronderstelde markthuurstijging.
9.1.3 Exit yield
Als alternatief voor de berekende eindwaarde uit de basisversie mag een exit yield
gebruikt worden voor het bepalen van de eindwaarde ultimo jaar 15. De taxateur moet
daarbij een goed navolgbare onderbouwing geven voor de hoogte van de exit yield en
een duidelijke, logische relatie leggen tussen andere parameters en de exit yield
(bijvoorbeeld: outputBAR, verouderingseffect, verwachte huur- en waardegroei, stijgende
of dalende risicoperceptie gedurende beschouwingsperiode). Daarnaast moet ook de vergelijking
en verschilduiding met de berekende eindwaarde worden gemaakt.
9.1.4 Leegwaarde(stijging)
De leegwaarde wordt in de basisversie ontleend aan de WOZ-waarde. Echter, er kunnen
verschillende redenen zijn waarom de op deze wijze bepaalde leegwaarde niet aansluit
bij de markt. Onder meer vloeit een mogelijk verschil voort uit de ficties waarop
de WOZ-waardering is gebaseerd. De externe taxateur heeft de mogelijkheid om de WOZ-waarde
te vervangen door een leegwaarde die beter aansluit bij de markt. Voor de bepaling
van deze leegwaarde mogen ook andere modelmatig bepaalde leegwaardes worden gebruikt,
mits deze geverifieerd zijn door een taxateur.
De leegwaardestijging is gedifferentieerd naar provincie en naar de vier grote steden.
Het kan zijn dat er redenen zijn om van deze differentiatie af te wijken, bijvoorbeeld
omdat de te verwachten stijging van de leegwaarde in de specifieke situatie niet overeenkomt
met die van de provincie, respectievelijk de betreffende stad. De externe taxateur
heeft de mogelijkheid om dan af te wijken van de veronderstelde leegwaardestijging.
9.1.5 Disconteringsvoet
De hoogte van de disconteringsvoet is modelmatig bepaald. Daarmee wordt niet altijd
recht gedaan aan de risico’s die voor specifieke objecten en/of specifieke locaties
van toepassing zijn. Deze specifieke omstandigheden kunnen een andere disconteringsvoet
rechtvaardigen. De toegelaten instelling heeft de mogelijkheid om dan een externe
taxateur in te schakelen om een marktconforme disconteringsvoet vast te stellen. Als
daartoe reden is, kan in dat geval dan ook een verschil worden gemaakt in de hoogte
van de disconteringsvoet bij uitponden ten opzichte van doorexploiteren.
9.1.6 Onderhoud
In de basisvariant is voor de verschillende onderhoudscategorieën gewerkt met gemiddelde
bedragen voor het onderhoud, die afhankelijk zijn van een beperkt aantal kenmerken
van de verhuureenheid. In de praktijk kan de noodzaak voor onderhoud meer variëren
dan in de basisvariant is uitgewerkt. Als dat zo is, kunnen de onderhoudsbedragen
voor instandhoudingsonderhoud met tussenkomst van de externe taxateur worden aangepast.
Het bedrag voor achterstallig onderhoud in de basisversie geeft alleen weer wat nodig
is om de eenheid vanuit het perspectief van de woningcorporatie voldoende woontechnische
kwaliteit te geven. Een marktpartij zal mogelijk ook markttechnische aanpassingen
wensen. De daarmee gepaard gaande kosten kunnen desgewenst in de full-versie worden
opgenomen.
9.1.7 Technische splitsingskosten
In de basisvariant zijn geen technische splitsingskosten opgenomen. Wel is toegelicht
dat de technische splitsingskosten de uitgaven zijn die worden gemaakt ten behoeve
van de nadere voorwaarden, die voortvloeien uit de afgegeven splitsingsvergunning
door de gemeente. Het gaat hierbij niet om onderhoudskosten, maar om de aanvullende
eisen die in het kader van de splitsing dienen te worden uitgevoerd. In de praktijk
kunnen deze technische splitsingskosten van belang zijn bij de waardering. Als dit
het geval is, kunnen de technische splitsingskosten met tussenkomst van de externe
taxateur meegenomen worden.
9.1.8 Mutatie- en verkoopkans
De hoogte van de mutatiekans is gebaseerd op het gemiddelde aantal mutaties in de
afgelopen vijf jaar. Deze mutatiekans hoeft niet te gelden voor de toekomst. Als daar
reden voor is, onder meer omdat de feitelijke mutaties in de betrokken periode een
afwijkend beeld laten zien, heeft de toegelaten instelling de mogelijkheid om een
externe taxateur in te schakelen om de mutatiekans aan te passen.
Als er redenen zijn om aan te nemen dat de op basis van de mutatiekans vrijkomende
verhuureenheden niet allemaal kunnen worden verkocht, kan daar ook rekening mee worden
gehouden door een deel van de vrijkomende verhuureenheden in de wederverhuur te nemen
in de full versie. Voor deze verhuureenheden geldt dan dat de huur opgetrokken naar
de markthuur of de maximale huur volgens het woningwaarderingsstelsel. Verder is bij
deze verhuureenheden in de toekomst weer dezelfde mutatiekans van toepassing.
9.1.9 Bijzondere uitgangspunten
Bijzondere uitgangspunten kunnen van toepassing zijn waarmee in de basisversie geen
rekening wordt gehouden. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld een langere of kortere
leegstand als gevolg van mutatie dan voorgeschreven in de basisversie. Ook het effect
van bijvoorbeeld beklemmingsafspraken met de gemeente ten aanzien van huurverhoging
en/of verkoop, die ook van kracht zijn voor een potentiële koper kan de taxateur meenemen
bij de waardering.
9.1.10 Erfpacht
Zoals in het voorafgaande is aangegeven, zijn er zeer uiteenlopende erfpachtovereenkomsten
tussen toegelaten instellingen en gemeenten. In de basisversie is gewerkt met een
globale benadering. Als deze benadering onvoldoende aansluit bij de feitelijke situatie,
is het verplicht met tussenkomst van de taxateur tot een betere schatting van het
effect van de erfpacht op de waarde te komen.
9.1.11 Exploitatiescenario
Als uit marktonderzoek blijkt dat één van beide exploitatiescenario’s (doorexploiteren
of uitponden) niet realistisch is gezien de marktomstandigheden, dan mag de taxateur
gebruikmaken van het toepassen van slechts één enkel scenario voor het vaststellen
van de marktwaarde.
9.2 De rol van opdrachtverlening aan externe taxateur
De waardering op basis van de full versie met de genoemde vrijheidsgraden vereist
de inschakeling van een externe taxateur. De externe taxateur dient aangesloten te
zijn bij het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) of daarmee vergelijkbare
beroeps- en gedragsregels te hanteren. In haar reglementen schrijft de NRVT voor dat
sprake kan zijn van twee type taxaties, te weten een volledige taxatie of een hertaxatie.
Het NRVT schrijft daarbij voor dat een hertaxatie uitsluitend kan worden uitgevoerd
indien er in de voorgaande 36 maanden ten minste één volledige taxatie door hetzelfde
taxatiebedrijf is uitgevoerd. De verwijzing naar volledige taxatie en hertaxatie komt
hier uit voort. Bij deze vormen van taxatie zijn op basis van de NRVT verschillende
rapportagevereisten van toepassing. Deze zijn opgenomen in ‘Bijlage 5 – Rapportagevereisten
NRVT’.
Bij het uitvoeren van de full-taxatie mag de taxateur van de reglementen van het NRVT
afwijken voor de onderdelen die betrekking hebben op de kadastrale recherche, het
titelonderzoek en de milieuaspecten. Ook de onderdelen die betrekking hebben op omschrijvingen
van het gebouw en de omgeving vallen hier onder. Indien er bij de toegelaten instellingen
documentatie beschikbaar is waarop de taxateur kan steunen, kan in de rapportage van
de taxateur naar die documentatie worden verwezen. Hierbij is wel vereist dat de taxateur
de waarde mede heeft gebaseerd op die informatie. Dit hoeft niet perse de fysieke
broninformatie van de corporatie zelf te zijn, maar kan ook een verklaring van de
corporatie betreffen dat het vastgoed voldoet aan de vigerende bestemming, dat er
geen bijzonderheden zijn ten aanzien van milieu en dat het vastgoed niet verder bezwaard
is met zakelijke rechten. In deze gevallen bepaalt de taxateur of de verstrekte informatie
en / of verklaring voldoende aannemelijk is en worden de overwegingen hierbij vermeld
in het taxatierapport. De betreffende informatie of verklaring dient ook toegankelijk
te zijn voor Autoriteit woningcorporaties en de accountant.
De taxaties in het kader van de full versie in 2017 dienen ten minste te voldoen aan
de verplichte onderdelen van een ‘hertaxatie’ conform de reglementen van het NRVT
in het Addendum Grootzakelijk Vastgoed op Reglement Bedrijfsmatig Vastgoed. Alle niet
verplichte onderdelen uit genoemd reglement zijn optioneel of ter beoordeling aan
de taxateur op basis van de informatie / verklaring van de woningcorporatie. Dit geldt
ook als er in de afgelopen drie jaar geen ‘volledige taxatie’ van het vastgoed heeft
plaatsgevonden. In bijlage 4 is opgenomen welke onderdelen verplicht zijn, danwel
optioneel of ter beoordeling van de taxateur komen.
Ten aanzien van de aangegeven vrijheidsgraden heeft de taxateur de ruimte om op basis
van het principe ‘pas toe of leg uit’ tot aanpassingen over te gaan in de modelmatige
waardering, en daarmee voor afzonderlijke complexen tot een betere waardering te komen.
De aanpassingen ten aanzien van de vrijheidsgraden dienen door de taxateur te worden
toegelicht in het taxatierapport en daarnaast onderbouwd in het taxatiedossier te
worden vastgelegd. In het taxatierapport dient per vrijheidsgraad toegelicht te worden
waarom is afgeweken van de basisvariant van het waarderingshandboek. Verder dient
per vrijheidsgraad de reikwijdte, aard en omvang van de aanpassing toegelicht te worden.
In principe dienen de afwijkingen per vrijheidsgraad op complexniveau te worden verantwoord,
tenzij de aard van de reikwijdte, aard en omvang van de aanpassing voor meerdere complexen
hetzelfde is. In dat geval kan ook worden volstaan met een verantwoording op (deel)portefeuilleniveau.
Het taxatierapport en het taxatiedossier worden door de taxateur verstrekt aan de
toegelaten instelling en zijn op aanvraag beschikbaar voor de Autoriteit woningcorporaties.
Bij gebruik van de full versie dient jaarlijks minimaal een derde, steeds wisselend
deel van het betreffende vastgoed, via een volledige taxatie te worden gewaardeerd,
dan wel via een markttechnische update als er in de afgelopen drie jaar een volledige
taxatie heeft plaats gevonden. Voor het andere, tweederde deel van het vastgoed is
een aannemelijkheidsverklaring van de externe taxateur vereist. Zoals vermeldt in
hoofdstuk 2.5 kan de aannemelijkheidsverklaring alleen voor de reguliere woningen
en homogeen parkeervastgoed worden afgegeven.
De opdracht van de toegelaten instelling aan de externe taxateur dient in overeenstemming
te zijn met wet- en regelgeving, in casu dit handboek en verder aan te sluiten bij
de bepalingen van het reglement van de NRVT. Voorts dient in de opdracht vastgelegd
te zijn dat de externe taxateur een taxatierapport en een taxatiedossier opstelt waarin
nadere toelichting en onderbouwing is opgenomen daar waar gebruik is gemaakt van de
vrijheidsgraden. Er mogen geen belemmeringen zijn voor de toegelaten instelling om
het taxatierapport en het taxatiedossier aan de Autoriteit woningcorporaties ter beschikking
te stellen.
10. BIJLAGE 1: DEFINITIES
- Aangebroken complex:
-
van het oorspronkelijke samengestelde waarderingscomplex zijn al één of meer afzonderlijke
verhuureenheden verkocht. Het oorspronkelijke waarderingscomplex is daarmee niet meer
voor 100% in het bezit van de corporatie en er is in het geval van meergezinswoningen
een vereniging van eigenaren opgericht.
- Actuele contracthuur:
-
bij de actuele contracthuur gaat het om de kale huurprijs per maand van de verhuureenheid
op de waardepeildatum 31 december 2016, die tussen huurder en verhuurder is overeengekomen.
- Basisversie:
-
de totstandkoming van de marktwaarde zoals weergegeven in het waarderingshandboek,
waarbij geen gebruik wordt gemaakt van één of meer vrijheidsgraden. De tussenkomst
van een externe taxateur is bij gebruikmaking van de basisversie niet noodzakelijk.
- Doorexploiteerscenario:
-
in dit scenario worden verhuureenheden bij mutatie doorverhuurd. Daarbij geldt dat
bij de nieuwe verhuring na de mutatie de huur wordt opgetrokken naar de huur opgetrokken
naar de markthuur of de maximale huur volgens het woningwaarderingsstelsel. Aan het
einde van de DCF-periode wordt een eindwaarde berekend. De kasstromen gedurende de
DCF-periode en de eindwaarde worden contant gemaakt en leiden tot de marktwaarde in
het doorexploiteerscenario.
- Exoten / rafelranden:
-
het vastgoed in exploitatie in de portefeuille van toegelaten instellingen dat naar
aard en gebruik niet eenduidig bij een van de onderscheiden vastgoedtypen (wonen,
parkeren, etc.) is onder te brengen wordt exoten / rafelranden genoemd. Het betreft
bijvoorbeeld grond, tuinstroken, zendmastinstallaties, scootmobielplekken, pinautomaten,
etcetera. Ook daar waar huur- of gebruiksafspraken fundamenteel afwijken van een normale
verhuring valt het pand in de categorie exoten (bijvoorbeeld bij verhuring om niet
of specifieke afspraken omtrent onderhoud en beheer etc.).
- Full versie:
-
de totstandkoming van de marktwaarde zoals weergegeven in het waarderingshandboek,
waarbij gebruik wordt gemaakt van één of meer vrijheidsgraden. De tussenkomst van
een externe taxateur is voor deze vrijheidsgraden noodzakelijk. De externe taxateur
heeft daarbij de taak uit te leggen waarom gebruik wordt gemaakt van de vrijheidsgraden
(‘pas toe of leg uit principe’). Daarnaast dient de externe taxateur in dit geval
de uiteindelijke marktwaarde te valideren.
- Gebruikersoppervlakte (GBO):
-
gebruiksoppervlakte (GBO) van de verhuureenheid zoals vastgesteld door toepassing
van NEN 2580.
De NEN 2580 maakt voor de gebruiksoppervlakte van de woning onderscheid tussen:
-
• gebruiksoppervlakte wonen
-
• gebruiksoppervlakte overige inpandige ruimte
-
• gebruiksoppervlakte externe bergruimte
-
• gebruiksoppervlakte gebouwgebonden buitenruimte
De gebruiksvloeroppervlakte bedoeld in dit waarderingshandboek betreft uitsluitend
de gebruiksvloeroppervlakte van het gebouw. Dit betekent een optelling van de gebruiksoppervlakte
wonen en gebruiksoppervlakte overige inpandige ruimte.
Ook metingen in het kader van de energieprestatie of in een ander kader waarbij de
NEN 2580 de onderlegger is, zoals de meetinstructie van de NVM, mogen worden toegepast,
mits in de inmeting zowel de m2 GBO wonen als de m2 GBO overige inpandige ruimte zijn bepaald. De corporatie kan hier bij haar opdrachtverstrekking
rekening mee houden.
- Huursom:
-
de huursom is de te ontvangen nettohuur op jaarbasis, exclusief vergoedingen. Dit
sluit aan bij de definitie in de verantwoordingsgegevens (dVi).
- Leegstand:
-
onder leegstand worden alle vormen van leegstand verstaan:
-
• Structurele leegstand: indien een verhuureenheid langere tijd niet verhuurd wordt
is sprake van structurele leegstand. De redenen hiervoor kunnen zijn een ongunstige
locatie en markttechnische omstandigheden (overaanbod en een ongunstige bouwindeling).
-
• Mutatieleegstand: indien een verhuureenheid niet onmiddellijk na vertrek van de voorgaande
huurder, wordt verhuurd, is sprake van mutatieleegstand.
-
• Aanloopleegstand: een verhuureenheid is opgeleverd en wordt niet verhuurd. Tot 2 jaar
na oplevering is sprake van tijdelijke aanloopleegstand, daarna is sprake van structurele
leegstand. Indien sprake is van leegstand op de waardepeildatum 31 december 2016,
wordt om rekentechnische redenen verondersteld dat deze leegstaande verhuureenheden
tegen markthuur worden verhuurd. De kosten van leegstand maken onderdeel uit van mutatiekosten
- Leegwaarde:
-
de leegwaarde is de onderhandse verkoopwaarde van een verhuureenheid, vrij van huur,
gebruik en overige lasten. Hierbij wordt verondersteld dat sprake is van de verkoopprijs
op basis van kosten koper (k.k.). Onder overige lasten worden de makelaarskosten verstaan
en de verdere kosten die niet onder de k.k. vallen.
- Markthuur:
-
het geschatte huurbedrag waarvoor het object op de waardepeildatum na behoorlijke
marketing, onder de voorwaarden van de huurovereenkomst in een marktconforme transactie
zou worden verhuurd door een bereidwillige verhuurder en een bereidwillige huurder,
waarbij elk der partijen zou hebben gehandeld met kennis van zaken, prudent en niet
onder dwang.
- Marktwaarde:
-
het geschatte bedrag waarvoor het object op de waardepeildatum, na behoorlijke marketing,
zou worden overgedragen in een marktconforme transactie tussen een bereidwillige koper
en een bereidwillige verkoper, waarbij de partijen zouden hebben gehandeld met kennis
van zaken, prudent en niet onder dwang.
- Modelparameters:
-
gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening van de marktwaarde en waarover dit
handboek uitsluitsel geeft.
- Mutatiekans:
-
de kans dat een verhuureenheid door het beëindigen van de huurovereenkomst vrij komt.
De gemiddelde mutatiekans over de afgelopen vijf jaren wordt bepaald door het totaal
aantal mutaties in die periode te delen door de som van de jaarlijkse ultimo standen
van het aantal verhuureenheden van het complex.
- Objectgegevens:
-
specifieke gegevens die op het niveau van de verhuureenheid beschikbaar dienen te
zijn. Deze gegevens komen uit de basisadministratie van de toegelaten instelling.
- Onherroepelijke verplichting tot sloop:
-
Een bekendmaking (al dan niet aan huurders of gemeente) of een reeds verleende sloopvergunning
gelden op zichzelf niet als een verplichting tot sloop. Een nieuwe eigenaar kan immers
afzien van de sloopplannen en overgaan tot renovatie, wederverhuur of anderszins.
Met sloop moet alleen rekening worden gehouden als op het waarderingscomplex (of een
deel daarvan), op waardepeildatum 31 december 2017 een ook voor een derde, onherroepelijke
verplichting tot sloop van toepassing is:
-
• Publiekrechtelijk kan men denken een door bouw- en woningtoezicht onbewoonbaar verklaard
complex waarvoor een sloopscenario door bestuursdwang / last onder dwangsom wordt
gehandhaafd.
-
• Privaatrechtelijk betekent een sloopplicht een kwalitatieve verplichting tot sloop
die in de koopovereenkomst is vastgelegd en wordt bekrachtigd met een kettingbeding
voor eventuele navolgende eigenaren. Ook kan men denken aan een door partijen (bijv.
corporatie, gemeente en eventuele derde(n)) ondertekende gebieds- en projectontwikkelovereenkomst
waarin sloop van de opstallen uitdrukkelijk is overeengekomen.
- Oppervlakte VVO:
-
het verhuurbaar vloeroppervlak van de verhuureenheid of in het geval van BOG/MOG/Zorgeenheid
intramuraal is de oppervlakte, gemeten op vloerniveau, tussen de opgaande scheidingsconstructies,
die de desbetreffende ruimte of groep van binnenruimten omhullen. Deze definitie volgt
de NEN 2580 norm.
- Oppervlakte BVO:
-
het bruto verhuuroppervlak van de verhuureenheid of in het geval van BOG/MOG/Zorgeenheid
intramuraal het contract is de vloeroppervlakte van een ruimte of van een groep ruimten
gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies,
die de desbetreffende ruimte of groep van ruimte omhullen. Deze definitie volgt de
NEN 2580 norm.
- Parkeergelegenheden;
-
parkeergelegenheden worden in principe alleen volgens het model voor parkeergelegenheden
gewaardeerd als deze voorzieningen geen deel uitmaken van een woongelegenheid of BOG/MOG
of intramuraal zorgvastgoed. Dit betekent dat parkeergelegenheden die wel deel uitmaken
van aan een andere verhuureenheid, worden gewaardeerd als onderdeel van de betreffende
verhuureenheid. Het maakt daarnaast niet uit of een losse parkeerplek aan een particulier
of aan een bedrijf wordt verhuurd, mits sprake is van een apart contract voor de parkeergelegenheid.
Parkeren op maaiveld valt onder parkeerplaats, parkeergelegenheden in een parkeergarage
vallen onder garagebox.
- Studenteneenheden:
-
studenteneenheden zijn woongelegenheden die zowel zelfstandig als onzelfstandig van
aard kunnen zijn. Studenteneenheden met een zelfstandig karakter, beschikken zelf
over alle, voor het wonen noodzakelijke, voorzieningen. Studenteneenheden met een
onzelfstandig karakter zijn voor de dagelijkse huishouding aangewezen op één of meerdere
gemeenschappelijke voorzieningen. Deze gemeenschappelijke voorzieningen zijn echter
alleen bestemd voor een selecte groep woongelegenheden.
In het waarderingsmodel voor woongelegenheden is de typologie ‘Studentenheden’ opgenomen.
Ondanks dat deze naam doet vermoeden dat alleen woongelegenheden met als doel de huisvesting
van studenten onder deze term vallen, worden daarnaast ook enkele andere verhuureenheden
onder deze groep geschaard. De aanvullende verhuureenheden vallen onder deze typologie
omdat de aard van de verhuureenheid het niet toelaat om de norm ten behoeve van de
kostentoewijzing een EGW, MGW of extramuraal zorgvastgoed te gebruiken.
De volgende verhuureenheden worden gewaardeerd via de parameters van studenteneenheden:
Meerkamerwoningen die niet onzelfstandig worden verhuurd dienen via het waarderingsmodel
voor MGW, danwel voor EGW te worden gewaardeerd. Deze meerkamerwoningen tellen daarmee
niet mee voor het 5%-criterium voor studenteenheden.
- Uitpondscenario:
-
in dit scenario worden verhuureenheden bij mutatie leeg verkocht. Op dat moment wordt
de netto verkoopkasstroom ingerekend. Aan het eind van de DCF-periode wordt een eindwaarde
opgenomen voor de verhuureenheden die nog niet zijn verkocht. De kasstromen gedurende
de DCF-periode en de eindwaarde worden contant gemaakt en leiden tot de marktwaarde
in het uitpondscenario.
- Verhuureenheden:
-
het gaat hierbij om het aantal verhuureenheden dat de toegelaten instelling in eigendom
heeft per 31 december 2017.
- Vrijheidsgraden:
-
in de vrijheidsgraden is vastgelegd welke parameters met tussenkomst van een externe
taxateur, mogen afwijken van de voorgeschreven parameters in het waarderingshandboek
volgens de basisversie. Het toepassen van een vrijheidsgraad vereist nadere toelichting
van de externe taxateur via het principe ‘pas toe of leg’.
- Waarderingscomplex:
-
bij de waardering op marktwaarde wordt gebruik gemaakt van een specifieke complexindeling:
het waarderingscomplex. Elk waarderingscomplex bestaat in principe uit vergelijkbare
verhuureenheden voor wat betreft type eenheid, bouwjaar en locatie. Daarnaast geldt
de aanvullende eis dat een geheel waarderingscomplex als eenheid aan een derde partij
is te verkopen. Op basis van deze uitgangspunten worden verhuureenheden bijeengebracht
in een waarderingscomplex. Alle verhuureenheden van de toegelaten instelling maken
deel uit van een waarderingscomplex of vormen een afzonderlijk waarderingscomplex.
- Waarderingsmodellen:
-
het handboek maakt onderscheid in vier verschillende waarderingsmodellen, te weten
waarderingsmodellen voor woongelegenheden, BOG/MOG, parkeergelegenheden en intramuraal
zorgvastgoed. De afzonderlijke waarderingsmodellen zijn van toepassing voor verschillende
typen verhuureenheden:
Waarderingsmodel woongelegenheden
Reguliere woongelegenheden:
-
• Eengezins- en meergezinswoningen
-
• Studenteneenheden
-
• Extramurale (zorg)eenheden
-
• Parkeergelegenheden behorende bij reguliere woongelegenheden (d.w.z. één verhuurcontract)
Niet-reguliere woongelegenheden
-
• Onzelfstandige eenheden in flats voor verplegend personeel
-
• Woonwagens en woonwagenstandplaatsen
-
• Woonschepen met ligplaatsen
-
• Standplaatsen
-
• Woonzorgcomplexen
-
• Kindertehuizen en jeugdinternaten
-
• Skaeve huse
-
• Parkeergelegenheden behorende bij niet-reguliere woongelegenheden (d.w.z. één verhuurcontract)
Waarderingsmodel BOG/MOG
-
• Buurthuizen
-
• Gemeenschapscentra
-
• Jongerencentra
-
• Scholen voor onderwijs
-
• Brede scholen
-
• Wijksportvoorzieningen
-
• Ruimten voor maatschappelijk werk
-
• Ruimten voor welzijnswerk
-
• Opvangcentra
-
• Zorgsteunpunten
-
• Steunpunten voor o.a. schuldsanering
-
• Centra voor jeugd en gezin
-
• Ruimten voor dagbesteding gehandicapten/ouderen
-
• Hospices
-
• Multifunctionele centra voor maatschappelijke dienstverlening
-
• Dorps- of wijkbibliotheken
-
• Eigen kantoorruimten
-
• Veiligheidshuizen
-
• Centra voor werk(gelegenheid)
-
• Kleinschalige culturele activiteiten
Waarderingsmodel parkeergelegenheden
-
• Parkeerplaats
-
• Garagebox
Waarderingsmodel intramuraal zorgvastgoed
- Zorgeenheden (extramuraal):
-
er is sprake van extramurale zorgeenheden bij woongelegenheden die bestemd zijn om
afzonderlijk aan een bewoner te worden verhuurd op basis van een huurovereenkomst
en niet op basis van een zorgovereenkomst. Het betreft hierbij de woongelegenheden
voor personen met een frequente zorgbehoefte. In principe kan in elke woongelegenheid
extramurale zorg verleend worden door een zorgaanbieder. In het handboek marktwaardering
gaat het echter om woningen die naar aard en gebruik geen logische andere aanwendbaarheid
kennen dan als zorgwoning. Dit is het geval bij onder andere aanleunwoningen of serviceflats.
In deze gevallen zijn er geen of weinig andere doelgroepen dan zorgbehoevenden geïnteresseerd
in het huren of kopen van de woning.
- Zorgeenheden (intramuraal):
-
er is sprake van intramurale zorgeenheden bij verhuureenheden die niet bestemd zijn
om afzonderlijk aan een bewonder te worden verhuurd. Deze intramurale zorgeenheden
worden gezamenlijk aan één zorgpartij verhuurd door middel van een zorgovereenkomst.
Dit betekent dat de betreffende zorgpartij zelf zorgt voor de toewijzing en afwikkeling
van de administratie rondom de verhuur van de eenheden.
11. BIJLAGE 2: OVERZICHT KRIMP- EN AARDBEVINGSGEBIEDEN
|
Krimpgebieden
|
|
|
Regio
|
Gemeente
|
|
Eemsdelta
|
Appingedam
|
|
Delfzijl
|
|
Eemsmond
|
|
Loppersum
|
|
Oost-Groningen
|
Bellingwoude
|
|
Menterwolde
|
|
Oldambt
|
|
Pekela
|
|
Stadskanaal
|
|
Veendam
|
|
Vlagtwedde
|
|
De Marne
|
De Marne
|
|
Parkstad Limburg
|
Brunssum
|
|
Heerlen
|
|
Kerkrade
|
|
Nuth
|
|
Landgraaf
|
|
Onderbanken
|
|
Simpelveld
|
|
Voerendaal
|
|
Maastricht-Mergelland
|
Eijsden-Margraten
|
|
Gulpen-Wittem
|
|
Maastricht
|
|
Meerssen
|
|
Vaals
|
|
Valkenburg aan de Geul
|
|
Westelijke Mijnstreek
|
Beek
|
|
Schinnen
|
|
Sittard-Geleen
|
|
Stein
|
|
Zeeuws-Vlaanderen
|
Hulst
|
|
Sluis
|
|
Terneuzen
|
|
Achterhoek
|
Aalten
|
|
Bronckhorst
|
|
Berkelland
|
|
Doetinchem
|
|
Montferland
|
|
Oost Gelre
|
|
Oude IJsselstreek
|
|
Winterswijk
|
|
Noordoost Fryslân
|
Achtkarspelen
|
|
Dantumadiel
|
|
Dongeradeel
|
|
Ferwerderadiel
|
|
Kollummerland C.A.
|
|
Tytsjerksteradiel
|
|
Eemsdelta
|
Appingedam
|
|
Delfzijl
|
|
Eemsmond
|
|
Loppersum
|
|
Oost-Groningen
|
Menterwolde
|
|
Oldambt
|
|
Overig Groningen
|
Hoogezand-Sappermeer
|
|
Slochteren
|
|
Winsum
|
|
Bedum
|
|
Ten Boer
|
|
Haren
|
|
Zuidhorn
|
|
De Marne
|
De Marne
|
12. BIJLAGE 3: OVERZICHT TOEPASSING BASIS OF FULL
13. BIJLAGE 4: WAARDERING STUDENTCOMPLEXEN
Bij de waardering van studentenwoningen moet rekening worden gehouden met de volgende
aspecten:
-
• Voor zowel onzelfstandige als zelfstandige studenteneenheden wordt in de basisversie
verondersteld dat deze niet uitgepond worden en dat alleen het doorexploiteerscenario
van toepassing is (zie paragraaf 5.2.18). De parameters voor studenteenheden gelden
daarbij voor beide typen.
-
• In de full-versie kan alleen voor de zelfstandige studenteneenheden worden afgeweken
van de verplichte doorexploitatie, dan mag op aangeven van de externe taxateur ook
een uitpondscenario worden gekozen. Dit geldt natuurlijkerwijs niet voor de onzelfstandige
studenteenheden, deze kunnen immers niet uitgepond worden.
-
• Meerkamerwoningen die niet onzelfstandig worden verhuurd aan een student, dienen via
het waarderingsmodel van MGW danwel EGW te worden gewaardeerd. Deze gedragen zich
immers op basis van het huurcontract als MGW of EGW (zie Bijlage 1 bij definities
studenteenheden).
Het waarderingshandboek heeft geen eis hoe met deze aspecten rekening moet worden
gehouden. Een mogelijkheid is het gebruik van aparte rekenmodellen. Een andere mogelijkheid
is het gebruik van één rekenmodel waarin deze aspecten leiden tot een andere berekeningsmethodiek.
14. BIJLAGE 5: RAPPORTAGE VEREISTEN VANUIT NRVT
|
Rapportage vereisten
|
Volledige
taxatie
|
Hertaxatie
|
Full taxatie
handboek
|
|
Opdracht
|
|
Benoeming identiteit van de Opdrachtgever
|
x
|
x
|
x
|
|
Identiteit van de Taxateurs
|
x
|
x
|
x
|
|
Kwalificatie van de Taxateurs
|
x
|
x
|
x
|
|
Verklaring onafhankelijkheid / eerdere betrokkenheid bij het object,
|
|
|
|
|
objectiviteit ten opzichte van de taxatie-Opdracht
|
x
|
x
|
x
|
|
Doel van de taxatie
|
x
|
x
|
x
|
|
Type taxatie (volledige taxatie, hertaxatie, update, waarde-advies)
|
x
|
x
|
x
|
|
Verwijzing Opdrachtbrief afspraken tussen Opdrachtgever en Taxateur
|
x
|
x
|
x
|
|
Instructies van de cliënt of ieder ander die betrokken is bij de taxatie
|
x
|
x
|
x
|
|
Bevestiging taxatie conform welke Standaarden (IVS/ EVS/ RICS etc.)
|
x
|
x
|
x
|
|
Identificatie van het te taxeren object op basis van opdracht
|
|
Het onderwerp van de taxatie (met omschrijving)
|
x
|
x
|
x
|
|
Type object
|
x
|
x
|
x
|
|
Gebruik van het object (eigen gebruik/ belegging)
|
x
|
x
|
x
|
|
Te taxeren belang
|
x
|
x
|
x
|
|
Taxatie
|
|
Waardepeildatum
|
x
|
x
|
x
|
|
Gebeurtenissen na inspectiedatum en na de waardepeildatum
|
x
|
x
|
x
|
|
Datum inspectie
|
x
|
x
|
x
|
|
Mate van inspectie ter plaatse
|
x
|
x
|
x
|
|
Definitie van de getaxeerde waarde
|
x
|
x
|
x
|
|
Getaxeerde waarde(n) in cijfers en woorden
|
x
|
x
|
x
|
|
Gebruikte valuta (Euro)
|
x
|
x
|
x
|
|
Gehanteerde taxatiemethodiek
|
x
|
x
|
x
|
|
Verklaring controlerend taxateur
|
x
|
x
|
x
|
|
Uitgangspunten
|
x
|
x
|
x
|
|
Bijzondere uitgangspunten
|
x
|
x
|
x
|
|
Juridisch
|
|
Kadastrale recherche
|
x
|
u
|
u
|
|
Titelonderzoek/ zakelijke rechten
|
x
|
u
|
u
|
|
Eigendomssituatie/ erfpachtomschrijving
|
x
|
u
|
u
|
|
Bestemming en gebruiksmogelijkheden
|
x
|
u
|
u
|
|
Milieuaspecten
|
|
Milieuaspecten
|
x
|
u
|
u
|
|
Specificaties fysieke aard object
|
|
Globale omschrijving
|
x
|
u
|
u
|
|
Oppervlakten conform NEN 2580/ aantallen p.p. etc.
|
x
|
u
|
u
|
|
Globale beschrijving bouwaard, installaties, materiaalgebruik en indeling van het
object etc.
|
x
|
u
|
u
|
|
Locatie
|
|
Stand en ligging
|
x
|
u
|
u
|
|
Bereikbaarheid
|
x
|
u
|
u
|
|
Locatieomschrijving
|
x
|
u
|
u
|
|
Huursituatie
|
|
Gebruikssituatie
|
x
|
x
|
x
|
|
Overzichtelijke actuele huurlijst (identiteit huurders, opp VVO m2, expiratiedatum, leegstand etc.)
|
x
|
x
|
x
|
|
Bijzonderheden per huurovereenkomst (incentives, allonges etc.)
|
x
|
x
|
x
|
|
Bronvermelding: aangeleverde huurovereenkomsten, sideletters en allonges per huurder
|
x
|
x
|
x
|
|
Courantheid
|
|
Locatiebeoordeling
|
x
|
u
|
u
|
|
Objectbeoordeling
|
x
|
u
|
u
|
|
Mate van verhuurbaarheid/ gebruik met motivatie (beschrijving)
|
x
|
x
|
x
|
|
Mate van verkoopbaarheid met motivatie (beschrijving)
|
x
|
x
|
x
|
|
Risico-analyse
|
|
SWOT-analyse
|
x
|
x
|
x
|
|
Markt
|
|
Marktvisie algemeen
|
x
|
–
|
–
|
|
Marktvisie lokaal/ regionaal
|
x
|
–
|
–
|
|
Referentietransacties:
|
x
|
x
|
x
|
|
verhuurtransacties / aanbod verhuur
|
x
|
x
|
x
|
|
verkoop- en beleggingstransacties
|
x
|
x
|
x
|
|
Toelichting op de waardering
|
|
Omschrijving toelichting op de waardering (taxatiebenadering)
|
o
|
o
|
o
|
|
Evaluatie
|
|
Back-testing: Verklaring t.o.v. laatst bekende taxatie indien voorhanden en transparant
|
o
|
o
|
o
|
|
Onzekerheid taxatie
|
|
Als gevolg van informatievoorziening
|
o
|
–
|
–
|
|
Als gevolg van gebrek marktinformatie
|
o
|
–
|
–
|
|
Marktomstandigheden
|
o
|
–
|
–
|
|
Algemene taxatie-onnauwkeurigheid
|
o
|
–
|
–
|
|
Bronvermelding en mate van onderzoek
|
|
Lijst bronvermelding (ontvangen informatie en eigen onderzoek Taxateur)
|
x
|
u
|
u
|
|
Definities en beschrijving o.a.
|
|
Marktwaarde
|
x
|
x
|
x
|
|
Markthuur
|
x
|
x
|
x
|
|
Omschrijving taxatiebenadering (BAR, NAR, DCF etc.)
|
x
|
x
|
x
|
|
Algemene voorwaarden/ uitgangspunten
|
|
Algemene uitgangspunten ten aanzien van onderhoud, milieu, gebruik, BTW en ontvangen
informatie
|
x
|
x
|
x
|
X = verplicht
O = optioneel, indien van toepassing
U = uitgangspunt op basis van / verwijzing naar vorige volledige taxatie (bij hertaxatie)
óf op basis van / verwijzing naar informatie / verklaring van corporatie (bij handboek)
15. BIJLAGE 6: VOORBEELDEN EINDWAARDEBEREKENING
In deze bijlage is een drietal voorbeelden opgenomen van het berekenen van de eindwaarde
op basis van de voortdurende looptijd benadering. De manier waarop de verschillende
kapitalisatiefactoren K1, K2 en K3 worden berekend, is uitgewerkt in paragraaf eindwaarde
(5.2.16) in hoofdstuk 5 van het handboek.
Voorbeeld 1: doorexploiteren – doorexploiteren
|
Aannamen
|
|
Disconteringsvoet
|
7,49%
|
|
|
|
|
|
|
|
Mutatiegraad doorexploiteren
|
6,00%
|
|
|
|
|
|
|
|
Reguliere maandhuur
|
709,75
|
|
|
|
|
|
|
|
Maximale huur per maand
|
1.166,31
|
|
|
|
|
|
|
| |
|
|
|
|
|
|
|
|
Inkomsten
|
Jaar 15
|
|
Kas-stroom
|
Groei-voet
|
Kapita-lisatie-factor
|
CW
|
Factor
|
| |
|
|
CF15
|
g
|
K
|
|
|
| |
|
Huur uit geharmoniseerde deel
|
8.378,69
|
|
8.378,69
|
2,00%
|
19,26
|
161.394,24
|
K1
|
|
Huur uit ongeharmoniseerde deel
|
3.333,03
|
|
3.333,03
|
2,00%
|
8,56
|
28.537,67
|
K2
|
|
Ongeharmoniseerde huur naar maximale huur
|
0,00
|
|
5.477,06
|
2,00%
|
10,70
|
58.606,55
|
K3
|
|
Totale inkomsten
|
11.711,72
|
|
|
|
|
248.538,46
|
|
| |
|
|
|
|
|
|
|
|
Uitgaven
|
|
Onderhoud
|
–1.251,16
|
|
–1.251,16
|
2,50%
|
21,30
|
–26.645,36
|
K1
|
|
Mutatieonderhoud
|
–68,25
|
|
–68,25
|
2,50%
|
21,30
|
–1.453,38
|
K1
|
|
Beheer
|
–572,98
|
|
–572,98
|
2,50%
|
21,30
|
–12.202,37
|
K1
|
|
Overig
|
–619,38
|
|
–619,38
|
2,00%
|
19,26
|
–11.930,80
|
K1
|
|
Verhuurderheffing
|
–592,98
|
|
–592,98
|
2,00%
|
8,56
|
–5.077,13
|
K2
|
|
Veroudering
|
0,00
|
|
–1.251,16
|
2,50%
|
21,30
|
–26.645,36
|
K1
|
|
Totale uitgaven
|
–3.104,74
|
|
|
|
|
–83.954,40
|
|
| |
|
|
|
|
|
|
|
|
Eindwaarde o.b.v. doorexploiteren vanaf jaar 15
|
164.584,06
|
|
Voorbeeld 2: uitponden – uitponden
|
Aannamen
|
|
Disconteringsvoet
|
7,49%
|
|
|
|
|
|
|
|
Mutatiegraad doorexploiteren
|
6,00%
|
|
|
|
|
|
|
|
Mutatiegraad uitponden jaar 15
|
4,20%1
|
|
|
|
|
|
|
|
Mutatiegraad eindwaardescenario uitponden
|
3,00%2
|
71%3
|
(tov jr 15)
|
|
|
|
|
|
Reguliere maandhuur
|
709,75
|
|
|
|
|
|
|
|
Maximale huur per maand
|
1.166,31
|
|
|
|
|
|
|
| |
|
|
|
|
|
|
|
|
Inkomsten
|
Jaar 15
|
|
Kas-stroom
|
Groei-voet
|
Kapita- lisatie-factor
|
CW
|
Formule
|
| |
|
|
CF15
|
g
|
K
|
|
|
| |
|
Huurinkomsten
|
4.028,95
|
|
4.028,95
|
2,00%
|
12,00
|
48.337,28
|
K2
|
|
Verkoopopbrengsten
|
5.511,03
|
71%
|
3.936,45
|
2,00%
|
12,00
|
47.227,45
|
K2
|
|
Totale inkomsten
|
9.539,98
|
|
|
|
|
95.564,73
|
|
| |
|
|
|
|
|
|
|
|
Uitgaven
|
|
Onderhoud
|
–597,84
|
|
–597,84
|
2,50%
|
12,78
|
–7.641,19
|
K2
|
|
Mutatieonderhoud
|
–23,32
|
|
–23,32
|
2,50%
|
12,78
|
–298,08
|
K2
|
|
Beheer
|
–273,78
|
|
–273,78
|
2,50%
|
12,78
|
–3.499,32
|
K2
|
|
Overig
|
–295,96
|
|
–295,96
|
2,00%
|
12,00
|
–3.550,74
|
K2
|
|
Verhuurderheffing
|
–688,39
|
|
–688,39
|
2,00%
|
12,00
|
–8.258,99
|
K2
|
| |
|
|
|
|
|
|
|
|
Verkoopkosten
|
–144,65
|
71%
|
–103,32
|
2,50%
|
12,78
|
–1.320,59
|
K2
|
|
Veroudering
|
0,00
|
|
–597,84
|
2,50%
|
12,78
|
–7.641,19
|
K2
|
|
Totale uitgaven
|
–2.023,95
|
|
|
|
|
–32.210,11
|
|
| |
|
|
|
|
|
|
|
|
Eindwaarde o.b.v. uitponden vanaf jaar 15
|
63.354,62
|
|
X Noot
1Mutatiegraad uitponden in jaar 15 is 70% van mutatiegraad doorexploiteren
X Noot
2Mutatiegraad voor eindwaardescenario uitponden is 50% van de mutatiegraad doorexploiteren
X Noot
3De mutatiegraad in het eindwaardescenario uitponden (3,0%) als percentage van de mutatiegraad
in jaar 15 van doorexploiteren (4,2%)
BIJLAGE 3 BIJ REGELING VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
VAN 20 OKTOBER 2017, NR. 2017-0000516115, TOT WIJZIGING VAN DE REGELING TOEGELATEN
INSTELLINGEN VOLKSHUISVESTING 2015 TENEINDE BIJLAGEN 2, 3 EN 4 BIJ DIE REGELING TE
VERVANGEN
Bijlage 4 bij artikel 17 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting
2015 (verslagjaar 2017)
|
ACCOUNTANTSPROTOCOL REGELING TOEGELATEN INSTELLINGEN VOLKSHUISVESTING 2015 (VERSLAGJAAR
2017)
|
Inhoudsopgave
|
1
|
Algemeen
|
113
|
| |
|
|
|
2
|
Rubriek A: De controleverklaring met betrekking tot de jaarrekening en het bestuursverslag
|
115
|
|
2.1
|
Doelstelling
|
115
|
|
2.2
|
Specifiek van toepassing zijnde regelgeving
|
115
|
|
2.3
|
Materialiteit (betrouwbaarheid en nauwkeurigheid)
|
116
|
|
2.4
|
Controleverklaring
|
116
|
| |
|
|
|
3
|
Rubriek B: het assurance-rapport inzake de dVi over het verslagjaar (naleving van
specifieke wet- en regelgeving)
|
116
|
|
3.1
|
Doelstelling
|
116
|
|
3.2
|
Specifiek van toepassing zijnde regelgeving
|
116
|
|
3.3
|
Materialiteit (betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en rapporteringstolerantie)
|
116
|
|
3.4
|
Oordelen in het assurance-rapport
|
117
|
|
3.5
|
Onderdelen assurance-rapport naleving specifieke wet- en regelgeving
|
117
|
| |
|
|
|
4
|
Rubriek C: het assurance-rapport inzake de dVi over het verslagjaar (cijfermatige
verantwoording)
|
126
|
|
4.1
|
Doelstelling
|
126
|
|
4.2
|
Specifiek van toepassing zijnde regelgeving
|
126
|
|
4.3
|
Materialiteit (betrouwbaarheid en nauwkeurigheid)
|
127
|
|
4.4
|
Oordelen in het assurance-rapport
|
127
|
|
4.5
|
Onderdelen assurance-rapport cijfermatige verantwoording
|
127
|
1. Algemeen
Belangrijke wijzigingen
De wijzigingen in het accountantsprotocol 2017 ten opzichte van het accountantsprotocol
2016 zijn beperkt gebleven. Dit was mogelijk gezien de beperkte wijzigingen in de
wet- en regelgeving en de dVi over verslagjaar 2017. Verder zijn indien mogelijk verlichtingen
in de controlewerkzaamheden doorgevoerd ten opzichte van het accountantsprotocol over
verslagjaar 2016. Zo is het aantal onderdelen in rubriek C waarbij Assurance wordt
gevraagd teruggebracht van 22 over verslagjaar 2016 naar 17 over verslagjaar 2017.
Verder is de rapporteringstolerantie met uitzondering van 3 onderdelen komen te vervallen
in het gehele accountantsprotocol. Het accountantsprotocol over verslagjaar 2017 is
verder veel eerder gepubliceerd dan in voorgaande jaren. Onderstaand worden de belangrijkste
wijzigingen in het accountantsprotocol over verslagjaar 2017 toegelicht.
Per 1 januari 2017 is het reglement financieel beleid en beheer in werking getreden9. Dit betekent dat de beleidsregels derivaten en beleidsregels verantwoord beleggen
per dezelfde datum zijn vervallen en dat de reglementen het kader vormen voor de naleving
van de regels rondom derivaten en beleggingen. Bij de goedkeuring van de reglementen
financieel beleid en beheer heeft de Aw getoetst of de inhoud hiervan overeenstemt
met de van toepassing zijnde bepalingen uit de wet- en regelgeving. Het is aan de
accountant om vast te stellen in hoeverre nieuwe transacties aan de van toepassing
zijnde bepalingen uit de wet- en regelgeving voldoen.
Op grond van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (artikel 104 t/m
108) en de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting (artikel 41 t/m 43) gelden
de bepalingen inzake derivaten en beleggingen per 1 januari 2017 zowel voor toegelaten
instellingen als dochtermaatschappijen. In de wijzigingen die met ingang van 1 juli
2017 in het Btiv zijn doorgevoerd is deze regelgeving vanaf 1 juli 2017 ook van toepassing
op verbonden ondernemingen waarvan de toegelaten instelling, al dan niet samen met
één van zijn verbonden ondernemingen, meer dan de helft van de bestuurders kan benoemen
en ontslaan.
De rapporteringstoleranties van 0% zijn geschrapt, behoudens die ten aanzien van de
onderdelen 5.7.8, 5.7.9 en 5.7.14 van onderdeel B.
In rubriek C wordt geen Assurance meer gevraagd bij de dVi onderdelen die betrekking
hebben op de deelportefeuilles van de bedrijfswaarde (de dVi onderdelen 4.1.1 tot
en met 4.1.4). Verder is de controle op onderdeel 3.4.3 van de dVi komen te vervallen.
Het aantal onderdelen in rubriek C waarbij Assurance wordt gevraagd is daarmee teruggebracht
van 22 over verslagjaar 2016 naar 17 over verslagjaar 2017. Bij onderdeel 4.1.6 van
de dVi zijn verder drie van de vier controlepunten komen te varvallen. Nieuw in rubriek
C is dat de accountant moet vaststellen dat de naar DAEB en niet-DAEB gescheiden balans
op 1/1/2017 zoals verantwoord in onderdeel 3.1A van de dVi overeenkomt met de naar
DAEB en niet DAEB gescheiden balans zoals deze is goedgekeurd door de Aw. Verder dient
de accountant vast te stellen dat de naar DAEB en niet DAEB gescheiden balans zoals
verantwoord in onderdeel 3.1A van de dVi overeenkomt met de naar DAEB en niet DAEB
gescheiden balans zoals deze op grond van artikel 15 lid 6 van de Regeling Toegelaten
Instellingen Volkshuisvesting is opgenomen in de overige gegevens bij de jaarrekening
over verslagjaar 2017. Deze laatste twee punten zijn niet van toepassing voor corporaties
waarbij het verlicht regime van toepassing.
Met ingang van verslagjaar 2017 zijn de modellen van de controleverklaring en de Assurance-rapporten
verder niet meer opgenomen in het accountantsprotocol, maar zullen deze gepubliceerd
worden op de website van de NBA. In verband hiermee is rubriek D in het accountantsprotocol
komen te vervallen.
Doelstelling
Conform artikel 37 van de Woningwet dient een toegelaten instelling een registeraccountant
of een accountant-administratieconsulent een opdracht tot onderzoek te geven van de
jaarrekening bedoeld in artikel 35 van de Woningwet, het bestuursverslag bedoeld in
artikel 36 van de Woningwet en het overzicht bedoeld in artikel 36a vierde lid. Deze
opdracht omvat het opstellen van:
-
a. een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening, welke verklaring tevens
conform standaard 720 een oordeel bevat over de verenigbaarheid van dat bestuursverslag
met die jaarrekening;
-
b. een assurance-rapport inzake het volkshuisvestingsverslag10 en het overzicht, bedoeld in artikel 36a, vierde lid;
-
c. een verslag omtrent het onderzoek, bedoeld in artikel 37 eerste lid van de Woningwet,
uit te brengen aan het bestuur en de raad van commissarissen, waarbij de accountant
ten minste melding maakt van zijn bevindingen met betrekking tot de betrouwbaarheid
en continuïteit van de geautomatiseerde gegevensverstrekking.
Conform artikel 37, vijfde lid, van de Woningwet, worden in bijlage 4 bij de Regeling
toegelaten instellingen volkshuisvesting nadere voorwaarden gesteld aan de werkzaamheden
van de accountants van de toegelaten instellingen. Dit accountantsprotocol is de invulling
hiervan en heeft als doel nadere aanwijzingen te geven voor de werkzaamheden en rapportage
van de accountant. Het accountantsprotocol beoogt echter geen onderzoeksaanpak voor
te schrijven en is evenmin een (uitputtend) werkprogramma.
Het accountantsprotocol is getoetst op uitvoerbaarheid door de werkgroep Controleprotocollen
(COPRO) van de NBA. COPRO heeft het oordeel: ‘Uitvoerbaar’ afgegeven.
In geval van fusie (in het verslagjaar) tussen toegelaten instellingen zal overleg
plaatsvinden tussen ILT-Aw, de betrokken toegelaten instellingen en de accountant
over de toepassing van het accountantsprotocol en de tekst van de assurance-rapporten.
Onderzoeksobjecten
De onderzoeksobjecten voor de accountantswerkzaamheden bij toegelaten instellingen
zijn:
-
– de jaarrekening en het bestuursverslag;
-
– de verantwoordingsgegevens over het verslagjaar in de vorm van de dVi op het terrein
van de naleving van specifieke wet- en regelgeving;
-
– de verantwoordingsgegevens over het verslagjaar in de vorm van de dVi op het terrein
van de cijfermatige verantwoording;
Bovengenoemde onderzoeksobjecten en de daaraan gekoppelde accountantswerkzaamheden
worden in dit accountantsprotocol achtereenvolgens behandeld in de rubrieken A, B
en C. Hierbij zijn de nadere doelstellingen per onderdeel uitgewerkt en is de specifiek
van toepassing zijnde regelgeving weergegeven. Verder zijn per onderdeel nadere aanwijzingen
voor de werkzaamheden van de accountant benoemd. Zie hiervoor hoofdstuk 2 tot en met
4.
De accountantsproducten
De accountantswerkzaamheden met betrekking tot de hiervoor genoemde onderzoeksobjecten
monden uit in een aantal accountantsrapportages zoals opgenomen op de website van
de NBA
De accountant dient de volgende producten te leveren:
-
A. De accountantscontrole op de jaarrekening mondt uit in een controleverklaring waarvoor
de accountant de tekst dient te hanteren zoals opgenomen op de website van de NBA.
-
B. De werkzaamheden van de accountant met betrekking tot de verantwoording in de dVi
op het terrein van de naleving van de specifieke wet- en regelgeving, zijn aan te
merken als het uitvoeren van een assurance-opdracht met een redelijke mate van zekerheid
overeenkomstig COS 3000A, leidend tot een assurance-rapport waarvoor de accountant
de tekst dient te hanteren zoals opgenomen op de website van de NBA.
-
C. De werkzaamheden van de accountant met betrekking tot de dVi op het terrein van de
cijfermatige verantwoording over het verslagjaar, inclusief de verantwoording omtrent
de woningtoewijzing uit hoofde van de EU beschikking respectievelijk de Woningwet,
het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting en de Regeling toegelaten instellingen
volkshuisvesting, zijn eveneens aan te merken als het uitvoeren van een assurance-opdracht
met een redelijke mate van zekerheid overeenkomstig COS 3000A, leidend tot een assurance-rapport
waarvoor de accountant de tekst dient te hanteren zoals opgenomen op de website van
de NBA.
-
D. Het accountantsverslag als bedoeld in artikel 393 lid 4 van Boek 2 van het BW.
Procedures verslaggeving toegelaten instellingen
Conform de Woningwet dient de toegelaten instelling voor 1 juli de jaarrekening en
het bestuursverslag, het volkshuisvestingsverslag en de dVi over verslagjaar 2017,
alsmede de bij die stukken behorende accountantsrapportages, in te dienen bij de verantwoordelijk
minister, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente(n) waar zij haar
woonplaats heeft of feitelijk werkzaam is, en ILT-Aw. Conform artikel 38, tweede lid
sub b, van de Woningwet zendt de toegelaten instelling jaarlijks het accountantsverslag
als bedoeld in artikel 393 lid 4 van Boek 2 van het BW naar de verantwoordelijk minister
en ILT-Aw.
2. Rubriek A: De controleverklaring met betrekking tot de jaarrekening en het bestuursverslag
2.1 Doelstelling
-
1. De werkzaamheden van de accountant, bedoeld in artikel 37 van de Woningwet hebben
ten doel:
-
a. na te gaan of de jaarrekening, bedoeld in artikel 35 van de Woningwet, een getrouw
beeld geeft van vermogen en resultaat en ook overigens voldoet aan de vereisten krachtens
artikel 30 en 31 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting en artikel
14 en 15 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting;
-
b. na te gaan of het bestuursverslag, voor zover de accountant dat kan beoordelen, overeenkomstig
de vereisten krachtens artikel 30 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting
is opgesteld en met de jaarrekening verenigbaar is en geen materiële afwijkingen bevat
(cf. Standaard 720);
-
c. na te gaan of in de toelichting bij de jaarrekening de gebeurtenissen na balansdatum
zijn vermeld.
-
2. De accountant geeft de uitslag van zijn onderzoek als bedoeld onder punt 1a en 1b
weer in een controleverklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening en de overige
bij of krachtens de wet gestelde eisen.
-
3. Voor de uitkomst van het onderzoek als bedoeld onder punt 1c mag de accountant volstaan
met de vermelding van hem gebleken tekortkomingen in de paragraaf overige bij of krachtens
de wet gestelde eisen in de controleverklaring.
2.2 Specifiek van toepassing zijnde regelgeving
-
• Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting;
-
• Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting;
-
• Titel 9 BW 2, RJ 645 en overige Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving;
-
• Wet normering topinkomens (hierna: WNT);
-
• Controleprotocol WNT.
Werkzaamheden inzake de in artikel 37 lid 3 onderdeel a gevraagde vermelding van eventuele
tekortkomingen in het bestuursverslag en tevens een oordeel over de verenigbaarheid
van het bestuursverslag met de jaarrekening bestaan uit:
-
• de accountant gaat na of het bestuursverslag overeenkomstig de bepalingen van artikel
391 BW2 zijn opgesteld en met de jaarrekening verenigbaar is;
-
• en of het bestuursverslag in het licht van de tijdens het onderzoek van de jaarrekening
verkregen kennis en begrip omtrent de rechtspersoon en zijn omgeving materiële onjuistheden
bevat en
-
• of de in artikel 392 lid 1, onderdelen b tot en met f vereiste gegevens zijn toegevoegd.
2.3 Materialiteit (betrouwbaarheid en nauwkeurigheid)
Bij de controle dienen de algemene (voor de jaarrekeningcontrole geldende) betrouwbaarheids-
en nauwkeurigheidsnormen te worden gehanteerd. Het is de verantwoordelijkheid van
de accountant om deze te bepalen met inachtneming van hetgeen hierover in NV COS is
opgenomen. Voor de werkzaamheden die volgen uit het Controleprotocol WNT, is de in
dat protocol opgenomen materialiteit van toepassing.
2.4 Controleverklaring
Voor een goedkeurende controleverklaring dient de accountant de tekst te hanteren
als opgenomen op de website van de NBA (Home/ Tools en voorbeelden/ Voorbeeldteksten
en -verklaringen). Indien een accountant een andere dan een goedkeurende verklaring
afgeeft, sluit hij aan bij de voorbeeldteksten zoals gepubliceerd op de website van
de BA.
3. Rubriek B: het assurance-rapport inzake de dVi over het verslagjaar (naleving van
specifieke wet- en regelgeving)
3.1 Doelstelling
De werkzaamheden van de accountant die leiden tot een assurance-rapport hebben ten
doel een redelijke mate van zekerheid te verschaffen over de juistheid en volledigheid
van de opgave in onderdeel 5.7 (Verantwoording naleving specifieke wettelijke bepalingen)
van de dVi die betrekking heeft op de naleving van de regelgeving inzake de melding
respectievelijk de goedkeuring van de vervreemding van bezit, de aanbestedingsplicht
voor maatschappelijk vastgoed, de naleving van de voorwaarden inzake het gebruik van
financiële derivaten door toegelaten instellingen volkshuisvesting bij nieuwe derivatentransacties,
de naleving van de voorwaarden inzake beleggen door toegelaten instellingen volkshuisvesting
en enkele overige in paragraaf 3.5 benoemde onderwerpen inzake de naleving van specifieke
wet- en regelgeving.
Het zich juist en volledig verantwoorden over de rechtmatigheid van handelen in de
dVi, is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de toegelaten instelling. De accountant
controleert of deze verantwoording op de in paragraaf 3.5 van dit protocol benoemde
onderwerpen juist en volledig is. Dit houdt in dat de accountant toetst of aan de
relevante onderdelen van de wet- en regelgeving is voldaan, om vast te kunnen stellen
dat de verantwoording in de dVi juist en volledig is.
3.2 Specifiek van toepassing zijnde regelgeving
De hieronder opgesomde regelgeving en toelichtingen daarop (voor zover deze niet reeds
in de betreffende paragraaf van dit protocol specifiek zijn benoemd) zijn van toepassing
op de werkzaamheden van de accountant:
-
– De Woningwet (meerdere artikelen, zie toelichting per onderwerp in paragraaf 3.5);
-
– Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (meerdere artikelen, zie toelichting
per onderwerp in paragraaf 3.5);
-
– De Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting(meerdere artikelen, zie toelichting
per onderwerp in paragraaf 3.5);
-
– Q&A inzake gebruik financiële derivaten door toegelaten instellingen volkshuisvesting
(www.ilent.nl/autoriteitwoningcorporaties) van 10 mei 2017;
-
– Q&A inzake verantwoord beleggen door toegelaten instellingen volkshuisvesting (www.ilent.nl/autoriteitwoningcorporaties)van 1 maart 2017.;
3.3 Materialiteit (betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en rapporteringstolerantie)
Bij de controlewerkzaamheden inzake punten 1, 2, 4, 5, 7 en punten 10 t/m 13 alsmede
punten 15 en 17 tot en met 21 van paragraaf 3.5 geldt een materialiteit van 0% in
die zin dat de uitkomst goed (geen afwijking van regelgeving), fout (wel afwijking
van regelgeving) of onzeker (onzekerheid over de afwijking van de regelgeving) is.
Bij de controlewerkzaamheden inzake punten 3 en 6 van paragraaf 3.5 geldt voor de
controle van het volledigheidsaspect de materialiteit zoals gehanteerd bij de jaarrekeningcontrole.
Voor punt 16 (nieuwe beleggingen) geldt een materialiteit van 1% over de nieuwe beleggingen.
Bij de controlewerkzaamheden inzake punt 8 van paragraaf 3.5 (melding/goedkeuring
vervreemding woongelegenheden en maatschappelijk vastgoed aan derden, voor woongelegenheden
niet zijnde aan natuurlijke personen voor eigen bewoning en toegelaten instellingen,
voor maatschappelijk vastgoed niet zijnde aan huurders en toegelaten instellingen),
punt 9 (vervreemding woongelegenheden aan natuurlijke personen voor eigen bewoning
en maatschappelijk vastgoed aan huurders) en punt 14 van paragraaf 3.5 (de aanbesteding
maatschappelijk vastgoed) gelden de algemene voor de jaarrekeningcontrole geldende
betrouwbaarheids- en nauwkeurigheidsnormen.
Voor punt 1 geldt dat uitsluitend verbindingen die in verslagjaar 2017 zijn aangegaan
en waaraan in verslagjaar 2017 individuele betalingen van € 250.000,- of meer zijn
voldaan, dienen te worden gecontroleerd. Voor punt 2 geldt dat uitsluitend vermogensverschaffingen
van € 250.000,- of hoger dienen te worden gecontroleerd. Voor punt 13 (goedkeuring
niet-DAEB investeringen) geldt dat uitsluitend niet-DAEB investeringen van € 250.000,-
of hoger dienen te worden gecontroleerd. Voor punt 14 van paragraaf 3.5 (de aanbesteding
maatschappelijk vastgoed) geldt dat uitsluitend dienen te worden gecontroleerd de
aanbestedingen boven het bedrag van € 300.000,- per aanbesteding voor het treffen
van voorzieningen aan haar gebouwen en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden,
en boven het bedrag van € 1.000.000,- per aanbesteding voor het doen bouwen van maatschappelijk
vastgoed.
Voor de onderdelen 8, 9 en 14 van paragraaf 3.5 geldt een rapporteringstolerantie
van 0%. Dit betekent dat de accountant alle geconstateerde afwijkingen bij deze onderdelen
toelicht in een aparte paragraaf in het assurance-rapport (‘Overige aangelegenheden’),
ook als dit geen invloed heeft op het afgegeven oordeel.
3.4 Oordelen in het assurance-rapport
Het assurance-rapport strekt zich uit over de genoemde 21 onderdelen; de accountant
moet per onderdeel een afzonderlijk oordeel formuleren. De accountant moet de onderbouwing
van een afwijkend oordeel in het assurance-rapport omschrijven.
3.5 Onderdelen assurance-rapport naleving specifieke wet- en regelgeving
In deze paragraaf worden de controlewerkzaamheden beschreven met betrekking tot een
aantal specifieke artikelen uit de vigerende regelgeving. Het betreft bepalingen inzake:
-
1. Het aangaan van nieuwe verbindingen (artikel 21 lid 2 van de Woningwet);
-
2. Het verschaffen van vermogen aan verbindingen (21a lid 2 van de Woningwet);
-
3. Het verstrekken van garantstellingen aan verbindingen (21a lid 2 van de Woningwet);
-
4. Transacties bij aangewezen instellingen (artikel 21c lid 1 van de Woningwet, artikel
13 lid 1 en 2 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting en artikel
3 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting);
-
5. Aangetrokken middelen in relatie tot de WOZ-waarde (artikel 21c lid 2 van de Woningwet
en artikel 13 lid 4 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting);
-
6. De vestiging van recht van pand of hypotheek (artikel 21d lid 1 en 2 van de Woningwet);
-
7. Het aanvragen van een zienswijze inzake de (her)benoeming van commissarissen en bestuurders
(artikelen 25 lid 2 en 30 lid 3 van de Woningwet en artikel 6 lid 1 van de Regeling
toegelaten instellingen volkshuisvesting);
-
8. Melding/goedkeuring vervreemding woongelegenheden en maatschappelijk vastgoed aan
derden (Woningwet art. 27, lid 1a en Btiv art.24);
-
9. Het vervreemden van woongelegenheden aan natuurlijke personen voor eigen bewoning
en maatschappelijk vastgoed aan huurders (Btiv art. 23, Rtiv, artikel 10 en 11);
-
10. Vervreemding van aandelen (artikel 27 lid 1 sub b van de Woningwet);
-
11. Overdracht of overgang van onderneming (artikel 27 lid 1 sub c van de Woningwet);
-
12. Juridische scheiding (artikel 50b van de Woningwet);
-
13. Goedkeuring nieuwe niet-DAEB investeringen (artikel 44c lid 1 van de Woningwet);
-
14. De aanbestedingsplicht voor maatschappelijk vastgoed (artikel 51 van de Woningwet);
-
15. Het gebruik van financiële derivaten (reglementen financieel beleid en beheer en artikelen
106 tot en met 108 Btiv);
-
16. Verantwoord beleggen inzake nieuwe beleggingen (reglementen financieel beleid en beheer
en artikel 41 lid 1 Rtiv);
-
17. Verantwoord beleggen inzake rating beleggingen op 31 december 2017 (reglementen financieel
beleid en beheer en artikel 41 lid 1 sub e van de Rtiv.);
-
18. Het sluiten van overeenkomsten met derden inzake de huur of verhuur van woningen (artikel
58 Btiv);
-
19. Werkzaamheden ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders (artikel 45a van
de Woningwet;
-
20. Assurance-rapportage conform COS 3000A/3402 afgegeven bij rekenmodel marktwaarde in
verhuurde staat;
-
21. Verslag externe taxateur.
Over de naleving van deze wettelijke bepalingen heeft de toegelaten instelling verantwoording
afgelegd in onderdeel 5.7 (Verantwoording naleving specifieke wettelijke bepalingen)
van de dVi.
Inzake de hierna genoemde elementen uit de dVi over het verslagjaar zal een oordeel
afgegeven moeten worden. Hieronder wordt per onderdeel een nadere toelichting verstrekt:
1. Onderdeel dVi 5.7.1 (het aangaan van verbindingen)
De accountant stelt hiertoe vast dat alle verbindingen die in verslagjaar 2017 door
de toegelaten instelling zijn aangegaan, vooraf zijn goedgekeurd door de minister
(artikel 21 lid 2 van de Woningwet). De controle op de aanwezigheid van voorafgaande
goedkeuring bij het aangaan van verbindingen heeft betrekking op verbindingen als
bedoeld in artikel 1 lid 2 onder a (dochtermaatschappij), b (deelneming in de zin
van artikel 24c boek 2 van het BW) en c (duurzame band) van de Woningwet.
De accountant stelt qua volledigheid van de verbindingen die in verslagjaar 2017 door
de toegelaten instelling zijn aangegaan vast, dat voor alle verbindingen die in verslagjaar
2017 door de toegelaten instelling zijn aangegaan én waaraan door de toegelaten instelling
in verslagjaar 2017 individuele betalingen van € 250.000,- of meer zijn voldaan, voorafgaande
goedkeuring door de minister is verleend. Dit drempelbedrag ziet alleen op de controle
en conclusie door de accountant, voor de toegelaten instellingen gelden de normale
wettelijke bepalingen.
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 21 lid 2 van de Woningwet mag de toegelaten instelling geen nieuwe
verbindingen aangaan voordat dit is goedgekeurd door de minister (i.c. ILT-Aw). De
accountant dient uitsluitend vast te stellen dat de verantwoording in onderdeel 5.7.1
van de dVi juist en volledig is, hetgeen inhoudt dat de accountant vaststelt dat alle
verbindingen als hierboven gedefinieerd die in verslagjaar 2017 zijn aangegaan, door
de minister zijn goedgekeurd. Van de accountant wordt dus niet gevraagd een inhoudelijk
oordeel te hebben over de verbinding (dit oordeel geeft ILT-Aw). Voor het moment van
‘aangaan’ van de verbinding is het moment waarop de akte bij de notaris is gepasseerd
bepalend.
|
| |
|
Ten behoeve van het bepalen of er sprake is van een ‘duurzame band’ kan het volgende
kader worden gehanteerd dat volgt uit de Woningwet, de memorie van toelichting, het
BW en de jurisprudentie. Er is sprake van een duurzame band wanneer:
|
|
– de toegelaten instelling stemrechten heeft in de algemene vergadering;
|
|
– en/of wanneer er sprake is van een bestuurlijke band of financiële band, met dien
verstande dat het uitsluitend verstrekken van financiering niet voldoende is om van
een duurzame band te kunnen spreken;
|
|
– en/of wanneer de duurzame band uit de statuten van de verbinding (bijvoorbeeld een
dochterstichting) kan worden afgeleid;
|
|
– en/of wanneer er sprake is van een duurzame band als bedoeld in artikel 2:24c lid
1 BW. Uit de memorie van toelichting op dat artikel kan worden afgeleid dat er een
oogmerk moet bestaan om duurzaam verbonden te zijn. Hiermee wordt e.e.a. afgebakend
ten opzichte van de ‘eenvoudige belegging’;
|
|
– en/of wanneer er sprake is exclusieve invloed op de benoeming van het bestuur van
de verbinding;
|
|
– en/of wanneer er sprake is van bezit van 100% van de aandelen.
|
| |
|
Onder duurzame band wordt niet verstaan uitsluitend het hebben van een langdurige
contractuele relatie.
|
2. Onderdeel dVi 5.7.2 (het verschaffen van vermogen aan verbindingen)
De accountant stelt hiertoe vast dat aan verbindingen in verslagjaar 2017 door de
toegelaten instelling geen ander vermogen is verschaft dan het vermogen dat zij tot
dat tijdstip aan die onderneming heeft verschaft (artikel 21a lid 2 van de Woningwet)
alsmede wanneer dit wel het geval is, dat er in dat geval ontheffing is verleend zoals
bedoeld in artikel 21a lid 3 van de Woningwet. De controle op het verschaffen van
vermogen aan verbindingen, heeft betrekking op verbindingen als bedoeld in artikel
1 lid 2 onder a (dochtermaatschappij), b (deelneming in de zin van artikel 24c boek
2 van het BW) en c (duurzame band) van de Woningwet.
De accountant stelt qua volledigheid van het verschaffen van vermogen aan de in dVi
5.7.1 genoemde verbindingen vast dat voor alle vermogensverschaffingen van € 250.000,-
of hoger door de toegelaten instelling in verslagjaar 2017 aan de in dVi 5.7.1 genoemde
verbindingen, de op grond van de Woningwet vereiste ontheffing is verleend zoals bedoeld
in artikel 21a lid 3 van de Woningwet. Dit drempelbedrag ziet alleen op de controle
en conclusie door de accountant, voor de toegelaten instellingen gelden de normale
wettelijke bepalingen.
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 21a lid 2 van de Woningwet mag de toegelaten instelling geen
aanvullend vermogen aan verbindingen verschaffen. De accountant dient vast te stellen
dat de verantwoording in onderdeel 5.7.2 van de dVi juist en volledig is, hetgeen
inhoudt dat de accountant vaststelt dat er geen aanvullend vermogen aan verbindingen
is verschaft. Onder verschaffen van vermogen wordt in dit verband verstaan het verschaffen
van vermogen door middel van het storten van aandelenkapitaal dan wel door het verstrekken
van een financiering. Anderszins vermogen verschaffen, zoals via verkapt vermogen,
schenkingen, e.d. is per definitie niet toegestaan.
|
| |
|
Ten behoeve van het bepalen of er sprake is van een ‘duurzame band’ kan het kader
dat in de toelichting bij punt 1 is geformuleerd worden gehanteerd.
|
3. Onderdeel dVi 5.7.3 (het verstrekken van garantstellingen aan verbindingen)
De accountant stelt hiertoe vast dat aan verbindingen in verslagjaar 2017 de toegelaten
instelling zich niet anderszins voor die onderneming garant heeft gesteld dan zij
tot dat tijdstip heeft gedaan (artikel 21a lid 2 van de Woningwet) alsmede wel wanneer
dit wel het geval is, dat er in dat geval ontheffing is verleend zoals bedoeld in
artikel 21a lid 3 van de Woningwet. De controle op het verschaffen van garantstellingen
aan verbindingen, heeft betrekking op verbindingen als bedoeld in artikel 1 lid 2
onder a (dochtermaatschappij), b (deelneming in de zin van artikel 24c boek 2 van
het BW) en c (duurzame band) van de Woningwet.
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 21a lid 2 van de Woningwet mag de toegelaten instelling geen
aanvullende garantstellingen verstrekken. Voor reeds voor 1 juli 2015 verstrekte garantstellingen
geldt dat deze uitsluitend mogen worden ingezet voor activiteiten die voor 1 juli
2015 zijn aangevangen dan wel voor activiteiten waarvan uit schriftelijke, uitsluitend
op die werkzaamheden betrekking hebbende, stukken blijkt dat de aanvang daarvan reeds
voor 1 juli 2015 was beoogd. De accountant dient vast te stellen dat de verantwoording
in onderdeel 5.7.3 van de dVi juist en volledig is, hetgeen inhoudt dat de accountant
vaststelt dat in verslagjaar 2017 de toegelaten instelling zich niet anderszins voor
verbindingen garant heeft gesteld dan zij tot dat tijdstip heeft gedaan. Onder garantstelling
wordt hier verstaan elke verklaring dat de toegelaten instelling aansprakelijk is
voor schulden van de verbonden onderneming, anders dan vermindering van de waarde
van het gestorte aandelenkapitaal of de afgegeven lening.
|
| |
|
Ten behoeve van het bepalen of er sprake is van een ‘duurzame band’ kan het kader
dat in de toelichting bij punt 1 is geformuleerd worden gehanteerd.
|
4. Onderdeel dVi 5.7.4 (Transacties met aangewezen instellingen)
De accountant stelt hiertoe vast dat de toegelaten instelling ingevolge artikel 21c
lid 1 van de Woningwet in verslagjaar 2017 uitsluitend transacties is aangegaan bij
instellingen die voldoen aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 13 lid 1 en 2
van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting en de artikelen 3 van de
Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting.
|
Nadere toelichting
|
| |
|
Vanaf 1 juli 2016 gelden de volgende eisen conform artikel 13 van het Besluit toegelaten
instellingen volkshuisvesting:
|
| |
|
Artikel 13
|
|
1. De categorieën van instellingen, bedoeld in artikel 21c, eerste lid, van de wet,
zijn:
|
|
a. Nederlandse overheden;
|
|
b. Nederlandse banken als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht,
met ten minste een single B-rating of een daarmee vergelijkbare rating, afgegeven
door ten minste twee van de bij ministeriële regeling te noemen ratingbureaus;
|
|
c. banken met een vergunning als bedoeld in artikel 2:15, eerste lid, of 2:16, eerste
lid, van de Wet op het financieel toezicht, met ten minste een single B-rating of
een daarmee vergelijkbare rating, afgegeven door ten minste twee van de bij ministeriële
regeling te noemen ratingbureaus, en
|
|
d. professionele beleggers als bedoeld in artikel 1:1, begripsomschrijving van professionele
belegger, onderdelen b tot en met r, van de Wet op het financieel toezicht.
|
|
2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen b en c, zijn de categorieën van instellingen,
bedoeld in artikel 21c, eerste lid, van de wet:
|
|
a. banken als bedoeld in de onderdelen c en d met ten minste een single A-rating of
een daarmee vergelijkbare rating, afgegeven door ten minste twee van de bij ministeriële
regeling te noemen ratingbureaus, indien de transacties betrekking hebben op beleggingen
of financiële derivaten;
|
|
b. banken als bedoeld in de onderdelen c en d met een lagere dan single B-rating of
zonder rating indien de transacties uitsluitend betrekking hebben op het aantrekken
van leningen.
|
|
3. Bij ministeriële regeling kunnen andere daarbij te bepalen categorieën van instellingen
worden aangewezen, indien zonder die aanwijzing het aangaan van financiële transacties
door toegelaten instellingen op een wijze zou worden belemmerd die strijdig is met
het belang van de volkshuisvesting.
|
|
5. De eisen ten aanzien van de rating, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en
c, en het tweede lid, onderdelen a en b, zijn niet van toepassing voor een bank die
een volledige dochtermaatschappij is van een bank die aan die eisen voldoet en ten
aanzien waarvan die bank een schriftelijk verklaring als bedoeld in artikel 403 lid
1 onder f van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek heeft afgegeven.
|
| |
|
Met het nieuwe vijfde lid wordt het mogelijk om transacties aan te gaan met banken
die zelf geen rating hebben, maar die een 100% dochter zijn van banken die wel aan
de ratingvereisten en overige voor banken gestelde vereisten voldoen, in die gevallen
dat de moeder zich aansprakelijk heeft verklaard voor de schulden van de dochter.
Daarnaast zijn met deze wijzigingen de regels van artikel 13 en 107 en artikel 4 van
de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 meer gestroomlijnd door
deze bijna geheel op te nemen in artikel 13. Hierbij is de algemene regel dat toegelaten
instellingen transacties kunnen aangaan met banken met een B-rating. De eisen zijn
echter strenger, namelijk A, als deze transacties (mede) betrekking hebben op derivaten
en/of beleggingen. Als het gaat om transacties die uitsluitend het aantrekken van
leningen betreffen zijn er geen ratingvereisten.
|
| |
|
De accountant stelt, om te bepalen of de verantwoording in onderdeel 5.7.4 van de
dVi juist en volledig is, vast dat aan deze criteria is voldaan.
|
5. Onderdeel dVi 5.7.5 (aangetrokken middelen in relatie tot WOZ waarde)
De accountant stelt hiertoe vast dat de toegelaten instelling ingevolge artikel 21c
lid 2 van de Woningwet in verslagjaar 2017 geen middelen heeft aangetrokken indien
daarmee het percentage zoals bedoeld in artikel 13 lid 4 van het Besluit toegelaten
instellingen volkshuisvesting wordt overschreden.
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 21c lid 2 van de Woningwet en artikel 13 lid 4 van het Besluit
toegelaten instellingen volkshuisvesting mag de toegelaten instelling geen financiële
middelen aantrekken indien het totaal van de aangetrokken financiële middelen hiermee
hoger komt te liggen dan 50% van de WOZ-waarde. Ten behoeve van de controle van de
accountant geldt dat de accountant, om te bepalen of de verantwoording in onderdeel
5.7.5 van de dVi juist en volledig is, de aangetrokken middelen per ultimo verslagjaar
moet afzetten tegen de WOZ-waarde per ultimo verslagjaar zoals blijkt uit het CSV-bestand
dat de corporatie bij de Aw heeft aangeleverd
|
6. Onderdeel dVi 5.7.6 (het vestigen van recht van pand of hypotheek in strijd met
de bepalingen in artikel 21d lid 1 en 2 van de Woningwet)
De accountant stelt hiertoe vast dat de toegelaten instelling in verslagjaar 2017
geen recht van pand of hypotheek heeft gevestigd dat strijdig is met de bepalingen
in artikel 21d lid 1 en 2 van de Woningwet.
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 21dvan de Woningwet zijn beperkingen gesteld aan de vestiging
van recht van pand of hypotheek. De accountant stelt, om te bepalen of de verantwoording
in onderdeel 5.7.6 van de dVi juist en volledig is, vast dat hieraan is voldaan.
|
7. Onderdeel dVi 5.7.7 (zienswijze inzake (her)benoemingen commissarissen en bestuurders)
De accountant stelt hiertoe vast of (her)benoemingen van commissarissen en bestuurders
die hebben plaatsgevonden in het verslagjaar 2017 vooraf zijn gegaan door het afgeven
van een zienswijze van de verantwoordelijk minister (in casu: een brief van ILT-Aw
met een positieve zienswijze). In deze gevallen dient de accountant zich ervan te
vergewissen dat het betreffend besluit kan worden overgelgd.
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 6 lid 1 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting
dient de toegelaten instelling de minister in staat te stellen een zienswijze af te
geven inzake de benoeming of herbenoeming van een commissaris of bestuurder. De accountant
stelt, om te bepalen of de verantwoording in onderdeel 5.7.7 van de dVi juist en volledig
is, vast dat hieraan is voldaan.
|
8. Onderdeel dVi 5.7.8 (melding/goedkeuring vervreemding woongelegenheden en maatschappelijk
vastgoed aan derden, voor woongelegenheden niet zijnde aan natuurlijke personen voor
eigen bewoning en toegelaten instellingen, voor maatschappelijk vastgoed niet zijnde
aan huurders en toegelaten instellingen)
De accountant dient hiertoe na te gaan of er in het verslagjaar 2017 voldaan is aan
de verkoopregels, zoals die zijn vastgelegd in de woningwet en lagere regelgeving
(hieronder nader gespecificeerd). Het gaat dan met name om de meldingsplicht. Voor
de werkzaamheden in deze paragraaf geldt dat er geen onderscheid dient te worden gemaakt
tussen vervreemding van bestaande woongelegenheden en de vervreemding van nieuwbouw
woongelegenheden.
De accountant dient om vast te stellen dat de verantwoording door de toegelaten instelling
in onderdeel 5.7.8 van de dVi juist en volledig is, na te gaan of in het verslagjaar
2017 voldaan is aan de regelgeving omtrent het vervreemden van woongelegenheden en
gebouwen met een maatschappelijke gebruiksbestemming (als bedoeld in artikel 45, tweede
lid, onderdeel d van de Woningwet en bijlage 3 en 4 van het Besluit toegelaten instellingen
volkshuisvesting), zoals die zijn vastgelegd in artikel 27, eerste lid, aanhef en
onderdeel a, van de Woningwet, artikelen 22 t/m 26 van het Besluit toegelaten instellingen
volkshuisvesting en artikelen 9 t/m 12 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting.
Om te bepalen of een vervreemding valt in deze periode, is de datum van indiening
van het verzoek om goedkeuring bepalend.
Om na te gaan of de verantwoording in onderdeel 5.7.8 van de dVi juist en volledig
is, dient de accountant:
-
– Vast te stellen dat conform de bepalingen in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel
a, van de Woningwet en artikel 24 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting
goedkeuring is verleend door de minister bij vervreemdingen van woongelegenheden aan
andere dan natuurlijke personen voor eigen bewoning of toegelaten instellingen, alsmede
bij vervreemding van maatschappelijk vastgoed aan anderen dan de zittende huurder
of een toegelaten instelling. Per 1 november 2011 zijn verkopen van woningen aan eerstegraads
bloed- en aanverwanten (t.b.v. bewoning door deze bloed- en aanverwanten) van de koper
gelijk gesteld aan verkoop aan natuurlijke personen voor eigen bewoning. Dit is per
1 juli 2015 overgegaan in artikel 25 van het Besluit. Een integrale gegevensgerichte
controle op vervreemdingen aan andere dan natuurlijke personen voor eigen bewoning
c.q. toegelaten instellingen maakt onderdeel uit van deze werkzaamheden waarbij de
accountant vaststelt dat aan de voorafgaande goedkeuringsvereiste is voldaan.
9. Onderdeel dVi 5.7.9 (vervreemding woongelegenheden aan natuurlijke personen voor
eigen bewoning en maatschappelijk vastgoed aan huurders)
De accountant dient hiertoe na te gaan of er in het verslagjaar 2017 voldaan is aan
de verkoopregels, zoals die waren vastgelegd in de woningwet en lagere regelgeving.
Om te bepalen of een vervreemding valt in deze periode, is de datum van het transport
van de onroerende zaak bij de notaris bepalend. Voor de werkzaamheden in deze paragraaf
geldt dat er geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen vervreemding van bestaande
woongelegenheden en de vervreemding van nieuwbouw woongelegenheden.
De accountant dient om vast te stellen dat de verantwoording door de toegelaten instelling
in onderdeel 5.7.9 van de dVi juist en volledig is, na te gaan of in 2017 voldaan
is aan de regelgeving omtrent het vervreemden van woongelegenheden en gebouwen met
een maatschappelijke gebruiksbestemming (als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel
d van de Woningwet en bijlage 3 en 4 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting),
zoals die zijn vastgelegd in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de
Woningwet, artikelen 22 t/m 26 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting
en artikelen 9 t/m 12 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting. Om
te bepalen of een vervreemding valt in deze periode, is de datum van het transport
van de onroerende zaak bij de notaris bepalend. Voor de werkzaamheden in deze paragraaf
geldt dat er geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen vervreemding van bestaande
woongelegenheden en de vervreemding van nieuwbouw woongelegenheden.
Om na te gaan of de verantwoording in onderdeel 5.7.9 van de dVi juist en volledig
is, dient de accountant:
-
1. Vast te stellen dat wanneer verkoop van woongelegenheden aan natuurlijke personen
voor eigen bewoning heeft plaatsgevonden voor een prijs die lager is dan 90% van de
getaxeerde marktwaarde vrij van huur en gebruik of meest actuele WOZ-waarde, er voldaan
is aan hetgeen hierover is vastgelegd in artikel 23 van het Besluit toegelaten instellingen
volkshuisvesting. Vervreemdingen waarbij goedkeuring als bedoeld in artikel 27, eerste
lid, aanhef en onderdeel a, van de Woningwet niet is vereist, zijn in het geval van
vervreemdingen aan natuurlijke personen voor eigen bewoning onder andere afhankelijk
van de hoogte van het kortingspercentage en in sommige gevallen is daarbij de hoogte
van het huishoudinkomen van belang. Dit laatste punt dient de accountant bij de werkzaamheden
te betrekken. Ook dient te worden nagegaan of de huishoudinkomenstoets juist is uitgevoerd,
zoals bepaald in artikel 11 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting.
Een gegevensgerichte deelwaarneming op vervreemdingen van woongelegenheden aan natuurlijke
personen voor eigen bewoning tegen een prijs lager dan 90% van de getaxeerde marktwaarde
vrij van huur en gebruik of meest recente WOZ-waarde maakt deel uit van de werkzaamheden.
De omvang van de deelwaarneming wordt overgelaten aan het ‘professional judgement’
van de accountant. Deze zal, mede op basis van risico-inschatting, een verantwoorde
omvang van de deelwaarneming moeten bepalen waarmee, in samenhang met de overige werkzaamheden,
tot een deugdelijke grondslag voor het oordeel wordt gekomen. De populatie waarbinnen
de deelwaarneming moet worden uitgevoerd betreft alle vervreemdingen van woongelegenheden
aan natuurlijke personen voor eigen bewoning tegen een prijs lager dan 90% van de
getaxeerde marktwaarde vrij van huur en gebruik of meest actuele WOZ-waarde.
-
2. Vast te stellen dat de toegelaten instelling de regelgeving (artikel 9 van de Regeling
toegelaten instellingen volkshuisvesting) met betrekking tot de bepaling van de waarde
bij verkoop van woongelegenheden aan natuurlijke personen voor eigen bewoning heeft
nageleefd. Een gegevensgerichte deelwaarneming maakt onderdeel uit van deze werkzaamheden.
Bij verkoopovereenkomsten dient er gebruik te zijn gemaakt van een actueel gevalideerd
taxatierapport dat voldoet aan de vereisten zoals bepaald in artikel 9 van de Regeling
toegelaten instellingen volkshuisvesting, of de meest recente WOZ-beschikking. Ouder
dan 6 maanden afgezet tegen de datum van de verkoopovereenkomst is niet actueel, tenzij
niet ouder dan 2 jaar, en aangevuld met een ‘markttechnische update’ van maximaal
3 maanden oud. In alle gevallen mag het taxatierapport niet zijn opgesteld door de
verkopende makelaar (onafhankelijkheidseis).
-
3. Vast te stellen dat indien vervreemding van maatschappelijk vastgoed heeft plaatsgevonden
aan de huurder die direct voorafgaand aan de vervreemding het vastgoed huurde, deze
minimaal de getaxeerde marktwaarde vrij van huur en gebruik of de meest recente WOZ-waarde
heeft betaald.
-
4. Vast te stellen dat indien vervreemding van maatschappelijk vastgoed heeft plaatsgevonden
aan de huurder die direct voorafgaand aan de vervreemding het vastgoed huurde en deze
minimaal een prijs betaalt die tenminste gelijk is aan de getaxeerde marktwaarde vrij
van huur en gebruik of meest recente WOZ-waarde, de waardebepaling conform artikel
9 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting is geschied.
|
Nadere toelichting
|
|
In artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Woningwet is bepaald dat
voor vervreemding van onroerende zaken voorafgaande goedkeuring van de minister vereist
is behoudens bij AMvB bepaalde gevallen. In artikel 24 van het Besluit toegelaten
instellingen volkshuisvesting is zijn deze uitzonderingen bepaald. Voor wat betreft
de vervreemding van woongelegenheden zijn de uitzonderingen op de goedkeuringsvereiste
als volgt: de vervreemding aan een andere toegelaten instelling, de vervreemding aan
een natuurlijke persoon tegen ten minste 90% van de getaxeerde marktwaarde vrij van
huur en gebruik of de meest recente WOZ-waarde indien die persoon een bloed- of aanverwant
in de eerste graad is van die persoon die hierin zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben
en vervreemding onder voorwaarden zoals deze zijn bepaald in artikel 23 van het Besluit.
De accountant dient, om te bepalen of de verantwoording in onderdeel 5.7.9 van de
dVi juist en volledig is, vast te stellen of bij vervreemdingen van onroerende zaken
waar geen voorafgaande goedkeuring is vereist, aan de daarvoor geldende voorwaarden
is voldaan.
|
Verkoop onder voorwaarden
In Richtlijn 645 van de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving wordt verkoop door de
toegelaten instelling van een woning met een terugkoopplicht en verkoop met een terugkooprecht
tegen een prijs die significant lager is dan de verwachte reële waarde op het terugkoopmoment,
niet gekwalificeerd als een verkooptransactie conform RJ 270 omdat de toegelaten instelling
niet alle belangrijke rechten op economische voordelen alsmede alle belangrijkste
risico’s heeft overgedragen aan de koper. Het is van belang te vermelden dat dergelijke
transacties in relatie tot de van toepassing zijnde regelgeving wel als verkooptransactie
kwalificeren zodat de ‘normale’ bepalingen inzake de juiste toepassing van de kortingspercentages,
melding van verkopen en de bepaling van de waarde bij vervreemdingen van toepassing
zijn.
10. Onderdeel dVi 5.7.10 (het vervreemden van aandelen in dochtermaatschappijen)
De accountant stelt hiertoe vast dat alle vervreemdingen van aandelen in dochtermaatschappijen
door de toegelaten instelling in verslagjaar 2017 vooraf zijn goedgekeurd door de
minister (artikel 27 lid 1 sub b van de Woningwet).
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 27 lid 1 sub b van de Woningwet mag de toegelaten instelling
geen aandelen in dochtermaatschappijen vervreemden voordat dit is goedgekeurd door
de minister. De accountant dient, om te bepalen of de verantwoording in onderdeel
5.7.10 van de dVi juist en volledig is, uitsluitend vast te stellen dat alle vervreemdingen
in verslagjaar 2017 door de minister (i.c. ILT-Aw) zijn goedgekeurd. Van de accountant
wordt dus niet gevraagd een inhoudelijk oordeel te hebben over de vervreemding (dit
oordeel geeft ILT-Aw).
|
11. Onderdeel dVi 5.7.11 (overdracht of overgang van in stand gehouden ondernemingen)
De accountant stelt hiertoe vast dat alle gevallen van overdracht of overgang van
de door de toegelaten instelling in stand gehouden onderneming in verslagjaar 2017
vooraf zijn goedgekeurd door de minister (artikel 27 lid 1 sub c van de Woningwet).
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 27 lid 1 sub c van de Woningwet mag geen overdracht of overgang
van door de toegelaten instelling in stand gehouden onderneming aan een derde plaatsvinden
voordat dit is goedgekeurd door de minister (i.c. ILT-Aw). De accountant dient, om
te bepalen of de verantwoording in onderdeel 5.7.11 van de dVi juist en volledig is,
uitsluitend vast te stellen dat alle gevallen van overdracht of overgang van onderneming
in verslagjaar 2017 door de minister zijn goedgekeurd. Van de accountant wordt dus
niet gevraagd een inhoudelijk oordeel te hebben over de overdracht of overgang van
onderneming (dit oordeel geeft ILT-Aw).
|
12. Onderdeel dVi 5.7.12 (juridische scheiding)
Op grond van artikel 50b van de Woningwet dienen toegelaten instellingen voorafgaand
aan de juridische scheiding als bedoeld in artikel 50a van de Woningwet hiervoor goedkeuring
te verkrijgen van de minister (i.c. ILT-Aw). De accountant toetst ten behoeve van
het vaststellen of de verantwoording in onderdeel 5.7.12 van de dVi juist en volledig
is, of hieraan is voldaan.
|
Nadere toelichting
|
|
Een juridische scheiding houdt in dat de toegelaten instelling alle activiteiten die
niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang en alle daarmee samenhangende
baten, lasten, activa en passiva, onderbrengt in een of meer woningvennootschappen.
Woningvennootschappen zijn naamloze vennootschappen als bedoeld in artikel 64 van
Boek 2 van het Burgerlijke Wetboek of besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
als bedoeld in artikel 175 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel
50b van de Woningwet dient een juridische scheiding voorafgegaan te worden door goedkeuring
van de minister (i.c. ILT-Aw). De accountant dient, om te bepalen of de verantwoording
in onderdeel 5.7.12 van de dVi juist en volledig is, uitsluitend vast te stellen dat
wanneer er sprake is van een juridische scheiding, deze vooraf is door de minister
(i.c. ILT-Aw is goedgekeurd. Dit betekent dat de accountant de volledigheid dient
te onderzoeken in de zin dat moet worden vastgesteld of er sprake is van een juridische
scheiding in het verslagjaar, alvorens te kunnen vaststellen of deze scheiding vooraf
is goedgekeurd.
|
13. Onderdeel dVi 5.7.13 (goedkeuring niet-DAEB investeringen)
De accountant stelt hiertoe vast dat alle niet-DAEB investeringen die in verslagjaar
2017 door de toegelaten instelling zijn aangegaan met een bedrag van € 250.000,- of
hoger, vooraf zijn goedgekeurd door de minister (i.c. ILT-Aw) (artikel 44c lid 1 van
de Woningwet). Dit drempelbedrag ziet alleen op de controle door de accountant, voor
de toegelaten instellingen gelden de normale wettelijke bepalingen.
|
Nadere toelichting
|
|
Op grond van artikel 44c lid 1 van de Woningwet mag de toegelaten instelling geen
nieuwe niet-DAEB investeringen aangaan voordat dit is goedgekeurd door de minister.
Het DAEB-begrip is bij wet ingevuld. Alle overige investeringen dan DAEB, zijn daarmee
per definitie niet-DAEB investeringen. Voor het bepalen van het type investering (DAEB
dan wel niet-DAEB) wanneer bovenstaande geen uitkomst biedt, is vervolgens het doel
van de investering van belang. Indien de investering er bijvoorbeeld op is gericht
om niet-DAEB vastgoed te transformeren naar DAEB-woningen, is er sprake van een DAEB-investering
die niet vooraf dient te worden goedgekeurd door de minister.
|
| |
|
De accountant dient, om te bepalen of de verantwoording in onderdeel 5.7.13 van de
dVi juist en volledig is, uitsluitend vast te stellen dat alle niet-DAEB investeringen
die in verslagjaar 2017 zijn aangegaan (het sluiten van een contract waarmee een financiële
verplichting wordt aangegaan) vooraf door de minister (i.c. ILT-Aw) zijn goedgekeurd.
Van de accountant wordt dus niet gevraagd een inhoudelijk oordeel te hebben over de
niet-DAEB investering (dit oordeel geeft ILT-Aw). De accountant dient wel specifieke
aandacht te hebben voor het overgangsrecht dat hierbij geldt. Dat houdt in dat op
grond van artikel 5 van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting sprake
is van reeds aangevangen werkzaamheden als er voor 1-7-2015 voor betreffende werkzaamheden
aan een omgevingsvergunning is aangevraagd en/of verleend (blijkend uit de datum van
een ontvangstbevestiging van de gemeente van de aanvraag minus 7 werkdagen), dan wel
dat er een (financiële) verplichting is aangegaan en waaruit blijkt dat de feitelijke
aanvang van fysieke werkzaamheden ter plaatse binnen twee jaar wordt beoogd.
|
14. Onderdeel dVi 5.7.14 (aanbesteding maatschappelijk vastgoed)
De accountant dient hiertoe na te gaan of de wet- en regelgeving is nageleefd inzake
de aanbestedingsplicht voor maatschappelijk vastgoed uit hoofde artikel 51 van de
Woningwet. Er bestaat inzake de aanbesteding van maatschappelijk vastgoed een eis
van meervoudige aanbesteding hetgeen inhoudt dat er minimaal twee partijen meedingen.
De toegelaten instelling is vrij in de keuze van de aanbestedingsvorm (Europees, openbaar
of onderhands). De Woningwet stelt hieromtrent geen nadere regels. Uitsluitend de
aanbestedingen boven het bedrag van € 300.000,- per aanbesteding voor het treffen
van voorzieningen aan haar gebouwen en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden,
en boven het bedrag van € 1.000.000,- per aanbesteding voor het doen bouwen van maatschappelijk
vastgoed, dienen te worden gecontroleerd.
15. Onderdeel dVi 5.7.15 (reglementen financieel beleid en beheer en artikelen 106
tot en met 108 Btiv)
De reglementen financieel beleid en beheer zijn per 1 januari 2017 goedgekeurd door
Onze Minister conform artikel 103 van het Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting.
Dit betekent dat de beleidsregels derivaten en beleidsregels verantwoord beleggen
per dezelfde datum zijn vervallen. Vanaf 1 januari 2017 gelden ten aanzien van derivaten
de bepalingen die daaromtrent zijn opgenomen in het reglement financieel beleid en
beheer. Hiervan heeft de Aw reeds vastgesteld dat deze in overeenstemming zijn met
het gestelde in de artikelen 106 tot en met 108 Btiv.
Op grond van het Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting (artikel 104 t/m
108) en de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting (artikel 41 t/m 43) gelden
de bepalingen inzake derivaten en beleggingen per 1 januari 2017 zowel voor toegelaten
instellingen als dochtermaatschappijen. In de wijzigingen die met ingang van 1 juli
2017 in het BTIV zijn doorgevoerd is deze regelgeving vanaf 1 juli 2017 ook van toepassing
op verbonden ondernemingen waarvan de toegelaten instelling, al dan niet samen met
één van zijn verbonden ondernemingen, meer dan de helft van de bestuurders kan benoemen
en ontslaan. De accountant dient, om te bepalen of de verantwoording in onderdeel
5.7.15 van de dVi juist en volledig is na te gaan of de aangegane derivatentransacties
in het verslagjaar 2017 zijn toegestaan conform het reglement inzake het financieel
beleid en beheer als bedoeld in artikelen 55 en 55a van de Woningwet en artikelen
105, 106 en 107 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting. De accountant
stelt vast dat:
-
a. Er geen andere derivaten zijn afgesloten dan rentecaps en payer swaps, gericht op
het afdekken van opwaartse renterisico’s op bestaande variabele leningen . Voor de
payer swaps geldt dat de looptijd niet langer is dan het lopende jaar en de eerstvolgende
negen kalenderjaren daarna. (artikel 107 lid 1 sub a Besluit toegelaten instellingen
volkshuisvesting) Financiële derivaten uitsluitend zijn aangetrokken in euro’s, en
van financiële instellingen met minimaal een single A rating of een daarmee vergelijkbare
rating, afgegeven door ten minste twee van de drie ratingbureaus Moody’s, Standard
and Poor’s en Fitch. De minimale rating van tegenpartijen was op het moment van afsluiten
van het derivaat single A (artikel 13 lid 2 sub a Besluit toegelaten instellingen
volkshuisvesting);De toegelaten instelling uitsluitend financiële derivaten heeft
aangetrokken van een financiële instelling, als zij door deze instelling in het kader
van de zorgplichtregels van de Wet op het financieel toezicht, in het bijzonder artikel
4:90, als ‘niet professionele belegger’ is beschouwd (artikel 107 lid 2 sub a Besluit
toegelaten instellingen volkshuisvesting);
-
b. Er in of ten aanzien van de aangetrokken derivatencontracten geen clausules zijn gehanteerd
die op enigerlei wijze de uitoefening van het toezicht op de toegelaten instellingen
kunnen belemmeren (artikel 106 lid 2 Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting);
-
c. De modelovereenkomst en raamovereenkomst uit de bijlagen I en II bij de beleidsregels
zijn gehanteerd (artikel 107 lid 2 sub b en c Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting);
-
d. Er geen leningen met embedded derivaten zijn afgesloten anders dan basisrenteleningen
indien hiermee sprake is van het elimineren van toezichtsbelemmerende bepalingen en
het plan van aanpak dat daarvoor is opgesteld is goedgekeurd door ILT-Aw (artikel
107 lid 1 sub b Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting).
De accountant betrekt bij zijn onderzoek van bovenstaande punten ook de ‘Q&A’ inzake
derivaten zoals ILT-Aw die op zijn website heeft gepubliceerd. Dit is de versie van
10 mei 2017.
16. Onderdeel dVi 5.7.16 (nieuwe beleggingen))
De accountant stelt hiertoe vast dat indien er sprake is van nieuwe beleggingen die
in verslagjaar 2017 zijn aangegaan, hierbij is gehandeld conform het reglement inzake
het financieel beleid en beheer als bedoeld in artikelen 55 en 55a van de Woningwet
en artikel 41 van de Rtiv.
Toelichting:
Per 1 januari 2017 zijn de reglementen financieel beleid en beheer in werking getreden.
Dit betekent dat de beleidsregels derivaten en beleidsregels verantwoord beleggen
per dezelfde datum zijn vervallen. Vanaf 1 januari 2017 gelden ten aanzien van beleggingen
de bepalingen die daaromtrent zijn opgenomen in het reglement financieel beleid en
beheer. Hiervan heeft de Aw reeds vastgesteld dat deze in overeenstemming zijn met
het gestelde in artikel 41 van de Rtiv.
Op grond van de Wet (artikel 55a) en de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting
(artikel 41) gelden de bepalingen inzake derivaten en beleggingen per 1 januari 2017
zowel voor toegelaten instellingen als dochtermaatschappijen. In de wijzigingen die
met ingang van 1 juli 2017 in het BTIV zijn doorgevoerd is deze regelgeving vanaf
1 juli 2017 ook van toepassing op verbonden ondernemingen waarvan de toegelaten instelling,
al dan niet samen met één van zijn verbonden ondernemingen, meer dan de helft van
de bestuurders kan benoemen en ontslaan.
De accountant dient, om te bepalen of de verantwoording in onderdeel 5.7.16 van de
dVi juist en volledig is, na te gaan of de aangegane beleggingstransacties in het
verslagjaar 2017 zijn toegestaan conform het reglement inzake het financieel beleid
en beheer als bedoeld in artikelen 55 en 55a van de Woningwet en artikel 41 van de
Rtiv.
De accountant stelt hiertoe vast dat:
17. Onderdeel dVi 5.7.17 (artikel 13 BTIV en artikel 41 lid 1 sub e van de Rtiv: rating
beleggingen op 31 december 2017)
De accountant stelt hiertoe vast dat de beleggingen die op 31 december 2017 aanwezig
waren bij de toegelaten instelling, voldeden aan de minimale ratingvereisten conform
artikel 13 BTIV en artikel 41 lid 1 sub e van de Rtiv.
|
Nadere toelichting:
|
|
De accountant dient vast te stellen dat de beleggingen die op 31 december 2017 aanwezig
waren bij de toegelaten instelling, voldeden aan de minimale ratingvereisten conform
artikel 13 BTIV en artikel 41 lid 1 sub e van de Riv.
|
18. Onderdeel dVi 5.7.18 (Verhuur van woongelegenheden via derden)
De accountant stelt hiertoe vast of er in het verslagjaar nieuwe overeenkomsten zijn
gesloten inzake verhuur van woongelegenheden via derden (intermediaire verhuur) en
zo ja, of in deze overeenkomsten de toegankelijkheid van de verhuuradministratie van
deze derde partij zodanig is geregeld dat de juistheid en volledigheid van de verhuringen
kan worden vastgesteld, zoals bepaald in artikel 58 van het Besluit toegelaten instellingen
volkshuisvesting.
19. Onderdeel dVi 5.7.19 (Werkzaamheden ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders)
De accountant stelt hiertoe vast dat werkzaamheden als bedoeld in artikel 45a van
de Woningwet die in verslagjaar 2017 hebben plaatsgevonden vooraf zijn goedgekeurd
door de minister (i.c. de ILT-Aw).
|
Nadere toelichting:
|
|
Artikel 45a van de Woningwet maakt het gedurende 5 jaar mogelijk vergunninghouders
te huisvesten in gebouwen die toegelaten instellingen niet in eigendom hebben. Toegelaten
instellingen dienen hiervoor vooraf goedkeuring te verkrijgen van de minister, die
deze taak heeft gemandateerd aan ILT-Aw. De accountant dient uitsluitend vast te stellen
dat werkzaamheden als bedoeld in artikel 45a van de Woningwet vooraf zijn goedgekeurd
door de minister (i.c. de ILT-Aw). Van de accountant wordt dus niet gevraagd een inhoudelijk
oordeel te hebben over de voorwaarden voor goedkeuring (dit oordeel geeft de ILT-Aw).
|
20. Onderdeel dVi 5.7.20 (Assurance-rapportage conform COS 3000A/3402 afgegeven bij
rekenmodel marktwaarde in verhuurde staat)
|
Nadere toelichting:
|
|
De accountant stelt vast of bij het rekenmodel dat door de toegelaten instelling is
gehanteerd bij het berekenen van de marktwaarde voor de dVi, een assurance-rapportage
is afgegeven conform COS 3000A/3402. De accountant stelt verder vast of de toegelaten
instelling de vervolgvragen in onderdeel 5.7.20 van de dVi inzake opmerkingen in het
Assurance-rapport ten aanzien van de betrouwbaarheid van het rekenmodel en het aantreffen
van een ander type certificering juist en volledig heeft beantwoord.
|
21. Onderdeel dVi 5.7.21 (Verslag externe taxateur)
|
Nadere toelichting:
|
|
De accountant stelt vast dat indien de toegelaten instelling de full versie van het
waarderingshandboek als bedoeld in bijlage 2 bij de Regeling toegelaten instellingen
volkshuisvesting heeft toegepast, of de huursom van het heterogeen vastgoed tezamen
meer dan 5% van de totale huursom uitmaakt of van de DAEB-tak of de niet-DAEB tak
afzonderlijk, er een verslag van de externe taxateur aanwezig is. De accountant stelt
verder vast of de externe taxateur op de datum van afgifte van het verslag ingeschreven
is in het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NR).
|
4. Rubriek C: het assurance-rapport inzake de dVi over het verslagjaar (cijfermatige
verantwoording)
4.1 Doelstelling
De werkzaamheden van de accountant, bedoeld in artikel 37 van de Woningwet die leiden
tot een assurance-rapport hebben ten doel een redelijke mate van zekerheid te verlenen
omtrent de juiste en volledige weergave van een specifiek aantal onderdelen uit het
overzicht van de dVi over het verslagjaar, inclusief verantwoording omtrent woningtoewijzingen.
4.2 Specifiek van toepassing zijnde regelgeving
Voor verslagjaar 2017 geldt dat de hieronder opgesomde regelgeving en toelichtingen
daarop (voor zover deze niet reeds in de betreffende paragraaf van dit protocol zijn
opgenomen) van toepassing zijn voor de werkzaamheden van de accountant:
-
• Woningwet (artikel 36a sub 4 inzake het verstrekken van het dVi overzicht, artikel
49 inzake de inrichting van de administratie);
-
• BTIV (artikelen 57 en 58 en bijlage 5);
-
• De Regeling (artikel 11 inzake de toetsing van het huishoudinkomen, artikel 22 inzake
de woningtoewijzing, Bijlage 3 inzake het dVi gegevensmodel);
-
• De Toelichting op de dVi verslagjaar 2017, zoals gepubliceerd op de website van CorpoData.
4.3 Materialiteit (betrouwbaarheid en nauwkeurigheid)
Voor een 17-tal onderdelen van de dVi (zie verder paragraaf: Onderdelen assurance-rapport)
wordt per onderdeel een oordeel van de accountant gevraagd. Voor al deze onderdelen
geldt een betrouwbaarheidsnorm van 95%. Aanpassingen in de cijfers, zoals deze zijn
gecommuniceerd vanuit CorpoData aan de toegelaten instelling, die samenhangen met
de aanpassingen door CorpoData over het verslagjaar 2016 hoeven niet vermeld te worden
in het assurance-rapport.
De norm ten aanzien van de nauwkeurigheid (materialiteit) is voor de dVi-onderdelen
1 tot en met 14 en 17 (per onderdeel) weergegeven in de paragraaf ‘Onderdelen assurance-rapport’.
Bij de dVi-onderdelen 15 en 16 dient de accountant een deelwaarneming uit te voeren
die mede als basis geldt om een oordeel te formuleren. In de tabel ‘Vertaling naar
oordeel’ hierna is aangegeven op welke wijze met de bevindingen moet worden omgegaan
in relatie tot het te formuleren oordeel over het betreffende dVi-onderdelen 20 en
21. De percentages hebben bij beide onderdelen betrekking op aantallen (toewijzingen).
Tabel: Vertaling naar oordeel
| |
Goedkeurend
|
Met beperking
|
Oordeelonthouding
|
Afkeurend
|
|
Fouten in de verantwoording
(% fout op onderdeel)
|
≤ 1%
|
> 1% en ≤ 3%
|
Nvt
|
> 3%
|
|
Onzekerheden in de controle
|
≤ 3%
|
> 3% en ≤ 10%
|
> 10%
|
Nvt
|
Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo).
In de benadering van de onzekerheid wordt de weging op basis van professional judgment
bepaald. De toepassing van de tabel ‘Vertaling naar oordeel’ is per onderdeel aangegeven
(zie onderdelen 15 en 16).
Fout- en onzekerheidsdefinities
Bij deze tabel worden de volgende fout- en onzekerheidsdefinities gehanteerd. Van
een fout in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde
onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) post niet in overeenstemming is met
één of meer aspecten van de wet- en regelgeving. Fouten worden in absolute zin opgevat,
saldering van fouten is daarom niet toegestaan.
Van een onzekerheid in het onderzoek is sprake als er onvoldoende (controle-) informatie
beschikbaar is om een (gedeelte van een) post als goed of fout aan te merken. Kortom
als onzekerheid bestaat over het wel of niet voldoen aan de wet- en regelgeving. Voor
een adequate onderbouwing van het oordeel is het noodzakelijk dat de accountant fouten
en onzekerheden zoveel mogelijk kwantificeert.
4.4 Oordelen in het assurance-rapport
Het assurance-rapport strekt zich uit over de genoemde 17 onderdelen; de accountant
moet per onderdeel een afzonderlijk oordeel formuleren.
4.5 Onderdelen assurance-rapport cijfermatige verantwoording
Inzake de hierna genoemde elementen uit de dVi over het verslagjaar, inclusief verantwoording
omtrent woningtoewijzingen, zal een oordeel afgegeven moeten worden. Hieronder wordt
per onderdeel een nadere toelichting verstrekt waarbij tevens wordt ingegaan op de
nauwkeurigheid van de uit te voeren werkzaamheden:
1. Onderdeel dVi 2.1 – Ontwikkeling vastgoedportefeuille
De accountant stelt vast:
-
a. De juistheid en volledigheid van de aantallen woongelegenheden zoals verantwoord in
onderdeel 2.1 (met uitzondering van de huurwoongelegenheden die in het verslagjaar
nieuw zijn ontstaan uit transformatie van kantoorgebouwen en overige gebouwen zonder
woonfunctie) van de dVi;
-
b. De juiste rubricering van de woongelegenheden conform de toelichting bij onderdeel
2.1 van de dVi zoals opgenomen in ‘Toelichting op de Verantwoordingsinformatie (dVi)
verslagjaar 2017’.
Bij de controle van dit onderdeel geldt een materialiteit voor fouten en onzekerheden
van respectievelijk 1% en 3% van het totaal aantal woongelegenheden, met een ondergrens
van 10 woongelegenheden. De regel ‘verbeteringen > € 20.000’ is uitgezonderd van de
controle door de accountant.
|
Nadere toelichting:
|
|
Punt a: De controle richt zich uitsluitend op het totaaloverzicht (en dus niet per
gemeente). De juiste verdeling naar DAEB en niet DAEB is wel onderdeel van de controle.
De materialiteit wordt bepaald o.b.v. het totaal aantal woongelegenheden ultimo het
verslagjaar. Deze materialiteit voor DAEB en niet DAEB afzonderlijk hanteren. Van
deze controle is uitgesloten de uitsplitsing van huurwoningen die in het verslagjaar
zijn ontstaan als gevolg van transformatie van gebouwen zonder woonfunctie. Deze aantallen
zijn reeds opgenomen in het totaaloverzicht.
|
|
Punt b: De controle op de juiste rubricering richt zich zowel op de horizontale als
de verticale verdeling binnen overzicht 2.1.
|
|
De ondergrens qua materialiteit van 10 woongelegenheden geldt indien het toepassen
van de genoemde percentages zou leiden tot een lager aantal woongelegenheden dan 10.
De materialiteit wordt (bij kleinere toegelaten instellingen) dus nooit lager dan
10 woongelegenheden.
|
| |
2. Onderdeel dVi 2.2A – Kenmerken vastgoedportefeuille – Samenstelling bezit verslagjaar
toegelaten instelling
De accountant stelt vast:
-
a. De juistheid en volledigheid van de aantallen woongelegenheden en niet woongelegenheden
zoals verantwoord in onderdeel 2.2A van de dVi;
-
b. De juiste rubricering van de woongelegenheden en niet woongelegenheden conform de
toelichting bij onderdeel 2.2A van de dVi zoals gepubliceerd op de website van CorpoData.
-
c. De juistheid van de aantallen m2 niet woongelegenheden.
Bij de controle van de onderdelen a en b geldt een materialiteit voor fouten en onzekerheden
van respectievelijk 1% en 3% van het totaal aantal verhuureenheden (woongelegenheden
en niet woongelegenheden), met een ondergrens van 10 verhuureenheden. Bij de controle
van onderdeel c geldt een materialiteit voor fouten en onzekerheden van respectievelijk
10% en 15% van het totale aantal m2 ultimo het verslagjaar, met een ondergrens van 100 m2. Bij de controle van het aantal m2 kan de accountant aansluiting zoeken bij het kadaster, koopakten, taxatierapporten
of bij door de toegelaten instelling uitgevoerde inventarisaties.
|
Nadere toelichting:
|
|
Punt a: De controle richt zich op de gegevens van het gehele overzicht. Als omvangsbasis
voor de materialiteit geldt het totaal aantal verhuureenheden ultimo het verslagjaar.
|
|
Punt b: De controle op de juiste rubricering richt zich zowel op de horizontale als
de verticale verdeling binnen overzicht 2.2A.
|
|
Punt c: De controle inzake de m2 is op voldoende wijze ingevuld indien de accountant de aansluiting heeft kunnen vaststellen
tussen het opgevoerde aantal m2 en de genoemde bronnen (kadaster, koopakten, taxatierapporten of door de toegelaten
instelling uitgevoerde inventarisaties). Voor garages en overige parkeerplaatsen geldt
dat de toegelaten instelling kan volstaan met een schatting van het aantal m2.
|
3. Onderdeel dVi 2.2B2 – Kenmerken vastgoedportefeuille – Verhuurgegevens verslagjaar
toegelaten instelling
De accountant stelt vast:
-
a. De juistheid en volledigheid van de cijfers zoals verantwoord op de regel ‘Huursom
verslagjaar (in € 1.000)’ in onderdeel 2.2B2 van de dVi;
-
b. De juiste rubricering (DAEB en niet DAEB) van de cijfers zoals verantwoord op de regel
‘Huursom verslagjaar (in € 1.000)’ in onderdeel 2.2B2 van de dVi.
Bij de controle van dit onderdeel geldt een materialiteit voor fouten en onzekerheden
van respectievelijk 1% en 3% van het totaal van de verantwoorde huursom.
|
Nadere toelichting:
|
|
Als omvangsbasis voor de materialiteit geldt het totaal van de verantwoorde huursom.
Het aantal verhuureenheden is bekend en gecontroleerd (zie de punten 1 en 2 inzake
de controle van de dVi-onderdelen 2.1 en 2.2A). De accountant stelt vast dat alle
zelfstandige huurwoningen zijn betrokken in de opgaaf van de huursom. Dit overzicht
wordt met ingang van verslagjaar 2016 per gemeente uitgevraagd. De controle door de
accountant ziet uitsluitend op totaalniveau (voor alle gemeenten). De juiste verdeling
naar DAEB en niet DAEB is wel onderdeel van de controle.
|
4. Onderdeel dVi 3.1 A – Balans en Winst- en Verliesrekening
De accountant stelt vast:
-
a. Dat de cijfers in de enkelvoudige balans en winst- en verliesrekening zoals verantwoord
in onderdeel 3.1 A van de dVi overeenkomen met de cijfers in de enkelvoudige jaarrekening
waarbij door de accountant een controleverklaring is afgegeven;
-
b. Dat de volkshuisvestelijke bestemming zoals verantwoord in onderdeel 3.1 A van de
dVi uitsluitend betrekking heeft op de DAEB portefeuille;
-
c. Dat de berekening van de volkshuisvestelijke bestemming zoals verantwoord in onderdeel
3.1 A van de dVi heeft plaatsgevonden op basis van doorexploitatie (zowel het scenario
als de exit, dus doorexploitatie/doorexploitatie);
-
d. Dat bij de berekening van de volkshuisvestelijke bestemming zoals verantwoord in onderdeel
3.1 A van de dVi de beleidshuur in plaats van de markthuur is ingevoerd in de berekening;
-
e. Dat de waarde die uit de berekening is gekomen is opgenomen in onderdeel 3.1 A van
de dVi;
-
f. Dat de naar DAEB en niet-DAEB gescheiden balans op 1/1/2017 zoals verantwoord in onderdeel
3.1A van de dVi overeenkomt met de naar DAEB en niet DAEB gescheiden balans zoals
deze is goedgekeurd door de Aw;
-
g. Dat de naar DAEB en niet DAEB gescheiden balans zoals verantwoord in onderdeel 3.1A
van de dVi overeenkomt met de naar DAEB en niet DAEB gescheiden balans zoals deze
op grond van artikel 15 lid 6 van de Regeling Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting
is opgenomen in de overige gegevens bij de jaarrekening over verslagjaar 2017.
Bij de controle van onderdeel a, f en g geldt een materialiteit van 0% aangezien het
hierbij gaat om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de (overige
gegevens bij de) gecontroleerde en gecertificeerde jaarrekening (a en g) en de door
de Aw goedgekeurde gescheiden balans (f). In dat geval is de uitkomst goed (geen verschil)
of fout (wel verschil). Bij de controle van de onderdelen b en c geldt een materialiteit
van 0%. Bij onderdeel b betreft het uitsluitend de controledoelstelling juistheid
waarbij de gecontroleerde marktwaarde als basis wordt genomen en bij onderdeel c betreft
het een instelling in de berekeningsystematiek die goed of fout is. Bij de controle
van onderdeel d geldt de materialiteit zoals die bij de controle van de jaarrekening
is gehanteerd. Bij de controle van onderdeel e geldt een materialiteit van 0% (betreft
vaststellen aansluiting).
|
Nadere toelichting:
|
|
Toegelaten instellingen volkshuisvesting dienen met ingang van verslagjaar 2016 het
model voor de balans en de winst- en verliesrekening te hanteren zoals dit is opgenomen
in bijlage 3 bij de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting.
|
|
De volkshuisvestelijke bestemming waar de punten b,c en d op zien maakt geen onderdeel
uit van de balans in de jaarrekening. Deze uitvraag is in de dVi echter wel onderaan
het balansformat in onderdeel 3.1 A van de dVi opgenomen. In de toelichting bij de
dVi wordt nader uiteen gezet op welke wijze de volkshuisvestelijke bestemming bepaald
dient te worden. Ten aanzien van onderdeel b: Voor de classificatie DAEB woningen
mag uit worden gegaan van de bij de marktwaarde ten behoeve van de jaarrekening gehanteerd
classificatie. Er dient dus uitsluitend vastgesteld te worden dat de eenheden die
bij de marktwaarde ten behoeve van de jaarrekening als DAEB zijn aangemerkt, bij de
berekening van de volkshuisvestelijke bestemming ook als DAEB worden aangemerkt. Ten
aanzien van onderdeel d: Bedoeld wordt ceteris paribus vast te stellen dat huren zijn
gewijzigd. Hierbij geldt de materialiteit zoals die bij de controle van de jaarrekening
is gehanteerd.
|
|
De onderdelen f en g zijn niet van toepassing voor corporaties waarbij het verlicht
regime van toepassing is.
|
5. Onderdeel dVi 3.1 B – Balans en Winst- en Verliesrekening geconsolideerd
De accountant stelt vast:
Bij de controle van onderdeel a geldt een materialiteit van 0% aangezien het hierbij
gaat om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de gecontroleerde
en gecertificeerde jaarrekening. In dat geval is de uitkomst goed (geen verschil)
of fout (wel verschil).
|
Nadere toelichting:
|
|
Toegelaten instellingen volkshuisvesting dienen met ingang van verslagjaar 2016 het
model voor de balans en de winst-en-verliesrekening te hanteren zoals dit is opgenomen
in bijlage 3 bij de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting.
|
6. Onderdeel dVi 3.1.3 – Kasstroomoverzicht
De accountant stelt vast:
Bij de controle van onderdeel a geldt een materialiteit van 0% aangezien het hierbij
gaat om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de gecontroleerde
en gecertificeerde jaarrekening. In dat geval is de uitkomst goed (geen verschil)
of fout (wel verschil).
|
Nadere toelichting:
|
|
Artikel 15 lid 1 van de Regeling Toegelaten instellingen volkshuisvesting luidt: ‘De
jaarrekening, bedoeld in artikel 35 van de wet, bevat een balans, een winst- en verliesrekening
en een kasstroomoverzicht die zijn ingericht overeenkomstig het model dat is opgenomen
in de op het verslagjaar betrekking hebbende bijlage 3 bij deze regeling’. Het model
van de balans (enkelvoudig en geconsolideerd) en winst- en verliesrekening (functioneel
model) dat in de jaarrekening opgenomen dient te worden is één op één gelijk aan het
model zoals dit in bijlage 3 is opgenomen. Bij de presentatie van het kasstroomoverzicht
in de jaarrekening is ten opzichte van het model in bijlage 3 een indikking in de
specificatie toegestaan, in de zin dat de operationele- en de (des)investeringskasstroom
zonder uitsplitsing naar DAEB en niet-DAEB mogen worden opgenomen. De indeling en
de posten van het model van het kasstroomoverzicht in de jaarrekening dienen echter
volledig aan te sluiten bij het model van het kasstroomoverzicht in bijlage 3. Indien
het enkelvoudige kasstroomoverzicht ontbreekt bij een geconsolideerde jaarrekening
kan en hoeft dit niet aangesloten te worden.
|
7. Onderdeel dVi 3.2.7 – Latente Belastingvorderingen
De accountant stelt vast:
Bij de controle van dit onderdeel geldt een materialiteit van 0% aangezien het hierbij
gaat om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de gecontroleerde
en gecertificeerde jaarrekening dan wel de onderliggende specificatie. In dat geval
is de uitkomst goed (geen verschil) of fout (wel verschil).
|
Nadere toelichting:
|
|
Latente belastingvorderingen kunnen in de jaarrekening gesaldeerd zijn met latente
belastingverplichtingen (indien de toegelaten instelling een wettelijk afdwingbaar
recht heeft de bedragen te verrekenen en het stellige voornemen heeft deze gelijktijdig
af te wikkelen). Om deze reden wordt in overzicht 3.2.7 van de dVi een afzonderlijke
uitvraag gedaan naar de latente belastingvorderingen. De accountant dient vast te
stellen dat de ongesaldeerde belastingvordering in overzicht 3.2.7 van de dVi is opgenomen.
|
8. Onderdeel dVi 3.3.1 – Verbindingen
De accountant stelt vast:
-
a. Dat alle verbindingen die in de jaarrekening zijn opgenomen ook zijn verantwoord in
onderdeel 3.3.1 van de dVi;
-
b. Dat andere samenwerkingsverbanden (met uitzondering van verbindingen die de toegelaten
instelling heeft ten gevolge van financiële of bestuurlijke banden met verenigingen
van eigenaren) die op grond van artikel 21, lid 2, van de Woningwet als verbinding
kwalificeren juist en volledig zijn verantwoord in onderdeel 3.3.1 van de dVi;
-
c. Dat de financiële gegevens over verbindingen zoals deze in onderdeel 3.3.1 van de
dVi zijn opgenomen overeenkomen met de vergelijkbare financiële gegevens in de jaarrekening
van de toegelaten instelling waarbij door de accountant een controleverklaring is
afgegeven.
Bij de controle van de onderdelen a en c geldt een materialiteit van 0% aangezien
het hierbij gaat om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de
gecontroleerde en gecertificeerde jaarrekening van de toegelaten instelling. In dat
geval is de uitkomst goed (geen verschil) of fout (wel verschil). Bij de controle
van onderdeel b geldt een materialiteit voor fouten en onzekerheden van respectievelijk
10% en 15% van het totale balanstotaal van de verantwoorde verbindingen, met een ondergrens
van € 10.000.
|
Nadere toelichting:
|
|
Punt a ziet op het vergelijkenderwijs vaststellen dat de verbindingen die in de jaarrekening
zijn genoemd ook verantwoord zijn in onderdeel 3.3.1 van de dVi.
|
|
Punt b ziet er op dat ook andere samenwerkingsverbanden (zie definitie artikel 21,
tweede lid, van de Woningwet) die op grond van titel 9 BW 2 en RJ niet in de jaarrekening
zijn opgenomen, verantwoord zijn in onderdeel 3.3.1 van de dVi. Toegelaten instellingen
hoeven verenigingen van eigenaren (VvE’s) niet te verantwoorden (zie toelichting bij
de dVi) zodat deze buiten de scope van controle door de accountant vallen.
|
|
Punt c: Het gaat om de financiële gegevens zoals die uitgevraagd worden in de onderdelen
B en C van overzicht 3.3.1. Indien deze gegevens niet in de jaarrekening van de toegelaten
instelling zijn opgenomen dient de accountant dit te vermelden onder de overige aangelegenheden
in het assurance-rapport (zonder consequenties voor het oordeel).
|
|
Ten aanzien van bepaling materialiteit: Er dient geen correctie voor intercompany
transacties of verschillen in grondslagen gehanteerd te worden. Als omvangsbasis voor
de tolerantie geldt het totale balanstotaal van de verantwoorde verbindingen. Dit
is dus het totaal van de tweede regel in onderdeel B sub a van overzicht 3.3.1.
|
9. Onderdeel dVi 3.4.1B – Grondposities
De accountant stelt vast:
-
a. Dat de cijfers inzake de waarde van de grondposities ultimo verslagjaar 2017 zoals
verantwoord in onderdeel 3.4.1 B van de dVi overeenkomen met de waarde van de grondposities
in de jaarrekening waarbij door de accountant een controleverklaring is afgegeven;
-
b. Dat de cijfers inzake de waarde van de off balance opgenomen grondposities ultimo
verslagjaar 2017 zoals verantwoord in onderdeel 3.4.1 B van de dVi overeenkomen met
de waarde van de off balance opgenomen grondposities in de jaarrekening waarbij door
de accountant en controleverklaring is afgegeven;
-
c. Dat de uitsplitsing naar voorraad- en waardemutaties aansluit op de onderliggende
specificaties die zijn gebruikt bij de jaarrekening;
-
d. De juistheid van de aantallen m2 grondposities ultimo verslagjaar.
Bij de controle van de onderdelen a, b en c geldt een materialiteit van 0% aangezien
het hierbij gaat om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de
gecontroleerde en gecertificeerde jaarrekening dan wel de onderliggende specificaties.
Bij onderdeel d geldt een materialiteit voor fouten en onzekerheden van respectievelijk
10% en 15% van het totale aantal m2 ultimo het verslagjaar, met een ondergrens van 100 m2. Verder is bij onderdeel d de uitsplitsing naar ‘bouwbestemming’ en ‘geen bouwbestemming’
uitgesloten van de controle door de accountant. Bij de controle van het aantal m2 kan de accountant aansluiting zoeken bij het kadaster, koopakten, taxatierapporten
of bij door de toegelaten instelling uitgevoerde inventarisaties.
|
Nadere toelichting:
|
|
Punt a ziet op de waarde van de grondposities zoals die ultimo 2017 in de balans is
opgenomen. Punt b ziet de waarde van de off balance opgenomen grondposities in de
jaarrekening. Voor beide punten geldt een materialiteit van 0% aangezien het gaat
om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de jaarrekening.
|
|
Punt c: de informatie over de voorraad- en waardemutaties zal in veel gevallen niet
in de jaarrekening zijn opgenomen. Daar kan in het accountantsprotocol dus geen aansluiting
met de jaarrekening worden voorgeschreven. Bij dit onderdeel dient de accountant de
uitsplitsing naar de voorraad- en waardemutaties aan te sluiten de onderliggende specificaties
die zijn gebruikt bij de jaarrekening.
|
|
Punt d: de controle inzake de m2 is op voldoende wijze ingevuld indien de accountant de aansluiting heeft kunnen vaststellen
tussen het opgevoerde aantal m2 en de genoemde bronnen (kadaster, koopakten, taxatierapporten of door de toegelaten
instelling uitgevoerde inventarisaties).
|
10. Onderdeel dVi 3.4.5 specificatie bezoldiging topfunctionarissen en overige medewerkers
(voor zover de WNT dit vereist) verslagjaar
De accountant stelt vast dat de bezoldigingsgegevens en motivering zoals verantwoord
in onderdeel 3.4.5 overeenstemmen met de in de jaarrekening verantwoorde gegevens,
voor zover het gegevens betreft die op grond van de WNT en het bijhorende verantwoordingsmodel
2017 verplicht in de jaarrekening dienen te worden verantwoord.
Bij de controle geldt een materialiteit van 0% omdat het gaat om het vaststellen van
de aansluiting
van de dVi-informatie met de gecontroleerde en gecertificeerde jaarrekening.
11. Onderdeel dVi 4.1.5 – Totaal bedrijfswaarde toegelaten instelling
De accountant stelt vast:
-
a. Dat de in onderdeel 4.1.5 opgenomen bedrijfswaarde overeenkomt met de bedrijfswaarde
welke is opgenomen in de toelichting bij de jaarrekening van de toegelaten instelling
(zie RJ 645.304);
-
b. Dat de specificatie bedrijfswaarde zoals verantwoord in onderdeel 4.1.5 van de dVi
aansluit met de bedrijfswaardeberekening die is gebruikt voor de verantwoording over
de bedrijfswaarde in de toelichting bij de jaarrekening op grond van RJ 645.304;
-
c. Dat mogelijke afwijkingen tussen de in hoofdstuk 4 opgenomen bedrijfswaarde en die
in de toelichting bij de (geconsolideerde) jaarrekening zijn toegelicht. Het gaat
er hierbij dus uitsluitend om dat de accountant vaststelt dat er bij eventuele verschillen
een toelichting is opgenomen in het dVi-opvraagprogramma;
-
d. Dat de bedrijfswaardeberekening is opgesteld op basis van de voor de toegelaten instelling
geldende veronderstellingen en parameters in onderdeel 4.2.1 van de dVi.
Bij de controle van dit onderdeel geldt een materialiteit van 0% aangezien het hierbij
gaat om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de toelichting
bij de gecontroleerde en gecertificeerde jaarrekening, dan wel het vaststellen van
de interne consistentie van gegevens binnen de dVi. In beide gevallen is de uitkomst
goed (geen verschil) of fout (wel verschil).
|
Nadere toelichting:
|
|
De accountant dient vast te stellen dat het totaal van de bedrijfswaarde overeenkomt
met de bedrijfswaarde zoals die op grond van RJ 645.304 is opgenomen in de toelichting
bij de jaarrekening.
|
12. Onderdeel dVi 4.1.6 -Marktwaarde leningen toegelaten instelling
De accountant stelt vast:
Bij de controle van geldt een materialiteit van 0% aangezien het hierbij gaat om het
vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de gecontroleerde en gecertificeerde
jaarrekening.
|
Nadere toelichting:
|
|
In de toelichting bij de dVi over verslagjaar 2017 is aangegeven wat bij onderdeel
4.1.6 wordt bedoeld met het effect op het vermogen van de marktwaarde van de embedded
derivaten.
|
13. Onderdeel dVi 4.2.1 – Uitgangspunten en parameters bedrijfswaarde
De accountant stelt vast:
-
a. Voor zover in de bedrijfswaarde geschatte verkoopopbrengsten van voor verkoop aangewezen
huurwoningen zijn opgenomen: Dat deze verkoopopbrengsten maximaal voor een periode
van vijf jaar in de bedrijfswaardeberekening zijn betrokken;
-
b. Dat de toegepaste parameters voor huurstijging voor de eerste vijf prognosejaren in
de bedrijfswaarde vermeld in hoofdstuk 4.1, gebaseerd zijn op het beleid van de toegelaten
instelling. Voor de huurstijging na het vijfde prognosejaar stelt de accountant vast
dat deze is gebaseerd op sectorbreed gebruikelijke parameters (zoals jaarlijks vastgesteld
door de Aw/het WSW). Voor de overige indexeringen van kosten en opbrengsten en de
gehanteerde disconteringsvoet stelt de accountant vast of deze de generieke, sectorbreed
gebruikelijke parameters volgen (zoals jaarlijks vastgesteld door de Aw/het WSW);
-
c. Dat de restwaarde bij het einde van de economische exploitatie in de bedrijfswaarde,
vermeld in hoofdstuk 4.1, de resultante is van de contante waarde van de op kasstromen
gebaseerde waarde van de grond, gegeven de verwachte bestemming (uitgangspunt is sociale
huurbestemming, tenzij bestemmingswijziging) aan het eind van de levensduur, gecorrigeerd
voor te maken kosten zoals uitplaatsingskosten en kosten van sloop en opnieuw bouwrijp
maken;
-
d. de toerekening van de indirecte kosten aan het vastgoed ten behoeve van de bedrijfswaardeberekening
is gebaseerd op de meest recente, door het bestuur goedgekeurde budgetten;
-
e. de feitelijke dan wel in rechte afdwingbare verplichtingen in de bedrijfswaardeberekening
vermeld in hoofdstuk 4.1, zijn verwerkt voor zover deze betrekking hebben op toekomstige
herstructureringen. Ten aanzien van overige toekomstige investeringen (woningverbetering,
na-investeringen) worden geen niet in rechte afdwingbare verplichtingen in de bedrijfswaardeberekening
verwerkt.
Bij de controle van dit onderdeel geldt een materialiteit van 0%. Indien bovenstaande
uitgangspunten zijn toegepast is de uitkomst goed (geen afwijking) of fout (wel afwijking).
|
Nadere toelichting:
|
|
Procedure is dat de Aw jaarlijks advies aan het WSW geeft ten aanzien van de hoogte
van de parameters. De aangepaste parameters worden daarnaast voorgelegd aan de Deelnemersraad
en Aedes en goedgekeurd door de achtervangers van het WSW. De parameters vanaf verslagjaar
2017 zijn gepubliceerd op de website van het WSW. Indien de toegepaste parameters
(Aw/WSW) afwijken van de vastgestelde en gepubliceerde parameters dient de accountant
dit tot uitdrukking te laten komen in het oordeel in het assurance-rapport.
|
14. Onderdeel dVi 4.2.4 – Marktwaarde in verhuurde staat
De accountant stelt vast:
Bij de controle van dit onderdeel geldt een materialiteit van 0% aangezien het hierbij
gaat om het vaststellen van de aansluiting van de dVi-informatie met de marktwaardeberekening
in het kader van de jaarrekening. Hierbij is de uitkomst goed (geen verschil) of fout
(wel verschil).
|
Nadere toelichting:
|
|
In de Woningwet is in artikel 35 lid 2 bepaald dat toegelaten instellingen het vastgoed
in exploitatie in de jaarrekening dienen te waarderen tegen de marktwaarde in verhuurde
staat volgens het waarderingshandboek in bijlage 2 van de Regeling toegelaten instellingen
volkshuisvesting. Deze verplichting ten aanzien van de verantwoording in de jaarrekening
geldt met ingang van verslagjaar 2016. De accountant dient vast te stellen dat de
gegevens in onderdeel 4.2.4 van de dVi aansluiten met de marktwaardeberekening die
is gebruikt voor de verantwoording over de marktwaarde in verhuurde staat in de jaarrekening.
Het gaat om alle velden in onderdeel 4.2.4 m.u.v. de velden inzake de bezettingsgraad.
|
15. Onderdeel dVi 5.8.1 – 95% passendheidsnorm
De accountant stelt vast:
De accountant voert een deelwaarneming uit op het overzicht van 5.8.1a, 1b en 1c waarbij
10% van het aantal toewijzingen wordt beoordeeld met een minimumaantal van 25 en een
maximumaantal van 50. De accountant draagt bij de selectie van de posten zorg voor
een redelijke spreiding van de selectie over de aspecten huurgrenzen, huishoudsamenstelling
(een-, twee of drie en meer persoonshuishoudens) en betreffende inkomensgrenzen. Middels
het uitvoeren van deze deelwaarneming stelt de accountant vast dat de verantwoording
die op dit punt is afgelegd in de dVi juist is.
Indien uit de deelwaarneming fouten in de verantwoording blijken, worden deze fouten
vertaald naar de massa van de genoemde deelgroep en gaat de accountant na wat de impact
is van deze fouten op de totale hoeveelheid woningtoewijzingen. Dit leidt mogelijk
tot een aanvullende deelwaarneming.
Bij de hiervoor beschreven deelwaarneming op de woningtoewijzing dient door de toegelaten
instelling te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
-
– Aansluiting tussen totale woningtoewijzing uit het verhuursysteem (inclusief intermediaire
verhuur) met verdeling naar huurprijsklassen;
-
– Aansluiting van woningtoewijzing per huurprijsklasse met totaallijst van aangegane
huurovereenkomsten per genoemd type huishouden;
-
– Selectielijst op basis van het huishoudinkomen, huishoudsamenstelling en huurprijsgrenzen.
|
Nadere toelichting:
|
|
Dit overzicht ligt ten grondslag aan de vaststelling of er is voldaan aan de zogenaamde
95%-norm. Die houdt in dat minstens 95% van de potentiële huurtoeslaggerechtigden
gehuisvest wordt in huurwoningen met een huurprijs onder de voor het huishouden toepasselijke
aftoppingsgrens (in 2017 € 592,55 voor een en tweepersoonshuishoudens en € 635,05
voor huishoudens van drie of meer personen).
|
| |
|
Van belang is dat het gaat om huishoudens die recht hebben op een huurtoeslag. Ze
hoeven de huurtoeslag niet daadwerkelijk te ontvangen.
|
| |
|
Voor de werkzaamheden kan in belangrijke mate worden aangesloten bij de werkzaamheden
in het kader van de staatssteunnorm (80-10-10, dVi 5.8.3).
|
| |
|
Aan de hand van de deelwaarneming dient vastgesteld te worden of huishoudens daadwerkelijk
beschikken over een inkomen zoals is verantwoord onder 5.8.1 a/b/c. De wijze van vaststelling
van inkomens is identiek aan de methodiek in het kader van de staatssteunnorm. Met
dien verstande dat ook zorggeïndiceerden aan de hand van het inkomen worden beoordeeld
(dus niet op basis van een indicatie).
|
| |
|
Verder is van belang dat huishoudens voor deze norm ook gebruik mogen maken van schema
B van bijlage 5 van het Btiv (dus geen gegevens van de Belastingdienst) als er sprake
is van een actuele inkomensstijging (daling).
|
16. Onderdeel dVi 5.8 punt 3 – Aangegane huurovereenkomsten met betrekking tot woongelegenheden
met een huurprijs tot en met € 710,68 in de gevallen dat het huishoudinkomen ten hoogste
€ 36.165 dan wel € 40.349 per jaar is, dan wel op een andere toegestane basis:
Voor 2017 geldt dat toegelaten instellingen minimaal 80% van hun woningen met een
huurprijs tot en met € 710,68 moeten toewijzen aan huishoudens met een gezamenlijk
verzamelinkomen tot € 36.165. Maximaal 10% van deze woningen mogen zij vrij toewijzen
aan huishoudens met een gezamenlijk verzamelinkomen dat hoger ligt dan € 40.349. De
daartussen resterende 10% van de woningen tot aan deze huurprijsgrens mag in deze
periode zijn toegewezen aan huishoudens met een gezamenlijk verzamelinkomen tussen
€ 36.165 en € 40.349. Toegelaten instellingen mogen er zo nodig ook voor kiezen zowel
deze 10% als de 10% vrije ruimte toe te wijzen aan deze laatste inkomenscategorie,
zolang zij de 80% voor de primaire doelgroep maar halen.
De werkzaamheden van de accountant zijn erop gericht om vast te stellen of de verantwoording
onder 5.8.3 juist en volledig is. Dit dient te leiden tot één (1) en niet meer dan
1 oordeel dat betrekking heeft op 5.8.3 als geheel.
A. Aspect Volledigheid
De werkzaamheden van de accountant zijn gericht op alle woongelegenheden in eigendom
van de toegelaten instelling, dus ongeacht of de toegelaten instelling deze zelf verhuurt
of door een derde laat verhuren (intermediaire verhuur). De accountant stelt op basis
van de huuradministratie (inclusief de intermediaire verhuur) de volledigheid vast van de aantallen aangegane huurovereenkomsten in het verslagjaar die zijn opgenomen
in onderdeel 5.8.3, zowel voor wat betreft het totaal van de huurovereenkomsten met
betrekking tot de woongelegenheden met een huurprijs die bij aanvang van de bewoning
niet hoger is dan € 710,68, als voor wat betreft de drie (inkomens-)groepen. Als de
huuradministratie (inclusief de intermediaire verhuur) daarvoor onvoldoende zicht
biedt, dan wordt dat vertaald naar een oordeel. De tabel ‘Vertaling naar oordeel’
is hierop van toepassing.
|
Een voorbeeld van onvoldoende inzicht in de huuradministratie naar de volledigheid
van de aantallen huurovereenkomsten is, indien een deel van de woongelegenheden (ontoegankelijk)
is vastgelegd in de administratie van een intermediaire verhuurder of omdat er geen
registratie is van de hoogte van de huurprijs.
|
Het kan zijn dat het aspect van intermediaire verhuur de accountant verhindert om de volledigheid van de verantwoording onder 5.8.3 vast
te stellen. Het zal de toegelaten instelling niet in alle gevallen door het extern
toezicht worden aangerekend dat het oordeel ‘volledigheid’ ontbreekt en daarom is
het van belang dat de accountant in voorkomende gevallen zichtbaar maakt waarom het
oordeel ‘volledigheid’ achterwege is gebleven. Het is met name van belang om aan te geven of ontoegankelijkheid van de huuradministratie
van de intermediaire verhuurder van doorslaggevende betekenis is geweest voor het niet kunnen vaststellen van de volledigheid en dat de volledigheid
van de verantwoording op dit punt wel had kunnen worden vastgesteld als het aspect
van intermediaire verhuur buiten beschouwing was gebleven.
Als kader voor de werkzaamheden bij het aspect volledigheid van de accountant geldt dat:
-
• Het woningbezit moet zijn ingedeeld in woningbezit met een maandhuur tot en met € 710,68
en dat daarboven.
-
• De toegelaten instelling een totaalaansluiting dient te kunnen overleggen waarin de
totale toewijzing in het verslagjaar wordt onderverdeeld tot en met € 710,68 en daarboven.
In het geval er sprake is van intermediaire verhuur, kan de controlerend accountant
van de toegelaten instelling indien nodig gebruik maken van de werkzaamheden van de
accountant van de intermediair ten behoeve van het vaststellen van de volledigheid
van de huuradministratie en de aan de toegelaten instelling in het verslagjaar verantwoorde
toewijzingen. De controlerend accountant van de toegelaten instelling dient dan alle
relevante bepalingen uit COS 600 toe te passen.
Van belang is de in 2016 geïntroduceerde bestuursverklaring van de intermediaire verhuurder waar de accountant zich op mag baseren om de volledigheid
van de verantwoording over de toewijzing van de betreffende woongelegenheden vast
te stellen. Met ingang van verslagjaar 2017 is hier nog aan toegevoegd dat de accountant
zich voor dit doel (vaststelling volledigheid) ook mag baseren op contracten die corporaties
met intermediaire verhuurders hebben afgesloten waarin is vastgelegd dat de intermediaire
verhuurders onderliggende woningen niet mogen verhuren en enkel ter beschikking mogen
stellen voor zorg met verblijf (op basis van zorgindicatie zoals genoemd in artikel
57, onderdeel b. en d. van het BTIV).
B. Aspect Juistheid
De accountant dient een oordeel uit te spreken over de juistheid van de verantwoording van het aantal aangegane huurovereenkomsten (voor wat betreft
de woningen met een huur van € 710,68 of lager) aan de doelgroep (huishoudinkomen
ten hoogste € 36.165 per jaar, huishoudens met verzamelinkomens vanaf € 36.165 tot
en met € 40.349, dan wel huishoudens anderszins toerekenbaar aan de doelgroep).
De accountant dient bij de vaststelling van de juistheid van de verantwoording na
te gaan of de toegelaten instelling het inkomen heeft vastgesteld conform de regelgeving (bijlage
1, Rtiv). Uitgangspunt daarbij zijn door de Belastingdienst vastgestelde en/of verstrekte
inkomensgegevens, te weten een definitieve of voorlopige aanslag voor de inkomstenbelasting,
ofwel een verklaring omtrent het inkomen. Aan de hand van de in bijlage 1 van de Rtiv
opgenomen indices dienen inkomens uit 2015 en 2016 te zijn geactualiseerd. Er kan
ook gebruik worden gemaakt van de definitieve toekenning van de zorgtoeslag die dezelfde
inkomensgegevens bevat als het IBRI formulier of de definitieve toekenning van de
huurtoeslag. Hierbij wordt erop gewezen dat de Belastingdienst per 2012 de inkomensgegevens
niet standaard meer op de definitieve zorgtoeslag toekenning vermeldt. Op verzoek
van betrokkenen kan de Belastingsdienst echter wel een beschikking verstrekken waarop
het inkomen wel wordt vermeld.
Indien de Belastingdienst in de inkomensverklaring aangeeft dat het inkomen onbekend
is, dan is deze verklaring niet bruikbaar voor de inkomenstoetsing. In dat geval dient
inkomenstoetsing plaats te vinden aan de hand van (actuele) inkomensbescheiden, zoals
vermeld in schema B van bijlage 1 van de Rtiv.
Het is voor (aspirant)huurders ook mogelijk om de inkomensgegevens aan de toegelaten
instelling te verstrekken via een Pdf of printscreen van de betreffende gegevens,
zoals deze zijn opgenomen in MijnOverheid.nl of MijnBelastingdienst.nl.
|
In bijlage 1 bij de Rtiv is limitatief opgenomen in welke situaties inkomenstoetsing
door de toegelaten instelling achterwege kan blijven en de accountant de juistheid
van de toewijzing aan de daarbij genoemde documenten kan vaststellen. Het gaat daarbij
om de volgende situaties:
|
| |
|
(i) statushouders die, uitsluitend met medebewoners die statushouder zijn, vanuit
een COA-voorziening een sociale huurwoning betrekken (een verklaring van het COA,
niet ouder dan 6 maanden, volstaat);
|
| |
|
(ii) woningzoekenden die studiefinanciering genieten, die voltijds studeren of gaan
promoveren en die de woongelegenheid als enig student of met maximaal één andere student
willen betrekken (bewijs van studiefinanciering of een bewijs van inschrijving aan
de onderwijsinstelling waaruit blijkt dat de betrokkene bij één van de genoemde doelgroepen
behoort volstaat);
|
| |
|
(iii) uit het buitenland afkomstige studenten aan een instelling voor hoger of wetenschappelijk
onderwijs (bewijs van inschrijving aan de onderwijsinstelling volstaat);
|
| |
|
(iv) woningzoekenden met een zorgindicatie zoals bedoeld in artikel 57, onderdeel
b., c. en d, van het BTIV en die op grond daarvan ook bij een inkomen boven de inkomensgrens
van € 40.349 recht hebben op een sociale huurwoning (bij de toetsing kan worden volstaan
met de indicatie voor verblijf of voor ADL-assistentie, dan wel het deel van het zorgplan
van de wijkverpleegkundige waaruit blijkt dat de betrokkene een zorgindicatie voor
minimaal 10 uur verpleging of verzorging per week voor een periode van ten minste
één jaar heeft).
|
| |
|
(v) Woningzoekenden met algemene bijstandsuitkering (bijstandsverklaring volstaat).
|
| |
|
Uitzonderingen op de verplichte toetsing aan de hand van belastingbescheiden voor
deze periode zijn verder:
|
| |
|
(i) woningzoekenden van wie de inkomensgegevens blijkens een verklaring van die dienst
niet bekend zijn bij de Belastingdienst,
|
| |
|
(ii) woningzoekenden van wie het actuele inkomen, dat wil zeggen het inkomen in het
jaar van toewijzing, dusdanig is gedaald ten opzichte van het door de Belastingdienst
vermelde inkomen in een van de twee jaren voorafgaande aan het jaar van toewijzing
dat het inmiddels onder de voor hen toepasselijke grens is komen te liggen.
|
In het BTIV is bepaald dat bij toewijzing aan arbeidsmigranten via (intermediaire)
rechtspersonen die beschikken over een keurmerk van de Stichting keurmerk internationale
arbeidsbemiddeling of van de Stichting normering flexwonen (vooraf) geen inkomenstoetsing
aan de hand van een verklaring van de Belastingdienst is vereist. De rechtspersoon
toetst het inkomen aan de hand van gegevens waaruit het huishoudinkomen van de huurder
blijkt of zo nauwkeurig en redelijkerwijs mogelijk kan worden geschat. Het besluit
bevat tevens eisen over de verantwoording die de rechtspersoon eens per kwartaal aan
de toegelaten instelling moet afleggen. Deze verantwoording dient de naam, het toegewezen
adres, gegevens over de samenstelling van het huishouden en het inkomen te bevatten,
het laatste te onderbouwen met een of meerdere salarisstroken. De accountant stelt
vast dat: de rechtspersoon per (ieder) kwartaal verantwoording heeft afgelegd over
de toewijzingen door middel van een verantwoording die voldoet aan de eisen van artikel
56, lid 9 van BTIV.
Als kader voor de werkzaamheden van de accountant bij het aspect juistheid geldt dat:
-
• Het alle huurovereenkomsten betreft met een ingangsdatum vanaf 1 januari 2017. De
gegevens dienen dus ook beschikbaar te zijn voor overeenkomsten met ingangsdatum op
of na 1 januari 2017 die voor 1 januari 2017 zijn ondertekend;
-
• De toegelaten instelling over een woningtoewijzingsprocedure dient te beschikken waarin
de toetsing van inkomensgegevens is opgenomen, bijvoorbeeld een afgeleide van de hiervoor
genoemde bijlage 1 van het Rtiv;
-
• De bescheiden die worden gebruikt bij de inkomenstoetsing bewaard dienen te worden
en controleerbaar dienen te zijn;
-
• De toegelaten instelling in staat moet zijn informatie te genereren om het onderscheid
te kunnen maken (< € 36.165, € 36.165 tot en met € 40.349 en daarboven). Voor de verantwoording
over de toewijzing moet worden vastgesteld dat dit betrouwbaar is.
Van belang voor het verslagjaar 2017 is de in 2016 geïntroduceerde bestuursverklaring
van de intermediaire verhuurder waar de accountant zich op mag baseren om de volledigheid
van de verantwoording over de toewijzing van de betreffende woongelegenheden vast
te stellen. Waar het gaat om opvang is toetsing op juistheid niet aan de orde, waar
sprake is geweest van verhuringen, kan de juistheid op reguliere wijze worden getoetst.
De accountant hoeft de juistheid van de verklaring zelf niet na te gaan. Hiervoor
wordt verwezen naar: http://woningwet2015.nl/nieuws/model-bestuursverklaring-verantwoording-intermediaire-verhuur
C. Uitgangspunten accountantswerkzaamheden Inkomenstoets
|
In de Rtiv en de daarbij behorende bijlage 1 is limitatief opgenomen voor welke gevallen
de accountant zich bij de oordeelsvorming (enkel) zal moeten baseren op een verklaring
van de woningzoekende(n)/toegelaten instelling (zie verder). Als verificatie-mogelijkheden
op basis van onafhankelijke bronnen ontbreken, brengt dat een risico met zich mee
op het punt van betrouwbaarheid van informatie. Dat risico is in bepaalde situaties
echter onontkoombaar en het zou niet redelijk zijn om dat (standaard) uit te laten
monden de oordeelsvorming van de accountant (bijvoorbeeld een oordeelonthouding).
Aan de andere kant is het ook onredelijk om een accountant te laten verklaren dat
de verantwoording op dit onderdeel juist is met voorbijgaan aan dit onontkoombare
risico. Dit wordt ondervangen door in het assurance-rapport op te nemen dat een eventuele
conclusie op het punt van juistheid en volledigheid mede is gebaseerd op de gegevens
die door de woningzoekende zijn aangeleverd (inclusief een eventuele verklaring).
|
-
• De uitgangspunten in de Regeling zijn als volgt: Het vaststellen van het huishoudinkomen
door de toegelaten instelling, tenzij de uitzonderingsgevallen zoals omschreven in
de betreffende regeling zich voordoen;
-
• Ter bepaling van het huishoudinkomen worden de verzamelinkomens uit het jaar 2016
resp. 2015 geïndexeerd met index I1 (=1,0119) resp. index I2 (=1,0359). Deze indices
hebben betrekking op de gemiddelde inkomensstijging in 2016, resp. in 2015;
-
• Een ondertekende verklaring van de huurder over de samenstelling van het huishouden;
-
• Een verklaring van de toegelaten instelling dat haar geen informatie bekend is die
erop duidt dat de verklaring(en) van de huurder onjuist is/zijn. In voorkomende gevallen
een schriftelijke verklaring van de Belastingdienst dat geen inkomensgegevens beschikbaar
zijn;
-
• Indien het inkomen van de woningzoekende wezenlijk (wezenlijk in de zin dat woningzoekende
alsnog tot de doelgroep kan worden gerekend) is veranderd, dient door hem hiervoor
een inkomensverklaring te worden overlegd. Bijvoorbeeld in het geval dat de woningzoekende
aangeeft dat er sprake is van een negatieve inkomensontwikkeling door toekomstige
aftrekposten in het belastbaar inkomen of in het geval men aangeeft minder uren te
zullen gaan werken. Aanvullende maatregelen die de kwaliteit van de documentatie verhogen
zijn:
-
• Er kan worden volstaan met dossiers van toegelaten instellingen waarin sprake is van
kopieën van documenten (dit omvat ook digitale scans van documenten, of de eerder
genoemde Pdf’s of printscreens).
D. Uitgangspunten steekproef Inkomenstoets
De accountant voert een a-selecte steekproef uit op de deelgroep ‘Aantal aangegane
huurovereenkomsten met betrekking tot zodanige woongelegenheden in de gevallen dat
het huishoudinkomen ten hoogste € 36.165 en € 40.349 per jaar is (…)’ waarbij 10%
van het aantal aangegane huurovereenkomsten wordt beoordeeld met een minimumaantal
van 25 en een maximumaantal van 50. Middels het uitvoeren van deze steekproef stelt
de accountant vast dat de verantwoording die op dit punt is afgelegd in de dVi juist is.
Indien uit de steekproef fouten in de verantwoording blijken, worden deze fouten vertaald naar de massa van de genoemde
deelgroep en gaat de accountant na wat de impact is van deze fouten op de totale hoeveelheid
aangegane huurovereenkomsten met betrekking tot zodanige woongelegenheden in de gevallen
dat het huishoudinkomen ten hoogste € 36.165 dan wel € 40.349 per jaar is, alsmede
op basis van andere kenmerken die een huishouden volgens de Regeling tot de doelgroep
doet behoren. Dit leidt mogelijk tot een aanvullende steekproef.
|
Bij de hiervoor beschreven steekproef op de woningtoewijzing dient door de toegelaten
instelling te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
|
| |
|
– Aansluiting tussen totale woningtoewijzing uit het verhuursysteem (inclusief intermediaire
verhuur) met verdeling naar woningbezit < € 710,68;
|
|
– Aansluiting van woningtoewijzing < € 710,68 met totaallijst van aangegane huurovereenkomsten
in de gevallen dat het huishoudinkomen ten hoogste € 36.165 en € 40.349 per jaar is,
dan wel gevallen waarbij op basis van andere kenmerken het huishouden volgens de Regeling
tot de doelgroep wordt gerekend, welke de basis is van de steekproef.;
|
|
– Selectielijst op basis van het huishoudinkomen en overige gronden op basis waarvan
een huishouden tot de doelgroep wordt gerekend.
|
Naast de hierboven beschreven waarschijnlijkheidstoetsen dient de accountant tevens
als volgt aandacht te besteden aan getoetste inkomens die net onder de grens van € 36.165 en € 40.349 liggen. De accountant voert, afhankelijk van de omvang,
een gegevensgerichte deelwaarneming uit. De omvang van deze deelwaarneming dient de
accountant te baseren op basis van ‘professional judgement’.
De accountant voert geen werkzaamheden uit met betrekking tot de verantwoording over toewijzing aan de andere
deelgroep in de dVi onder 5.8.3:
17. Onderdeel dVi 5.8.6 – Huursombenadering
De accountant stelt vast:
Bij de controle van dit onderdeel geldt een materialiteit voor fouten en onzekerheden
van respectievelijk 1% en 3% van de gemiddelde verantwoorde huursom.
|
Nadere toelichting:
|
|
De accountant dient vast te stellen of de verantwoording onder 5.8.6 juist is. Aan
de hand van de gemiddelde huurprijs op 1 januari 2017 en die van 1 januari 2018 kan
door de Aw worden vastgesteld of is voldaan aan de bepalingen in het kader van de
huursom. Van belang is dat de huurprijzen van de volgende categorieën daarbij buiten
beschouwing blijven:
|
| |
|
– woningen met op 1 januari 2017 een geliberaliseerde huurovereenkomst
|
|
– woningen die in 2017 voor het eerst (nieuwbouw, aankoop) of voor het laatst (sloop,
verkoop) zijn verhuurd
|
|
– woningen met in 2017 een inkomensafhankelijke huurverhoging, mits in prestatieafspraken
tussen de toegelaten instelling, gemeente en huurdersorganisatie(s) is afgesproken
dat de daaruit voortvloeiende extra huuropbrengsten worden ingezet voor investeringen
en voor zover deze extra opbrengsten de in die afspraken overeengekomen investeringsbedragen
niet overschrijden
|
|
– woningen met in 2017 een huurverhoging als gevolg van woningverbetering, waarbij
die woningverbetering/renovatie maximaal een jaar voordat de huurprijs wegens de woningverbetering/renovatie
is verhoogd, is gerealiseerd
|
|
– onzelfstandige woningen.
|
| |
|
De accountant dient de juistheid van de gemiddelde huurprijs vast te stellen (is berekening
goed uitgevoerd) en de volledigheid van het aantal in de berekening meegenomen woningen.
Inzake de volledigheid van deze woningen moet een controle gericht op de juistheid
van de ‘uitgesloten’ categorieën worden uitgevoerd.
|