Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 08 juni 2017, nr. IENM/BSK-2017/127934, houdende wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in verband met de verbetering van de aanpak van rijden onder invloed van drugs

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op de artikelen 130, eerste en derde lid, 131, derde lid, 132a, vijfde lid, en 133, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt in de alfabetische opsomming een onderdeel ingevoegd, luidende:

bloedonderzoek:

onderzoek als bedoeld in artikel 163, vierde lid, van de wet.

B

Artikel 5, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar ten minste twee maal proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen, al dan niet in combinatie met alcohol;.

C

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel g wordt ‘, of’ vervangen door een puntkomma.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door ‘, of’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. het vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van afhankelijkheid van drogerende stoffen anders dan alcohol.

D

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het woord ‘of’ aan het slot van onderdeel f vervalt.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door ‘, of’, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • h. het vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van afhankelijkheid van drogerende stoffen anders dan alcohol.

E

In artikel 15, onderdeel g, wordt na ‘gebruikt’ ingevoegd: of indien het vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van afhankelijkheid van drogerende stoffen anders dan alcohol.

F

Artikel 23, eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:

  • f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.

G

In onderdeel B, subonderdeel III, van de bijlage wordt ‘Andere drogerende stoffen betrokkene is staande gehouden of aangehouden onder invloed van drogerende stoffen’ vervangen door:

Andere drogerende stoffen of een combinatie van drogerende stoffen

  • ten aanzien van betrokkene is proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in dat proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 353) in werking treedt.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

De onderhavige wijziging betreft aanpassingen die nodig zijn in verband met de Wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 353; verder: de Wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs).

2. Toelichting

In de Wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs wordt, onder andere, een nieuw vijfde lid toegevoegd aan artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). In dit artikellid is een afzonderlijke strafbaarstelling opgenomen voor het rijden onder invloed van een of meer bij algemene maatregel van bestuur aangewezen drugs als uit onderzoek is gebleken dat de waarden waarboven het gebruik van die drugs gevaar voor het verkeer oplevert, zijn overschreden. Tevens is in de tweede volzin van dit artikellid vastgelegd dat in geval van combinatiegebruik van verschillende soorten drugs, dan wel voor combinatiegebruik van drugs en alcohol, de laagst meetbare waarde die in het bloed kan worden vastgesteld, geldt als wettelijke limiet.

Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de kamerstukken die op deze wet betrekking hebben (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–12, 32 859).

Dit nieuwe artikel 8, vijfde lid, van de WVW 1994 heeft gevolgen voor de vaststelling van de gevallen waarin bij rijden onder invloed van drugs, of in geval van verschillende soorten drugs, respectievelijk een combinatie van alcohol en drugs, een mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 moet worden uitgebracht.

Voor het uitbrengen van zo’n mededeling moet er sprake zijn van het vermoeden dat de betrokken rijbewijshouder niet langer beschikt over de vereiste geschiktheid. Dit volgt uit de formulering van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994.

Tot de inwerkingtreding van de wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs vond opsporing en vervolging van het rijden onder invloed alleen plaats op grond van artikel 8, eerste lid, WVW 1994. Voor overtreding van dat artikel moet de betrokkene zodanig onder invloed zijn van een de rijvaardigheid beïnvloedende stof dat hij niet meer in staat moet worden geacht tot behoorlijk besturen. Dit moet blijken uit aanvullende informatie van de politie die betrekking heeft op bijvoorbeeld het gedrag of het rijgedrag van de betrokkene of op regelmatig gebruik van drogerende stoffen door betrokkene (bij voorbeeld bloeddoorlopen ogen, zweten, dufheid, de aanwezigheid van (geuren van) verdovende middelen in de auto, de aanwezigheid van restanten van jointjes, of een verklaring van de bestuurder tegenover de verbalisant dat hij verdovende middelen heeft gebruikt). Deze gegevens waren ook de basis voor de uit te brengen mededeling en het besluit van het CBR tot oplegging van een geschiktheidsonderzoek. Deze gegevens zal de politie in haar proces-verbaal hebben vermeld.

Met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 is de situatie in een aantal gevallen anders geworden: bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen drugs is niet langer nodig dat kan worden bewezen dat betrokkene zodanig onder invloed is van een stof dat hij niet meer in staat moet worden geacht tot behoorlijk besturen, maar kan de politie volstaan met de uitslag van een bloedonderzoek waaruit blijkt dat de waarde in het bloed boven de voor die aangewezen drugs vastgelegde waarde ligt. Aanvullende informatie zoals hierboven beschreven is dan niet meer nodig voor vervolging en veroordeling op grond van artikel 8, vijfde lid, van de wet.

In de bestuursrechtelijke procedure is de insteek echter anders dan in de strafrechtelijke procedure. In dat kader is het de vraag of de krachtens artikel 8, vijfde lid, van de wet opgenomen grenswaarden ten aanzien van drugs, zoals deze gehanteerd gaan worden als vervolgingsgrond binnen het strafrecht, op zichzelf en dus zonder aanvullende informatie ook een vermoeden van ongeschiktheid opleveren in de zin van een onderliggende verslaving (afhankelijkheid dan wel misbruik). Naar verwachting van de verslavingsexperts is de enkele aanwezigheid van drugsgerelateerde stoffen in het bloed onvoldoende indicatie voor een vermoeden van ongeschiktheid dat een onderzoek naar de geschiktheid rechtvaardigt. Om te voorkomen dat een mededeling wordt uitgebracht en een onderzoek naar de geschiktheid wordt opgelegd zonder dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid, is bepaald dat er voor het uitbrengen van een mededeling voor drugs of in geval van een combinatie met drugs niet alleen sprake moet zijn van een proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het niet-meewerken aan een bloedonderzoek, maar dat de politie ook de eerder bedoelde aanvullende gegevens zal moeten blijven aanleveren. Het hanteren van hogere waarden of het al dan niet uitsluiten van bepaalde drogerende stoffen is niet de aangewezen weg voor het vermoeden van ongeschiktheid wegens het gebruik van drugs. Het Trimbosinstituut heeft erop gewezen dat uitsluitend de waarde onvoldoende indicatie is voor een vermoeden van afhankelijkheid of misbruik als basis voor het onderzoek. Daarnaast worden veel (veelal nieuwe party-)drugs vooral recreatief gebruikt.

Wordt de mededeling uitgebracht wegens twijfel aan de geschiktheid op grond van rijden onder invloed van drugs, dat strafbaar is gesteld op grond van artikel 8, eerste lid, van de wet, dan zal er voor het uitbrengen van die mededeling niets veranderen. In die gevallen zal de politie immers de aanvullende informatie in het proces-verbaal moeten blijven opnemen. Maar gaat het om artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 en dus om drugs die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, dan verandert er wel iets. In dit geval brengt de politie alleen een mededeling uit, indien bedoelde aanvullende gegevens beschikbaar zijn die betrekking hebben op het gedrag of de uiterlijke kenmerken van betrokkene, diens rijgedrag, dan wel op andere omstandigheden, die kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van verslavende middelen. Deze gegevens zullen dan ook door de politie in het proces-verbaal moeten worden vermeld.

Bij gegevens betreffende het gedrag gaat het dan om een beschrijving van het gedrag van betrokkene dat heeft geleid, dan wel mede heeft geleid, tot de staande houding of de aanhouding of kort daarna heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld: de politie heeft geconstateerd dat hij tijdens het rijden heeft gesnoven of hij heeft zich agressief gedragen of is juist heel versuft; bij de aanhouding of staande houding gedraagt hij zich heel agressief of is juist zo versuft dat hij vragen niet of nauwelijks kan beantwoorden. Bij uiterlijke kenmerken van betrokkene gaat het bijvoorbeeld om de beschrijving van betrokkene (bijvoorbeeld bloeddoorlopen ogen, afwijkende pupillen). Bij het rijgedrag gaat het om de manier van rijden die de politie is opgevallen en die, onder andere, aanleiding heeft gegeven tot de aanhouding of staandehouding (bijvoorbeeld slingerend rijden). Bij de andere omstandigheden kan bij voorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat bij de aanhouding of staande houding restanten van jointjes zijn aangetroffen, aan verklaringen van de bestuurder dat hij voor of tijdens het rijden verdovende middelen heeft gebruikt, aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto.

Verder is ook aangegeven in welke gevallen de politie op grond van artikel 130, derde lid, van de wet een vordering doet tot overgifte van het rijbewijs en vervolgens voor het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om over te gaan tot schorsing van de geldigheid van dat rijbewijs in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek. Dit is geregeld in het nieuwe onderdeel a van artikel 5. De politie vordert het rijbewijs in in geval van recidive. Als binnen een periode van vijf jaar voor de tweede maal proces-verbaal wordt opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen, al dan niet in combinatie met alcohol, dan wordt het rijbewijs ingevorderd.

De artikelen 8, 12 en 15 bevatten de contra-indicaties voor oplegging van de verschillende educatieve maatregelen (respectievelijk de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer, de educatieve maatregel alcohol en verkeer en de educatieve maatregel gedrag en verkeer). Deze contra-indicaties worden aangevuld met de contra-indicatie dat het vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van afhankelijkheid van drogerende stoffen.

3. Administratieve lasten en nalevingskosten

Er is geen sprake van administratieve lasten of nalevingskosten.

4. Communicatie

De communicatie betreft de verandering in de werkwijze door middel van de speekseltesten en normen voor specifieke drugs die nu op basis van de Wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs in de regelgeving zijn opgenomen. Omdat in het bestuursrecht geen veranderingen optreden, is aanvullende communicatie specifiek over de wijziging van deze regeling niet nodig.

5. Advisering en uitvoerbaarheidstoetsen

De conceptregeling is, als onderdeel van een andere wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, voor advies voorgelegd aan het CBR, het openbaar ministerie en de politie. Deze wijzigingsregeling is vervolgens in twee delen gesplitst. Het ene deel, betreffende de doorberekening van de kosten van onderzoeken, is inmiddels met ingang van 1 januari 2017 in werking getreden. De nu voorliggende regeling is het andere deel.

De politie heeft aangegeven dat het voorstel een nuttige en zinvolle aanvulling is op het bestaande juridische instrumentarium. Verder geeft de politie aan dat het een werkbare regeling betreft, die naar verwachting niet zal leiden tot een groter aantal mededelingen op grond van artikel 130 WVW 1994 in relatie tot rijden onder invloed van een andere stof dan alcohol. Immers, ook in de huidige uitvoeringspraktijk van de politie worden regelmatig mededelingen op grond van artikel 130 WVW 1994 uitgebracht naar aanleiding van het vermoeden van het besturen van een motorrijtuig onder invloed van een drogerende stof, anders dan alcohol. In het nieuwe voorstel worden de criteria wanneer een mededeling uitgebracht dient te worden, specifieker omschreven en verduidelijkt.

Het OM heeft enkele tekstuele opmerkingen gemaakt, welke zijn verwerkt.

6. Internetconsultatie

De conceptregeling is als onderdeel van een andere wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, van 27 september tot en met 25 oktober 2016 onderwerp geweest van internetconsultatie. Over de in deze regeling opgenomen aanpassingen in verband met de wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs zijn toen geen opmerkingen gemaakt.

7. Inwerkintreding

De inwerkingtreding van de regeling is gekoppeld aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 353). Met de datum van inwerkingtreding van die wet is rekening gehouden met de vaste verandermomenten.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven