TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De onderhavige wijziging betreft aanpassingen die nodig zijn in verband met de Wet
van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het
verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 353; verder: de Wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs).
2. Toelichting
In de Wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs wordt, onder andere, een
nieuw vijfde lid toegevoegd aan artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).
In dit artikellid is een afzonderlijke strafbaarstelling opgenomen voor het rijden
onder invloed van een of meer bij algemene maatregel van bestuur aangewezen drugs
als uit onderzoek is gebleken dat de waarden waarboven het gebruik van die drugs gevaar
voor het verkeer oplevert, zijn overschreden. Tevens is in de tweede volzin van dit
artikellid vastgelegd dat in geval van combinatiegebruik van verschillende soorten
drugs, dan wel voor combinatiegebruik van drugs en alcohol, de laagst meetbare waarde
die in het bloed kan worden vastgesteld, geldt als wettelijke limiet.
Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de kamerstukken die op deze wet
betrekking hebben (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–12, 32 859).
Dit nieuwe artikel 8, vijfde lid, van de WVW 1994 heeft gevolgen voor de vaststelling
van de gevallen waarin bij rijden onder invloed van drugs, of in geval van verschillende
soorten drugs, respectievelijk een combinatie van alcohol en drugs, een mededeling
op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 moet worden uitgebracht.
Voor het uitbrengen van zo’n mededeling moet er sprake zijn van het vermoeden dat
de betrokken rijbewijshouder niet langer beschikt over de vereiste geschiktheid. Dit
volgt uit de formulering van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994.
Tot de inwerkingtreding van de wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs
vond opsporing en vervolging van het rijden onder invloed alleen plaats op grond van
artikel 8, eerste lid, WVW 1994. Voor overtreding van dat artikel moet de betrokkene
zodanig onder invloed zijn van een de rijvaardigheid beïnvloedende stof dat hij niet
meer in staat moet worden geacht tot behoorlijk besturen. Dit moet blijken uit aanvullende
informatie van de politie die betrekking heeft op bijvoorbeeld het gedrag of het rijgedrag
van de betrokkene of op regelmatig gebruik van drogerende stoffen door betrokkene
(bij voorbeeld bloeddoorlopen ogen, zweten, dufheid, de aanwezigheid van (geuren van)
verdovende middelen in de auto, de aanwezigheid van restanten van jointjes, of een
verklaring van de bestuurder tegenover de verbalisant dat hij verdovende middelen
heeft gebruikt). Deze gegevens waren ook de basis voor de uit te brengen mededeling
en het besluit van het CBR tot oplegging van een geschiktheidsonderzoek. Deze gegevens
zal de politie in haar proces-verbaal hebben vermeld.
Met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 is de situatie
in een aantal gevallen anders geworden: bij de bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen drugs is niet langer nodig dat kan worden bewezen dat betrokkene zodanig
onder invloed is van een stof dat hij niet meer in staat moet worden geacht tot behoorlijk
besturen, maar kan de politie volstaan met de uitslag van een bloedonderzoek waaruit
blijkt dat de waarde in het bloed boven de voor die aangewezen drugs vastgelegde waarde
ligt. Aanvullende informatie zoals hierboven beschreven is dan niet meer nodig voor
vervolging en veroordeling op grond van artikel 8, vijfde lid, van de wet.
In de bestuursrechtelijke procedure is de insteek echter anders dan in de strafrechtelijke
procedure. In dat kader is het de vraag of de krachtens artikel 8, vijfde lid, van
de wet opgenomen grenswaarden ten aanzien van drugs, zoals deze gehanteerd gaan worden
als vervolgingsgrond binnen het strafrecht, op zichzelf en dus zonder aanvullende
informatie ook een vermoeden van ongeschiktheid opleveren in de zin van een onderliggende
verslaving (afhankelijkheid dan wel misbruik). Naar verwachting van de verslavingsexperts
is de enkele aanwezigheid van drugsgerelateerde stoffen in het bloed onvoldoende indicatie
voor een vermoeden van ongeschiktheid dat een onderzoek naar de geschiktheid rechtvaardigt.
Om te voorkomen dat een mededeling wordt uitgebracht en een onderzoek naar de geschiktheid
wordt opgelegd zonder dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid, is bepaald
dat er voor het uitbrengen van een mededeling voor drugs of in geval van een combinatie
met drugs niet alleen sprake moet zijn van een proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking
van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het niet-meewerken
aan een bloedonderzoek, maar dat de politie ook de eerder bedoelde aanvullende gegevens
zal moeten blijven aanleveren. Het hanteren van hogere waarden of het al dan niet
uitsluiten van bepaalde drogerende stoffen is niet de aangewezen weg voor het vermoeden
van ongeschiktheid wegens het gebruik van drugs. Het Trimbosinstituut heeft erop gewezen
dat uitsluitend de waarde onvoldoende indicatie is voor een vermoeden van afhankelijkheid
of misbruik als basis voor het onderzoek. Daarnaast worden veel (veelal nieuwe party-)drugs
vooral recreatief gebruikt.
