Besluit van 23 augustus 2017, nr. 2017001370 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Ede krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplan Parklaan)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan worden onteigend voor de uitvoering van een bestemmingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

De gemeenteraad van Ede (hierna verzoeker) heeft Ons bij besluit van 17 maart 2016, nummer 43957, verzocht om in die gemeente over te gaan tot het aanwijzen van onroerende zaken ter onteigening, begrepen in het onteigeningsplan Parklaan. De onroerende zaken zijn nodig voor de uitvoering van het bestemmingsplan Ede, Parklaan.

De gemeenteraad van Ede heeft bij brief van 21 april 2016, nummer 840820, het verzoek aan Ons ter besluitvorming voorgedragen en Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaken met de grondplannummers 5 en 6.

Vervolgens hebben burgemeester en wethouders van Ede bij brief van 25 april 2017, nummer 862025, Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging evenmin prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaak met de grondplannummer 4. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze bovengenoemde grondplannummers is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen, zijn gelegen in het bestemmingsplan Ede, Parklaan, verder te noemen: het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is op 28 januari 2016 vastgesteld door de gemeenteraad van Ede. Omdat het bestemmingsplan ten tijde van dit aanwijzingsbesluit nog niet onherroepelijk is, zullen Wij aan dit besluit voorwaarden verbinden die zien op het tijdstip waarop een dagvaarding ingevolge artikel 18 van de onteigeningswet kan worden uitgebracht en op het tijdstip van het vervallen van dit besluit.

Aan de onroerende zaken zijn de onderscheiden bestemmingen Verkeer en Groen en de dubbelbestemmingen Leiding-Gas en Waarde- Archeologie toegekend.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 14 februari 2017 tot en met 27 maart 2017 in de gemeente Ede en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft de burgemeester van Ede van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken op 8 februari 2017 openbaar kennis gegeven in Ede Stad. De Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) heeft van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 8 februari 2017, nr. 4832.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een ontsluitingsweg aan de oostzijde van Ede tussen de N224 en de A12. De gemeente Ede werkt in het project Veluwse Poort aan een nieuw stadsdeel. Dit omvat de herontwikkeling van de Kazerneterreinen en het Enka-terrein en de realisatie van een nieuw intercitystation. De aanleg van de ontsluitingsweg, genaamd Parklaan, is hiervan een deelproject en voorziet in de ontsluiting van de Veluwse Poort. Daarnaast zal de Parklaan bijdragen aan de verkeersafwikkeling op het huidige hoofdwegennet. De weg zal in het noorden aansluiten op de provinciale weg N224 (Ede-Arnhem) en in het zuiden op rijksweg A12.

In de door de verzoeker om onteigening gewenste wijze van planuitvoering wordt inzicht verschaft door het bestemmingsplan met de daarbij behorende planregels, toelichting en verbeelding, als ook door de zakelijke beschrijving behorende bij het onteigeningsplan en de inrichtingstekeningen.

Om de werken en werkzaamheden ter uitvoering van het bestemmingsplan tijdig te kunnen realiseren, wenst de gemeente Ede de eigendom, vrij van lasten en rechten, te verkrijgen van de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de gemeenteraad van Ede tot zijn onteigeningsverzoek besloten, om de tijdige verwezenlijking van het bestemmingsplan zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat met de aanbesteding van de werken in 2017 gestart wordt. Medio 2018 zal met de aanleg van de weg en bijbehorende werkzaamheden worden begonnen. De weg wordt volgens planning eind 2019 in gebruik genomen. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen, is daarover een gezamenlijke zienswijze naar voren gebracht door de heer E. van Steenbergen, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 1 en 2 alsmede mevrouw E. van de Hoef, echtgenote van E. van Steenbergen; de maatschap E. en E. van Steenbergen en mevrouw M. van den Pol gerechtigde tot gebruik en bewoning van de onroerende zaak met grondplannummer 1, verder te noemen: reclamanten.

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 11 april 2017 te Ede te houden hoorzitting. Van reclamanten heeft de heer E. van Steenbergen van deze gelegenheid gebruik gemaakt

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamanten brengen in hun zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamanten geven aan dat er geen noodzaak is voor de onteigening. Hiertoe voeren zij de volgende punten aan.

    • a) Het laatste aanbod van 9 maart 2016 is niet aan alle belanghebbenden gedaan. Het aanbod is slechts gericht aan de eigenaar terwijl ook mevrouw Van de Hoef, de maatschap E. en E. van Steenbergen en mevrouw Van den Pol een aanbod hadden moeten krijgen.

      Er is daarnaast geen minnelijk overleg gevoerd met de heer G. van Steenbergen en mevrouw Van den Pol, vader en moeder van de eigenaar van de onroerende zaken. Vader heeft via notariële akte een recht van gebruik en bewoning (aan de Maanderdijk 5 te Bennekom) voor zichzelf en in geval van vooroverlijden voor zijn vrouw notarieel laten vastleggen. Vader is begin januari 2017 overleden. Reclamanten menen dat het recht van gebruik en bewoning een zakelijk recht is, het is immers in het Kadaster ingeschreven. Om die reden had verzoeker met vader en moeder moeten onderhandelen en deze een aanbod moeten doen. Hoewel de onteigening de woning zelf niet raakt, omvat het recht, aldus reclamanten, de gehele onroerende zaak. Daarbij horen ook het erf en de toegangsweg, waar de onteigening op ziet. Zelfs als het recht alleen de woning zou betreffen, dan nog had verzoeker moeder een aanbod moeten doen voor het nadeel dat zij zal ondervinden bij de onteigening ter plaatse van de toegangsweg. Wat betreft het minnelijk overleg betwisten reclamanten het standpunt van verzoeker, dat aan het begin van het verwervingstraject de heer E. van Steenbergen aangegeven heeft namens zijn vader te spreken. Zelfs als dat wel gebeurd was dan nog had verzoeker niet mogen aannemen dat hij ook namens moeder zou spreken. Reclamanten menen dat verzoeker vader en moeder als belanghebbenden had moeten aanmerken en dat ze een kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit hadden moeten ontvangen.

      Reclamanten constateren dat verzoeker derhalve geen serieuze pogingen heeft ondernomen om de onroerende zaken te verwerven en de noodzaak voor de onteigening daarom niet vaststaat.

    • b) Het laatste aanbod is onvoldoende gespecificeerd. Reclamanten geven aan dat er tijdens de onderhandelingen wel grote mate van overeenstemming is bereikt over de schadecomponenten maar dat verzoeker geen inzage geeft in haar visie op de componenten. Zij legt niet uit hoe bepaalde schadecomponenten elkaar beïnvloeden of hoe ze zijn opgebouwd. Ook is bij reclamanten niet duidelijk hoe verzoeker met eventuele waardevermindering van de woningen en van de bedrijfspercelen en opstallen rekening zal houden.

      Verder menen reclamanten dat er geen redelijke termijn is geboden om op het laatste aanbod te reageren. Reclamanten verklaren dat het laatste aanbod dateert van 9 maart 2016, het raadsbesluit is echter op 17 maart 2016 genomen. Dat betekent dat verzoeker de 4-weken termijn zoals uit de Handreiking Administratieve onteigeningen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, niet in acht heeft genomen. Evenmin heeft verzoeker een rappel gestuurd terwijl dit op grond van deze Handreiking wel een vereiste is.

  • 2. Reclamanten menen verder dat de urgentie voor de onteigening ontbreekt. Zij wijzen daarbij op dat in het plangebied op de gronden van reclamanten een aardgasleiding loopt. In het bestemmingsplan wordt vermeld dat deze mogelijk buiten het plangebied verlegd moet worden. Ook vermeldt het bestemmingsplan dat voor verlegging van de leiding een onderzoek naar de risico’s moet plaatsvinden en mogelijk ook een planherziening. Daar de op- en afrit nabij de leiding en dichterbij de woningen van reclamanten komt te liggen, geeft het bestemmingsplan aan dat het VGGM (Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden) om advies dient te worden gevraagd met betrekking tot de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Verzoeker realiseert zich dat de leiding verlegd moet worden en heeft dat tevens in een gespreksverslag van 6 juni 2012 bevestigd. Reclamanten denken dat verzoeker deze kennelijk wil verplaatsen richting de woningen van reclamanten, maar het staat niet vast dat onder andere de Gasunie en het VGGM daar toestemming voor zullen geven. Ook als na onderzoeken blijkt dat verlegging mogelijk is, dan nog moet er een planwijziging komen met de nodige rechtswaarborgen en dient er mogelijk nog een onteigeningstraject te worden doorlopen om de benodigde onroerende zaken te kunnen verwerven. Het staat dus niet vast dat verzoeker binnen twee jaar na een gunstig koninklijk besluit kan onteigenen en ook niet dat verzoeker binnen drie jaar na onteigening met de werken kan beginnen.

De zienswijze van reclamanten geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1a) Reclamanten geven aan dat het laatste aanbod niet aan alle belanghebbenden is gericht. Mevrouw Van de Hoef, de maatschap E. en E. van Steenbergen en mevrouw Van den Pol hebben geen aanbod ontvangen. Evenmin is er minnelijk overleg gevoerd met mevrouw Van den Pol en de heer G. van Steenbergen, en heeft verzoeker hen niet aangemerkt als belanghebbenden en is aan hen evenmin een kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit verstuurd.

In het algemeen overwegen Wij hierover als volgt. Artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op basis van artikel 78 van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoekbesluit met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoekbesluit aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoekbesluit al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

Wij zijn verder van oordeel dat het minnelijk overleg, zoals hierboven beschreven, zich in overeenstemming met de artikelen 17 en 18 van de onteigeningswet, in eerste instantie moet richten op de eigenaren overeenkomstig de kadastrale registratie. Tot onderhandelingen met derde belanghebbenden is verzoeker niet wettelijk verplicht. Onder omstandigheden kan overleg met derde belanghebbenden uit een oogpunt van zorgvuldigheid evenwel in de rede liggen. In de onteigeningswet worden rechthebbenden en derde-belanghebbenden limitatief opgesomd in artikel 3, eerste en tweede lid. Daarnaast wordt onder een belanghebbende in de administratieve onteigeningsprocedure verstaan, degene wiens (persoonlijk) belang rechtstreeks bij een besluit tot aanwijzing ter onteigening is betrokken.

In het bijzonder overwegen Wij dat mevrouw Van de Hoef blijkens de kadastrale registratie echtgenote is van de heer E. van Steenbergen, eigenaar van de grondplannummers 1 en 2. Laatstgenoemde eigenaar is tevens een maat in de maatschap E. en E. van Steenbergen. Mevrouw Van den Pol en de heer G. van Steenbergen zijn vader en moeder van voornoemde eigenaar van grondplannummers 1 en 2. Verder constateren Wij dat uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt dat mevrouw Van den Pol een recht van gebruik en bewoning heeft op het woonhuis gesitueerd op het perceel met grondplannummer 1. Dit recht heeft zij overgeërfd van haar wijlen echtgenoot, de heer G. van Steenbergen.

Ten aanzien van mevrouw Van den Hoef merken Wij op dat zij geen eigenaar is van de in de onteigening betrokken onroerende zaken, evenmin is gebleken dat zij onder de categorie van derde-belanghebbenden valt, zoals opgesomd in eerder genoemd artikel 3 van de onteigeningswet. Van enig rechtstreeks (persoonlijk) belang bij de in de onteigening betrokken onroerende zaken is ook niet gebleken. Het enkele feit dat zij echtgenote is van de eigenaar van de onroerende zaken verandert daar niets aan.

Voor wat betreft de maatschap overwegen Wij dat in het kader van het minnelijk overleg aan de maat (of maten) die volgens het Kadaster eigenaar is/zijn (of de maten die anderszins als belanghebbende moeten worden beschouwd als genoemd in art. 3, tweede lid van de onteigeningswet) een aanbod uitgebracht dient te worden. Ook wordt aan deze maten een persoonlijke kennisgeving gestuurd. Wij verwijzen hiervoor tevens naar de Handreiking Administratieve onteigeningen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Wij constateren dat van de maten, volgens het Kadaster alleen de heer E. van Steenbergen eigenaar is van de in de onteigening betrokken onroerende zaken.

Verzoeker was daarom ook niet wettelijk verplicht onderhandelingen met de maatschap te voeren of een aanbod tot schadeloosstelling te doen.

Ten aanzien van het recht van gebruik en bewoning van vader en moeder overwegen Wij dat dit recht slechts betrekking heeft op grondplannummer 1 en met name op het woonhuis dat mevrouw Van den Pol (moeder) bewoont. Het woonhuis wordt niet door de onteigening geraakt. Het in de onteigening betrokken perceelgedeelte betreft agrarische grond (weiland) en is, anders dan reclamanten stellen, geen woonerf of toegangsweg. De toegangsweg waar reclamanten op doelen bevindt zich op het perceel van grondplannummer 2. Uit navraag bij verzoeker is gebleken dat de ontsluiting van de woonhuizen, bedrijfspercelen en opstallen van reclamanten geborgd blijft. Naar ons oordeel heeft mevrouw Van den Pol dan ook door het ontbreken van grondgebonden belang geen rechtstreeks bij het ontwerpbesluit betrokken belang. Daar zij het recht van gebruik en bewoning heeft, welk recht in het Kadaster is ingeschreven, is zij wel als belanghebbende aangeschreven (brief d.d. 23 januari 2017, kenmerk RWS-2017/1028). Daarbij is zij op de hoogte gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit.

Ad 1b) De zienswijze van reclamanten over de geboden schadevergoeding en mogelijke waardevermindering van de woningen en bedrijfspercelen en opstallen ziet hoofdzakelijk op de hoogte van de schadeloosstelling en is daarmee financieel van aard.

In dit verband merken Wij op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. Artikel 41 van de onteigeningswet ziet daarnaast op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Wel kan de geboden schadeloosstelling als onderdeel van de toetsing van de kwaliteit van het gevoerde minnelijk overleg bezien worden.

Het voorgaande in aanmerking nemend merken Wij op dat de onderhandelingen tussen verzoeker en de heer E. van Steenbergen al zijn begonnen in juni 2011. Tussen 2011 en 2015 zijn er meermalen gesprekken gevoerd en is er over en weer correspondentie uitgewisseld over onder andere de waardevermindering van de bedrijfsopstallen, vervangende locatie en de hoogte van de schadeloosstelling (onder andere op 16 april 2013, 4 juli 2013, 6 augustus 2013, 23 september 2013, 27 augustus 2015, 2 oktober 2015, 29 oktober 2015 en 27 januari 2016).

Op 10 februari 2016 is een eerste aanbod gedaan voor de in de onteigening betrokken onroerende zaken. De heer E. van Steenbergen heeft op 12 februari 2016 aangegeven niet in te gaan op het aanbod van verzoeker omdat zijn voorkeur uitgaat naar verwerving van al zijn gronden dan wel verplaatsing van zijn bedrijfsactiviteiten naar een andere locatie. Het aanbod is op 9 maart 2016 herhaald. Anders dan de heer E. van Steenbergen stelt, heeft verzoeker gespecifieerde biedingen gedaan gericht op de verwerving van de benodigde gronden. De schadeloosstelling is opgesplitst in een viertal posten, namelijk vermogensschade, inkomensschade, bijkomende schade en bijdrage deskundigenbijstand. Wij constateren dat er tijdens de gesprekken met de heer E. van Steenbergen meermalen over de hoogte en de samenstelling van de schadeloosstelling is gesproken. Wij zijn dan ook van mening dat reclamanten voldoende op de hoogte waren van de schadecomponenten en de visie van verzoeker daarop.

Wat betreft het zienswijzepunt van reclamanten dat er geen redelijke termijn is geboden om te reageren op het aanbod en er geen rappel heeft plaatsgevonden overwegen Wij als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat een aanbod is gedaan op 10 februari 2016. In de aanbiedingsbrief aan de heer E. van Steenbergen is een reactietermijn gegund van vier weken. Bij brief van 9 maart 2016 heeft verzoeker haar bod herhaald. Gelet op vorenstaande zijn Wij van oordeel dat de termijn van 4 weken is gestart op 10 februari 2016 en niet zoals reclamanten betogen op 9 maart 2016. Laatstgenoemde aanbod kan in het licht van de door reclamanten aangehaalde Handreiking Administratieve onteigeningen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, als rappel worden beschouwd. Gezien deze omstandigheden zijn Wij van oordeel dat de heer E. van Steenbergen een redelijke termijn is gegund om het aanbod te kunnen beoordelen, te meer nu gebleken is dat hij op 22 februari 2016 heeft gereageerd op het aanbod.

Het voortgezette overleg heeft nog niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Gezien bovenstaande kunnen Wij ons niet vinden in de stelling van reclamanten dat het minnelijk overleg niet serieus is gevoerd en de noodzaak tot onteigening niet vast staat.

Ad 2) Ten aanzien van het onderdeel van de zienswijze van reclamanten met betrekking tot de urgentie voor de onteigening, overwegen Wij vooreerst dat aan het urgentievereiste in het algemeen is voldaan, indien verzoeker binnen vijf jaar na de datum van het besluit tot aanwijzing ter onteigening een begin maakt met de uitvoering van het werk en/of de werkzaamheden waarvoor onteigend is.

Voorts overwegen Wij dat uit de overgelegde stukken blijkt dat, zoals reclamanten stellen, op het eigendom van de heer E. van Steenbergen een aardgasleiding aanwezig is. Verzoeker heeft aangegeven dat teneinde de werken uit te kunnen voeren, de aardgasleiding verlegd dient te worden. Reclamanten menen dat hiervoor tevens een nieuw bestemmingsplan dient te worden genomen. Het tracé van de verlegging valt immers buiten het plangebied van het huidige, nog niet onherroepelijk zijnde, bestemmingsplan. Over de verlegging heeft verzoeker contact gehad met de eigenaar van de aardgasleiding, de N.V. Nederlandse Gasunie (lees verder: Gasunie). Tussen verzoeker en de Gasunie is op 13 mei 2013 overeenstemming bereikt omtrent de uitvoering van de verlegging van de aardgasleiding en de daarmee gepaarde voorwaarden. Deze overeenstemming is op 3 april 2017 gewijzigd. In deze wijziging wordt onder andere afgesproken dat de Gasunie de constructiewerkzaamheden in maart 2018 zal uitvoeren. Verder wordt afgesproken dat de Gasunie de daartoe benodigde overeenstemming voor verlegging met de grondeigenaar regelt. Uit navraag bij verzoeker blijkt dat inmiddels met de heer E. van Steenbergen en de Gasunie overeenstemming is bereikt omtrent het vestigen van de benodigde zakelijke rechten voor de verlegging.

Ten aanzien van de planologische inpassing van de verlegging van de aardgasleiding heeft verzoeker medegedeeld dat een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid. Het ontwerp van dit bestemmingsplan “Partiële herziening Agrarisch Buitengebied 2017 – 1ste ronde” wordt naar verwachting in juni 2017 ter inzage gelegd. De vaststelling door de gemeenteraad van Ede wordt voorzien in oktober/november 2017. Overigens wijzen wij erop dat dit bestemmingsplan geen betrekking heeft op de bestemmingen Verkeer en Groen en de dubbelbestemmingen Leiding-Gas en Waarde- Archeologie waarvoor thans wordt onteigend.

Gezien op vorenstaande zijn Wij van oordeel dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden binnen de bedoelde termijn zullen aanvangen.

De zienswijze van reclamanten geeft Ons dan ook geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het bestemmingsplan niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht dat de gemeente Ede de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van de gemeenteraad van Ede tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 9 juni 2017, nr. RWS-2017/23269, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het besluit van de gemeenteraad van Ede van 17 maart 2016, nummer 43957;

gelezen de voordracht van de gemeenteraad van Ede van 21 april 2016, nummer 840820;

gelezen de brief van burgemeester en wethouders van Ede van 25 april 2017, nummer 862025;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 2 augustus 2017,no. W14.17.0162/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 18 augustus 2017, nr. RWS-2017/32620, Rijkswaterstaat Corporate Dienst.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de uitvoering van het bestemmingsplan Ede, Parklaan van de gemeente Ede ten name van die gemeente ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekening die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeente Ede en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage heeft gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Dit onder de voorwaarden dat niet zal worden overgegaan tot dagvaarding als bedoeld in artikel 18 van de onteigeningswet, vóórdat het bestemmingsplan onherroepelijk zal zijn met betrekking tot de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken en dat dit aanwijzingsbesluit vervalt, indien het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan met betrekking tot die onroerende zaken in beroep zal worden vernietigd.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 23 augustus 2017

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: Parklaan

VERZOEKENDE INSTANTIE: gemeente Ede

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Bennekom

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

1

3

25

12

wonen terrein (grasland)

10

23

85

B 1096

Eigendom belast met gebruik en bewoning:

Evert van Steenbergen, gehuwd met Eveline van de Hoef, Bennekom

Gebruik en bewoning (onbekend aandeel):

Gerrit van Steenbergen, gehuwd met Metje van den Pol, Bennekom

Gebruik en bewoning (onbekend aandeel):

Metje van den Pol, gehuwd met Gerrit van Steenbergen, Bennekom

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gemeente Ede, Ede

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gasunie Grid Services B.V., Groningen

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gasunie Grid Services B.V., Groningen

                   

2

0

02

05

wegen

0

04

09

B 1164

1/2 Eigendom:

Gemeente Ede, Ede

1/2 Eigendom:

Evert van Steenbergen, gehuwd met Eveline van de Hoef, Bennekom

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gasunie Grid Services B.V., Groningen

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gasunie Grid Services B.V., Groningen

                   

3

0

37

60

wonen terrein (grasland)

1

10

50

C 1552

Eigendom:

Gerrit Jan Brouwer, Bennekom

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Ede

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

7

0

04

20

wonen erf – tuin

0

79

98

C 2674

Eigendom:

newton vastgoed ede b.v., Ede

Naar boven