De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën;
Gelet op de artikelen 96, derde lid, en 120, achtste lid, van de Wet financiering
sociale verzekeringen en de artikelen 2.2, negende lid, en 2.22, eerste lid, van het
Besluit Wfsv;
Besluit:
ARTIKEL I
De Regeling Wfsv wordt als volgt gewijzigd:
A
In paragraaf 4 van afdeling 2 van hoofdstuk 3 wordt na artikel 3.14 een artikel ingevoegd,
luidende:
Artikel 3.14a Verlenging inlooptermijn
Ten behoeve van de vaststelling van het sectorpremiepercentage, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit Wfsv, wordt de termijn van drie kalenderjaren, bedoeld in artikel 2.2, derde, vijfde en
zesde lid, van het Besluit Wfsv, verlengd tot vijf kalenderjaren.
B
In artikel 3.35, onderdeel a, onder 2°., wordt ‘voor de overheidssector 12.196 banen
en voor de niet-overheidssector 35.397 banen’ vervangen door: voor de overheidssector
13.504 banen en voor de niet-overheidssector 35.927 banen.
C
In artikel 5.12 vervalt onderdeel c, onder verlettering van de onderdelen d en e tot
de onderdelen c en d.
D
Artikel 5.14 komt te luiden:
Artikel 5.14. De reserves voor de sectorfondsen
-
1. De sectorfondsen kunnen een reserve voor de werkloosheidslasten vormen en in stand
houden.
-
2. De reserve heeft aan het einde van elk kalenderjaar een omvang van ten hoogste vijf
maal de grootste wijziging van het lastenpercentage in een kalenderjaar in de 15 kalenderjaren
voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de sectorpremie voor het jaar wordt vastgesteld
waarin de reserve zou worden gevormd of in stand gehouden, maal de verzekerde loonsom
in het kalenderjaar waarin de reserve zou worden gevormd of in stand gehouden.
E
In bijlage 1 wordt onder ‘52. Uitzendbedrijven omvattende:’ aan het vierde onderdeel
een zin toegevoegd, luidende:
De vorige zin is niet van toepassing voor zover de werkgever arbeidskrachten ter beschikking
stelt op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 691, zesde lid,
van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2018, met uitzondering van
artikel I, onderdeel E, dat in werking treedt met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en terugwerkt tot en met
25 mei 2017.
TOELICHTING
Algemeen
Deze wijzigingen vloeien voort uit de discussie na het SER-advies van februari 2015
‘Werkloosheid voorkomen, beperken en goed verzekeren’. De SER stelt daarin dat de
regierol van de sociale partners op de arbeidsmarkt en de financiering van de werknemersverzekeringen
(bijvoorbeeld de WW) beperkt is. Bij de sectorale WW-premies speelt dat sectoren een
beperkte invloed hebben op de ontwikkeling van de WW-premies in de sectoren. De sectorale
WW-premie wordt grotendeels gebaseerd op de sectorale WW-lasten in dat jaar.
Met deze regeling wordt ten eerste de maximale inlooptermijn voor tekorten en overschotten
van sectorfondsen verlengd. Ten tweede worden de mogelijkheden voor het aanhouden
van sectorale reserves verruimd. Beide wijzigingen vergroten de invloed van sectorale
sociale partners op de WW-premies in hun sector. De sectorale sociale partners adviseren
namelijk elk jaar over de wenselijke inlooptermijn en de mate van reservevorming in
hun sector voor dat jaar. De wijzigingen zorgen ervoor dat de sectorale sociale partners
ruimer in staat zijn om te adviseren over een stabielere, meer voorspelbare ontwikkeling
van de WW-premies.
Het verruimen van de inlooptermijn en de mogelijkheden voor reservevorming passen
binnen de huidige systematiek. Over de systematiek van de sectorale financiering van
de WW zelf vindt overleg plaats met de sociale partners.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele kleine omissies in de Regeling Wfsv
te herstellen (artikel I, onderdelen B en E).