Wordt de mededeling uitgebracht wegens twijfel aan de geschiktheid op grond van rijden
onder invloed van drugs, dat strafbaar is gesteld op grond van artikel 8, eerste lid,
van de wet, dan zal er voor het uitbrengen van die mededeling niets veranderen. In
die gevallen zal de politie immers de aanvullende informatie in het proces-verbaal
moeten blijven opnemen. Maar gaat het om artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 en dus om
drugs die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, dan verandert er wel
iets. In dit geval brengt de politie alleen een mededeling uit, indien bedoelde aanvullende
gegevens beschikbaar zijn die betrekking hebben op het gedrag of de uiterlijke kenmerken
van betrokkene, diens rijgedrag, dan wel op andere omstandigheden, die kunnen leiden
tot het vermoeden van rijden onder invloed van verslavende middelen. Deze gegevens
zullen dan ook door de politie in het proces-verbaal moeten worden vermeld.
Bij gegevens betreffende het gedrag gaat het dan om een beschrijving van het gedrag
van betrokkene dat heeft geleid, dan wel mede heeft geleid, tot de staande houding
of de aanhouding of kort daarna heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld: de politie heeft
geconstateerd dat hij tijdens het rijden heeft gesnoven of hij heeft zich agressief
gedragen of is juist heel versuft; bij de aanhouding of staande houding gedraagt hij
zich heel agressief of is juist zo versuft dat hij vragen niet of nauwelijks kan beantwoorden.
Bij uiterlijke kenmerken van betrokkene gaat het bijvoorbeeld om de beschrijving van
betrokkene (bijvoorbeeld bloeddoorlopen ogen, afwijkende pupillen). Bij het rijgedrag
gaat het om de manier van rijden die de politie is opgevallen en die, onder andere,
aanleiding heeft gegeven tot de aanhouding of staandehouding (bijvoorbeeld slingerend
rijden). Bij de andere omstandigheden kan bij voorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid
dat bij de aanhouding of staande houding restanten van jointjes zijn aangetroffen,
aan verklaringen van de bestuurder dat hij voor of tijdens het rijden verdovende middelen
heeft gebruikt, aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto.
Verder is ook aangegeven in welke gevallen de politie op grond van artikel 130, derde
lid, van de wet een vordering doet tot overgifte van het rijbewijs en vervolgens voor
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om over te gaan tot schorsing van
de geldigheid van dat rijbewijs in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek.
Dit is geregeld in het nieuwe onderdeel a van artikel 5. De politie vordert het rijbewijs
in in geval van recidive. Als binnen een periode van vijf jaar voor de tweede maal
proces-verbaal wordt opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste
of vijfde lid, van de wet, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens
heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene,
diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden
van rijden onder invloed van drogerende stoffen, al dan niet in combinatie met alcohol,
dan wordt het rijbewijs ingevorderd.
De artikelen 8, 12 en 15 bevatten de contra-indicaties voor oplegging van de verschillende
educatieve maatregelen (respectievelijk de lichte educatieve maatregel alcohol en
verkeer, de educatieve maatregel alcohol en verkeer en de educatieve maatregel gedrag
en verkeer). Deze contra-indicaties worden aangevuld met de contra-indicatie dat het
vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van afhankelijkheid van drogerende
stoffen.
3. Administratieve lasten en nalevingskosten
Er is geen sprake van administratieve lasten of nalevingskosten.
4. Communicatie
De communicatie betreft de verandering in de werkwijze door middel van de speekseltesten
en normen voor specifieke drugs die nu op basis van de Wet verbetering aanpak rijden
onder invloed van drugs in de regelgeving zijn opgenomen. Omdat in het bestuursrecht
geen veranderingen optreden, is aanvullende communicatie specifiek over de wijziging
van deze regeling niet nodig.
5. Advisering en uitvoerbaarheidstoetsen
De conceptregeling is, als onderdeel van een andere wijziging van de Regeling maatregelen
rijvaardigheid en geschiktheid 2011, voor advies voorgelegd aan het CBR, het openbaar
ministerie en de politie. Deze wijzigingsregeling is vervolgens in twee delen gesplitst.
Het ene deel, betreffende de doorberekening van de kosten van onderzoeken, is inmiddels
met ingang van 1 januari 2017 in werking getreden. De nu voorliggende regeling is
het andere deel.
De politie heeft aangegeven dat het voorstel een nuttige en zinvolle aanvulling is
op het bestaande juridische instrumentarium. Verder geeft de politie aan dat het een
werkbare regeling betreft, die naar verwachting niet zal leiden tot een groter aantal
mededelingen op grond van artikel 130 WVW 1994 in relatie tot rijden onder invloed
van een andere stof dan alcohol. Immers, ook in de huidige uitvoeringspraktijk van
de politie worden regelmatig mededelingen op grond van artikel 130 WVW 1994 uitgebracht
naar aanleiding van het vermoeden van het besturen van een motorrijtuig onder invloed
van een drogerende stof, anders dan alcohol. In het nieuwe voorstel worden de criteria
wanneer een mededeling uitgebracht dient te worden, specifieker omschreven en verduidelijkt.
Het OM heeft enkele tekstuele opmerkingen gemaakt, welke zijn verwerkt.
6. Internetconsultatie
De conceptregeling is als onderdeel van een andere wijziging van de Regeling maatregelen
rijvaardigheid en geschiktheid 2011, van 27 september tot en met 25 oktober 2016 onderwerp
geweest van internetconsultatie. Over de in deze regeling opgenomen aanpassingen in
verband met de wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs zijn toen geen
opmerkingen gemaakt.
7. Inwerkintreding
De inwerkingtreding van de regeling is gekoppeld aan het tijdstip van inwerkingtreding
van de Wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband
met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 353). Met de datum van inwerkingtreding van die wet is rekening gehouden met de vaste
verandermomenten.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus