Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 3 oktober 2017, nr. IENM/BSK-2017/226373, tot wijziging van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen in verband met het stellen van regels aan terreinen anders dan luchthavens voor het opstijgen of landen van bepaalde luchtvaartuigen

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op artikel 8a.50, vijfde lid, van de Wet luchtvaart;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘Minister van Verkeer en Waterstaat’ vervangen door: Minister van Infrastructuur en Milieu.

B

Het opschrift van Hoofdstuk 3 komt te luiden:

HOOFDSTUK 3. REGELS VEILIG GEBRUIK OVERIGE BURGERLUCHTHAVENS EN ANDERE TERREINEN

C

Onder vervanging van de punt door een puntkomma in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. terreinen die gebruikt worden voor het landen of opstijgen van een vrije ballon, een schermzweeftoestel of een zeilvliegtuig;

  • d. terreinen die gebruikt worden voor het opstijgen van een luchtvaartuig nadat deze een nood- of voorzorgslanding heeft gemaakt.

D

Artikel 20, tiende lid, komt te luiden:

  • 10. Het eerste, zesde, zevende en negende lid zijn van overeenkomstige toepassing op een terrein als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen b en c.

E

Artikel 21, aanhef, komt te luiden:

Een terrein als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen b en c, is niet gelegen:.

F

Artikel 27, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een terrein als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen b en c, voor zover het terrein wordt gebruikt voor het landen of opstijgen van een vrije ballon.

G

Artikel 30a, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een terrein als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen b en c, voor zover het terrein wordt gebruikt voor het landen of opstijgen van een schermzweeftoestel of een zeilvliegtuig.

H

Artikel 30b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een terrein als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen b en c, voor zover het terrein wordt gebruikt voor het landen of opstijgen van een schermzweeftoestel of een zeilvliegtuig.

2. Het vierde lid, aanhef, komt te luiden:

  • 4. Een terrein als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen b en c, wordt, voor zover het terrein wordt gebruikt voor het landen of opstijgen van een schermzweeftoestel of een zeilvliegtuig, niet gebruikt:.

I

Na artikel 34 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 13. Luchtvaartuigen die een nood- of voorzorgslanding hebben gemaakt

Artikel 34a
  • 1. De gezagvoerder van een luchtvaartuig dat op een terrein een nood- of voorzorgslanding heeft gemaakt, meldt dit onverwijld aan de Minister.

  • 2. Het is verboden om met een luchtvaartuig op te stijgen vanaf een terrein als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel d, zonder voorafgaande toestemming van de Minister.

  • 3. Handelen in strijd met dit artikel is een strafbaar feit.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop artikel I, onderdelen A, H en I van het Besluit van 16 maart 2016 tot wijziging van het Besluit burgerluchthavens en de Regeling Toezicht Luchtvaart in verband met aanvullende bepalingen voor de ruimtelijke indeling van beperkingengebieden in luchthavenbesluiten en ten aanzien van de aanwijzing van luchtvaartuigen die mogen opstijgen of landen van een terrein niet zijnde een luchthaven en enkele overige wijzigingen (Stb. 2016, 120) in werking treden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

TOELICHTING

Algemeen

Deze regeling wijzigt de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen (hierna: de regeling). De aanleiding voor de wijziging is gelegen in de noodzaak veiligheidsvoorschriften vast te stellen voor terreinen voor een aantal categorieën luchtvaartuigen, die zijn vrijgesteld van het verbod te starten of te landen buiten een luchthaven. Het betreft de volgende luchtvaartuigen: vrije ballonnen, zeilvliegtuigen, schermzweeftoestellen en luchtvaartuigen die een nood- of voorzorgslanding hebben gemaakt.

Ballonnen, zeilvliegtuigen en schermzweeftoestellen

In de wijziging van het Besluit burgerluchthavens van 16 maart 2016 (Stb. 2016, 120) zijn de vrije ballonnen, zeilvliegtuigen en schermzweeftoestellen vrijgesteld van het verbod te starten of te landen buiten een luchthaven. Deze vrijstelling zou er zonder nadere wijziging in de regeling toe leiden dat er geen regels gelden in het geval deze categorie luchtvaartuigen geen gebruik meer maakt van een luchthaven, maar van een ander terrein. Dit is onwenselijk en daarom worden in de regeling veiligheidsvoorschriften opgenomen voor het opstijgen van of landen op terreinen anders dan een luchthaven. Feitelijk worden op de terreinen dezelfde eisen voor de inrichting en het gebruik van het terrein van toepassing verklaard als reeds in de regeling aanwezig waren voor terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik door luchtvaartuigen.

Luchtvaartuigen na een nood- of voorzorgslanding

Van een nood- of voorzorgslanding is sprake als een landing wordt gemaakt omdat het verder vliegen met een luchtvaartuig niet meer mogelijk is of vanuit veiligheidsoptiek niet meer verantwoord kan plaats vinden. Dit komt in Nederland enkele keren per jaar voor.

In de wijziging van het Besluit burgerluchthavens van 16 maart 2016 zijn luchtvaartuigen die een nood- of voorzorgslanding hebben gemaakt eveneens vrijgesteld van het verbod om op te stijgen of te landen anders dan vanaf een luchthaven. Het is echter wenselijk dat aan het weer opstijgen vanaf na een nood- of voorzorgslanding enkele voorschriften worden verbonden.

Allereerst is geregeld dat de gezagvoerder aan de Minister van Infrastructuur en Milieu (verder: Minister) moet melden dat er een nood- of voorzorgslanding met een luchtvaartuig op een terrein is gemaakt. Dit stelt de autoriteiten in staat om eventueel noodzakelijke maatregelen te nemen en hun verantwoordelijkheid voor het toezicht op de luchtvaart in te vullen. Daarnaast is in de regeling opgenomen dat er van een terrein kan worden opgestegen als hiervoor door de Minister toestemming is verleend.

Het uitgangspunt is en blijft dat de verantwoordelijkheid voor een veilige vlucht bij de gezagvoerder berust. Per geval kunnen de omstandigheden voorts erg verschillend zijn. Om deze redenen is ervoor gekozen om geen gedetailleerde voorschriften op te nemen voor het geval dat er een nood- of voorzorgslanding is gemaakt. In de regeling wordt wel geregeld dat de Minister, en feitelijk de Inspectie Leefomgeving en Transport in staat wordt gesteld om enkele randvoorwaarden te controleren. Zoals gesteld wordt dit per geval ingevuld. In de praktijk zal bijvoorbeeld worden bezien of het luchtvaartuig technisch in orde is en of de vlieger in staat is deze startprocedure uit te voeren. Daarnaast zal worden bezien of het uitvliegterrein en de omgeving geschikt zijn om de start veilig te kunnen uitvoeren. Verder kan gedacht worden aan de volgende punten om rekening mee te houden bij het al dan niet verlenen van toestemming om weer op te stijgen:

  • of het een binnenlandse vlucht betreft;

  • of er een beperkte hoeveelheid brandstof aan boord is;

  • of de weersomstandigheden de vlucht toelaten;

  • of er passagiers aan boord zijn;

  • of er veiligheidsmaatregelen nodig zijn om het terrein af te zetten om voorbijgangers en andere mensen op een veilige afstand te houden;

  • of er toestemming nodig is van een grondeigenaar of de luchtverkeersdienstverlener.

Handhaving

Indien de voorschriften niet worden nageleefd, kunnen deze bestuursrechtelijk gehandhaafd worden door middel van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. Dit is in algemene zin bepaald in artikel 11.15 van de Wet luchtvaart.

Het voorschrift dat na een nood- of voorzorgslanding een melding aan de Minister moet worden gedaan, en dat toestemming nodig is voordat weer kan worden opgestegen na een nood- of voorzorgslanding, is strafrechtelijk handhaafbaar.

Artikel 11.9, eerste lid, onderdeel b, van de Wet luchtvaart biedt de mogelijkheid om de voorschriften die op basis van artikel 8a.50 van de wet gesteld zijn, strafrechtelijk te handhaven. De wet vereist daarbij dat handelen in strijd met de op grond van de wet gestelde regels slechts een strafbaar feit vormt voor zover dit in die regels uitdrukkelijk is bepaald. Met andere woorden: in de ministeriële regeling moet expliciet benoemd zijn dat overtreding van de voorschriften een strafbaar feit vormt.

Er is voor gekozen om dit te bepalen voor de regels omtrent een nood- en voorzorgslanding. Gelet op de aard en mogelijke ernst van deze overtreding is het niet wenselijk dat pas bij herhaling een dwangsom volgt. Het is in plaats daarvan wenselijk dat meteen een straf kan worden opgelegd voor het handelen in strijd met dit voorschrift.

Administratieve lasten en nalevingkosten

De wijzigingen in deze regeling leiden niet tot een toe- of afname van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Er is sprake van een beperkte toename van de nalevingkosten voor het verkrijgen van toestemming om weer op te stijgen met een luchtvaartuig van een terrein na een gemaakte nood- of voorzorgslanding. Deze kosten zijn vooraf niet te kwantificeren, omdat niet te voorzien is hoe vaak een luchtvaartuig een nood- of voorzorglanding gaat maken. De afgelopen jaren is dit slechts incidenteel voorgekomen.

Consultatie en HUF-toets

Het aantal betrokkenen dat direct te maken krijgt met de wijzigingen is beperkt. Deze betrokkenen zijn direct aangeschreven en het ingebrachte commentaar is in de regeling verwerkt.

De Inspectie voor Leefomgeving en Transport heeft een HUF-toets uitgevoerd op deze regeling. De HUF-toets bevatte geen fundamentele punten en deze heeft geen aanleiding gegeven de regeling te wijzigen.

Inwerkingtreding

Voor het tijdstip van inwerkingtreding wordt aangesloten bij de inwerkingtreding van de relevante bepalingen uit het besluit tot wijziging van het Besluit burgerluchthavens (Stb. 2016, 120).

Het besluit en de regeling vormen samen een geheel voor de vrijstelling ten aanzien van bepaalde soorten luchtvaartuigen. In het besluit staat de vrijstelling voor bepaalde luchtvaartuigen van de verplichting om van een luchthaven gebruik te maken en in deze regeling staan de veiligheidsvoorschriften die moeten worden nageleefd indien niet van een luchthaven gebruik wordt gemaakt.

Aangezien de sector geïnformeerd is en er aanmerkelijke lasten worden voorkomen door middel van inwerkingtreding, is een uitzondering op de vaste verandermomenten gerechtvaardigd.

Artikelsgewijs

Artikel 19

In artikel 19 is een tweetal onderdelen ingevoegd bij het toepassingsbereik van hoofdstuk 3 van de regeling. Het betreft de terreinen voor het opstijgen en landen met vrije ballonnen, schermzweeftoestellen en zeilvliegtuigen, die zijn vrijgesteld van het verbod te starten of te landen buiten een luchthaven. Daarnaast betreft het de terreinen voor het opstijgen van luchtvaartuigen nadat deze een nood- of voorzorgslanding hebben gemaakt.

Artikel 20

Het vierde lid van artikel 20 is zodanig aangepast dat het eerste, zesde, zevende en negende lid ook van toepassing zijn op de terreinen die gebruikt worden voor het opstijgen en landen van een vrije ballon, een schermzweeftoestel of een zeilvliegtuig.

Artikel 21

Het voormalige artikel 21 regelde dat een terrein voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik niet gelegen mocht zijn in bepaalde gebieden, zoals een gebied waarbinnen op grond van de Wet luchtvaart het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend is verboden.

In artikel 21 is de aanhef aangepast, zodat dit artikel nu ook van toepassing is op de terreinen die gebruikt worden voor het opstijgen en landen van een vrije ballon, een schermzweeftoestel of een zeilvliegtuig.

Artikel 27

Met de aanpassing van het derde lid van artikel 27 zijn de bepalingen voor het tijdelijk en uitzonderlijk gebruik door een vrije ballon ook van toepassing verklaard op een terrein voor een vrije ballon dat is vrijgesteld van het verbod te starten of te landen buiten een luchthaven.

Artikel 30a en artikel 30b

Met de aanpassing van artikel 30a, tweede lid, en artikel 30b, derde en vierde lid, zijn de bepalingen voor het tijdelijk en uitzonderlijk gebruik door een schermzweeftoestel of zeilvliegtuig ook van toepassing verklaard op een terrein voor een schermzweeftoestel of zeilvliegtuig dat is vrijgesteld van het verbod te starten of te landen buiten een luchthaven.

Artikel 34a

Het nieuw ingevoegde artikel 34a bevat de bepalingen die van toepassing zijn op luchtvaartuigen die een nood- of voorzorgslanding hebben gemaakt. Hiermee is het mogelijk om onder omstandigheden van dit terrein weer op te stijgen. In het eerste lid is opgenomen dat onverwijld aan de Minister moet worden gemeld dat een nood- of voorzorgslanding is gemaakt op een terrein. In de praktijk zal dit geschieden bij de Inspectie Leefomgeving en Transport en deze organisatie is voor spoedmeldingen 24 uur per dag bereikbaar via het algemene telefoonnummer van het contactcentrum.

Het tweede lid van artikel 34a bepaalt dat toestemming is vereist voordat na een gemaakte nood- of voorzorgslanding weer van het terrein mag worden opgestegen. Hierbij zal worden beoordeeld of aan een aantal noodzakelijke veiligheidswaarborgen is voldaan. De toestemming kan in voorkomende gevallen ook mondeling worden gegeven.

In het derde lid is geregeld dat overtreding van dit artikel een strafbaar feit is. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 11.9, derde lid, van de Wet luchtvaart. Daarin is bepaald dat het voorschrift uitdrukkelijk moet vermelden dat sprake is van een strafbaar feit, voordat handelen in strijd met de regels als strafbaar feit kan worden aangemerkt.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

Naar boven