Artikelgewijs
Artikel I, onderdeel A
In het nieuwe artikel 3.14a van de Regeling Wfsv wordt de maximale inlooptermijn voor
tekorten en overschotten verlengd van drie naar vijf jaar. Als de WW-lasten in een
bepaald jaar hoger of lager uitvallen dan van tevoren geraamd, ontstaat er een onbedoeld
tekort of overschot in het sectorfonds. Dit overschot of tekort moet in de jaren daarna
worden weggewerkt door een premieverlaging of -verhoging. De inlooptermijn bepaalt
het maximale aantal jaren waarin het overschot of tekort moet worden ingelopen. De
maximale inlooptermijn voor sectorale tekorten/overschotten wordt nu in artikel 2.2,
derde lid, van het Besluit Wfsv op drie kalenderjaren gesteld. In het negende lid
van dat artikel staat de mogelijkheid deze termijn bij ministeriële regeling te verlengen
tot maximaal vijf kalenderjaren. Van die mogelijkheid wordt nu gebruik gemaakt in
het nieuwe artikel 3.14a.
Artikel I, onderdeel B
Zoals aangekondigd in de brief aan de Kamer van 29 april 20161 is de nulmeting van het aantal banen voor mensen met een arbeidsbeperking voor de
overheidssector en de niet-overheidssector uitgedrukt in verloonde uren over de maand
december 2012 gecorrigeerd2. Consequentie van deze correctie is dat ook
Het aantal banen vervuld door mensen met een arbeidsbeperking bij grote werkgevers
(met 25 of meer werknemers) in de overheidssector en de niet-overheidssector gecorrigeerd
dient te worden. De wijziging van artikel 3.35, onderdeel a, voorziet hierin.
Het aantal banen vervuld door mensen met een arbeidsbeperking bij grote werkgevers
is onderdeel van de formule voor het berekenen van het quotumpercentage3, namelijk variabele A.
Artikel I, onderdelen C en D
Door de wijziging van artikel 5.14 van de Regeling Wfsv krijgen alle sectorfondsen
de mogelijkheid een reserve te vormen en in stand te houden voor de werkloosheidslasten.
Deze mogelijkheid is niet langer voorbehouden aan de fondsen die door UWV zijn aangewezen
en waarvan het premiepercentage voor de werkloosheidslasten aan bepaalde schommelingen
onderhevig is. In artikel 5.14 worden ook de regels over de maximale omvang van deze
reserve gewijzigd. Deze maximale omvang wordt verhoogd naar vijf x (de grootste lastenverandering
in procentpunten jaar-op-jaar in de afgelopen 15 kalenderjaren) maal de verzekerde
loonsom.
Het verruimen van de mate van reservevorming draagt bij aan een stabiele ontwikkeling
van de sectorale WW-premies. Het stelt sectorale sociale partners meer in staat om
buffers op te bouwen in tijden van lage WW-lasten en die buffers in te zetten in tijden
van oplopende WW-lasten. Hierdoor neemt de invloed van economische ontwikkelingen
(zoals de conjunctuur) op de sectorale WW-premies af. Ook incidentele schommelingen
in de WW-lasten kunnen beter opgevangen worden als er een grote mate van reservevorming
is.
Rekenvoorbeeld
Tabel 1. Rekenvoorbeeld reservevorming in sector X
Jaar
|
Verzekerde loonsom
|
WW-lastenpercentage
|
Verandering in WW-lasten, t.o.v. voorgaand jaar
|
|
x mln. euro
|
In % van loonsom
|
In %-punt
|
2003
|
2,0
|
1,0%
|
+0,0%-punt
|
2004
|
2,0
|
1,1%
|
+0,1%-punt
|
2005
|
2,0
|
1,6%
|
+0,5%-punt
|
2006
|
2,0
|
1,2%
|
-0,4%-punt
|
2007
|
2,0
|
0,8%
|
–0,4%-punt
|
2008
|
2,0
|
1,1%
|
+0,3%-punt
|
2009
|
2,0
|
1,1%
|
0,0%-punt
|
2010
|
2,5
|
2,0%
|
+0,9%-punt
|
2011
|
2,5
|
3,9%
|
+1,9%-punt
|
2012
|
2,5
|
3,5%
|
–0,4%-punt
|
2013
|
2,5
|
3,3%
|
–0,2%-punt
|
2014
|
2,5
|
4,0%
|
+0,7%-punt
|
2015
|
2,5
|
3,9%
|
–0,1%-punt
|
2016
|
2,5
|
3,3%
|
–0,6%-punt
|
2017
|
2,5
|
2,9%
|
–0,4%-punt
|
2018
|
2,5
|
2,5%
|
–0,4%-punt
|
Om de maximale hoogte van de reservevorming voor bijvoorbeeld het jaar 2018 in een
sector te bepalen, wordt teruggekeken naar de ontwikkeling van de WW-lasten over de
voorgaande 15 kalenderjaren. De premie voor 2018 wordt in het jaar 2017 vastgesteld.
Er wordt voor deze sector daarom teruggekeken naar de jaren 2002 tot en met 2016.
De hoogte van de maximale reservevorming hangt af van de grootste jaarlijkse toe-
of afname van de WW-lasten in deze periode. In het getallenvoorbeeld is de grootste
toename in de WW-lasten zichtbaar in 2011. De WW-lasten zijn in dat jaar 1,9%-punt
toegenomen ten opzichte van het jaar 2010. De reserve die deze sector ten hoogste
mag aanhouden in het premiejaar 2018 is daarom 5 maal 1,9% van de verzekerde loonsom
van de sector. Dat komt uit op 9,5% van de verzekerde loonsom, dus € 237.500.
Ten gevolge van deze wijziging kan in artikel 5.12 het begrip ‘drempelwaarde’ vervallen.
E
Ten gevolge van de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
18 mei 2017 tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe
gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector
in te delen (Stcrt. 2017, 29244) moeten zogeheten personeels-BV’s verplicht in de uitzendsector worden ingedeeld.
Dit zijn vennootschappen die al het personeel van een concern in dienst hebben en
dat personeel alleen ter beschikking stellen aan andere vennootschappen die onderdeel
uitmaken van hetzelfde concern. Naar de letter van de omschrijving van het begrip
‘uitzendovereenkomst’ in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek is sprake van een
uitzendovereenkomst. Zij stellen immers personeel ter beschikking van een derde (zonder
uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek)
om onder diens leiding arbeid te verrichten. Het gaat daarbij echter om een BV die
al het personeel van een concern in dienst heeft en permanent laat werken bij verschillende
onderdelen van dat concern.
Voorafgaand aan laatstgenoemde wijziging vielen personeels-BV’s onder de geschrapte
uitzondering dat als die arbeidskrachten voor meer dan 50% van het totale premieloon
binnen één sector werkzaam waren, er geen gelijkstelling plaatsvond met uitzendwerkgevers.
Omdat er bij personeels-BV’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden
uitgezonden, worden deze uitzendovereenkomsten uitgezonderd van de verplichte indeling
in de uitzendsector op grond van het vierde onderdeel van onderdeel 52 van bijlage
1 bij de Regeling Wfsv. Daartoe worden uitzendovereenkomsten als bedoeld in artikel
7:691, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek uitgezonderd van de verplichte gelijkstelling.
Het gaat dan om uitzendovereenkomsten waarbij de werkgever en de derde in een groep
zijn verbonden als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 dan wel de één een dochtermaatschappij is van de ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2. Deze wijziging werkt terug tot en met 25 mei 2017, omdat de eerdergenoemde wijziging
van de Regeling Wfsv van 18 mei 2017 die hierbij wordt hersteld, per die datum in
werking trad.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher