Besluit van 23 maart 2017, nr. 2017000502 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Montferland krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de aanleg van de Ontbrekende Schakel N316, het gedeelte van de provinciale weg N316 tussen ’s-Heerenberg en Zeddam, met bijkomende werken).

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening van onroerende zaken plaatsvinden onder meer voor de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt op grond van artikel 72a, tweede lid sub a, mede begrepen onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: verzoeker) hebben Ons bij brief van 30 juni 2016, kenmerk 2011-014928 verzocht, om ten name van de provincie Gelderland over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van onroerende zaken in de gemeente Montferland.

De onteigening wordt verzocht om de aanleg mogelijk te maken van de Ontbrekende Schakel N316, het gedeelte van de provinciale weg N316 tussen ’s-Heerenberg en Zeddam, vanaf de rotonde Meilandsedijk-Elsepasweg (N816/N827; werkkm. 0,19) te Lengel, tot aan de rotonde Terborgseweg-Ingenieur B. Kersjesweg (N335/N316; werk km. 2,452) te Zeddam, met bijkomende werken, in de gemeente Montferland.

Bij emailbericht van 9 januari 2017 heeft verzoeker Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de daarbij betrokken onroerende zaken met de grondplannummers 03.01, 03.02, 03.03 en 03.04. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeente Montferland. De grondslag voor de planologische uitvoerbaarheid van het werk waarin de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken zijn gelegen wordt gevormd door het bestemmingsplan Buitengebied, Ontbrekende Schakel N316 van de gemeente Montferland. Het bestemmingsplan is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2014, kenmerk 201306287/1/R6, onherroepelijk geworden.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 6 september 2016 tot en met 17 oktober 2016 in de gemeente Montferland en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in het Montferland Nieuws en in de Staatscourant van 31 augustus 2016, nr. 44928.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De provinciale weg N316 is een belangrijke noord-zuid verbinding in de Achterhoek. De weg vervult niet alleen een belangrijke rol in het wegennet van de gemeente Montferland, maar ook in het wegennet op regionaal niveau.

Aanvankelijk liep de N316 door de kernen van Zeddam en ’s-Heerenberg, maar in 2005 en 2007 is de weg in gedeelten omgelegd. Door de omleggingen van de N316 om de kernen van Zeddam en ’s-Heerenberg kent de weg thans een onlogisch verloop. Tussen de twee omleggingen is een ontbrekende schakel in de N316 zodat er geen volledige provinciale verbinding is tussen de rijksweg A18 bij Doetinchem in het noorden en de rijkswegen A12/A3 bij ’s-Heerenberg in het zuiden. Het verkeer moet meerdere malen een afslaande beweging maken om de provinciale weg N316 te volgen en het verkeer tussen Doetinchem en ’s-Heerenberg rijdt deels over het gemeentelijk wegennet. De huidige verbrokkelde wegenstructuur leidt ertoe dat het verkeer kiest voor sluiproutes via plattelandswegen die niet op dit verkeer, waaronder vrachtverkeer, zijn toegerust. De leefbaarheid en verkeersveiligheid in met name de kernen ’s-Heerenberg, Zeddam en Azewijn staan hierdoor onder druk. Door nieuwe economische ontwikkelingen en als gevolg van de aansluiting op de A3 aan de Duitse zijde zal het verkeer op de N316 verder toenemen, wat de leefbaarheid en verkeersveiligheid nog meer onder druk zal zetten.

Door de aanleg van de Ontbrekende Schakel N316 neemt de verkeersintensiteit en het vrachtverkeer op de gemeentelijke wegen af en worden de kernen ontlast en de leefbaarheid en de verkeersveiligheid verbeterd. De Ontbrekende Schakel N316 leidt tevens tot een vermindering van de reistijden op de noord-zuidroutes.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst de provincie Gelderland de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, hebben gedeputeerde staten van Gelderland een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de aanbestedingsprocedure medio 2017 zal starten. Deze zal begin oktober 2017 worden afgerond waarna de gunning van het project zal plaatsvinden. De aanleg en uitvoering van het tracé zal circa 1 jaar in beslag nemen, zodat de Ontbrekende Schakel N316 naar verwachting in het vierde kwartaal van 2018 geopend kan worden. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen, zijn daarover zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. W.B.C. Evers, ½ eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 04.01, K.A.M. van Schriek, ½ eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 04.01 en eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 05.01, 05.02, 05.03, 05.04, 05.06, 05.07 en 05.08 en Maatschap Van Schriek KAM en Evers WBC, verder te noemen: reclamanten 1;

  • 2. H.J.B.J. Berendsen, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 03.01, 03.02, 03.03 en 03.04, verder te noemen: reclamant 2.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 2 november 2016 te Montferland gehouden hoorzitting. Reclamanten 1 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamanten 1 brengen in hun zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamanten 1 betogen dat op grond van de inhoud van artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 72a, derde lid, van de onteigeningswet en artikel 63, eerste lid, van de onteigeningswet, de Kroon het ontwerpbesluit en alle onderliggende stukken voorafgaand aan de ter inzagelegging aan de belanghebbenden dient toe te zenden. Reclamanten 1 ontvingen slechts het ontwerpbesluit. Reclamanten 1 betogen dat het ontwerpbesluit geen volledig beeld geeft van de inbreuk die de voorgenomen onteigening tot gevolg zal hebben. Daarmee zijn reclamanten 1 in hun ogen geschaad in hun belang bij de voorbereiding van de voorgenomen onteigening.

  • 2. Reclamanten 1 hebben geconstateerd dat het verwervingslogboek niet ter inzage is gelegd. Reclamanten 1 betogen dat de wet weliswaar niet voorschrijft dat het verwervingslogboek ter inzage wordt gelegd, maar dat dit evenwel impliciet uit de redactie van artikel 63, eerste lid, van de onteigeningswet, het bepaalde in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de algemene rechtsbeginselen volgt. Reclamanten 1 betogen dat inzage van het verwervingslogboek onontbeerlijk is voor de voor de beoordeling van de noodzaak van de onteigening. Reclamanten 1 stellen vast dat het verwervingslogboek ter beoordeling van het noodzakelijkheidscriterium enkel is voorgelegd aan de Kroon, zonder dat reclamanten 1 daarvan kennis hebben kunnen nemen, daarop hebben kunnen reageren of hebben kunnen aantonen dat het overzicht onjuist of onvolledig zou zijn. Reclamanten 1 betogen dat dit in strijd is met het beginsel hoor en wederhoor en het beginsel fair trial in de zin van artikel 6 EVRM.

  • 3. Reclamanten 1 betogen dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt, omdat de gevoerde onderhandelingen onvoldoende serieus zijn geweest.

    De voorgenomen onteigening heeft aanmerkelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering van de biologische melkveehouderij die reclamanten 1 exploiteren. Reclamanten 1 zijn voor de bedrijfsvoering afhankelijk van de oppervlakte waarop zij hun melkkoeien kunnen beweiden. Het grootste deel van de in de onteigening betrokken gronden maken deel uit van de huiskavel. De overige in de onteigening betrokken grond van reclamanten 1 ligt direct aan de andere kant van de aan de huiskavel grenzende Borgstraat. Dit perceel wordt door de onteigening doorsneden.

    Reclamanten 1 hebben vanaf de start van de onderhandelingen in 2013 verzocht om compensatiegrond, direct grenzend aan de bij hen in eigendom zijnde percelen en verzoeker gewezen op het belang van het behoud van beweidbare grond. Verzoeker heeft zich echter onvoldoende ingespannen en daarmee onvoldoende onderzocht, of de percelen door middel van kavelruil minnelijk kunnen worden verkregen.

    Reclamanten 1 betogen, onder verwijzing naar brieven van 11 november 2015 en 7 juli 2016 en een gesprek op 9 september 2015, dat verzoeker in eerste instantie niet de moeite heeft genomen enig gedegen onderzoek te doen naar de mogelijkheden om compensatiegrond aan te bieden.

    Op initiatief van reclamanten 1 heeft er op 6 april 2016 een gesprek met verzoeker plaatsgevonden over de mogelijkheden besproken van een kavelruil, waarbij de gronden van de provincie en van reclamant 2 mogelijk betrokken zouden kunnen worden. Verzoeker heeft bij brief van 30 mei 2016 kenbaar gemaakt niet mee te werken aan een nader onderzoek naar de kavelruil. Dit omdat de reeds aan reclamanten 1 aangeboden compensatiegrond, een goede basis vormt om minnelijke overeenstemming te bereiken en dat onderzoek naar een kavelruil het totale verwervingsproces zou vertragen. Reclamanten 1 hebben daarop, gezien de grondposities van alle betrokkenen, bij brief van 28 juni 2016 verzoeker nogmaals verzocht een kavelruil nader te onderzoeken. Op 30 juni 2016 heeft verzoeker vervolgens het onteigeningsverzoek ingediend.

    Verzoeker reageert pas 30 augustus inhoudelijk op de brief van 28 juni 2016. Verzoeker deelt mee dat reclamant 2 heeft laten weten terughoudend te zijn om aan een kavelruil deel te nemen, vanwege de complexiteit van een kavelruil en de tijdsdruk ten opzichte van de planning van het project. Reclamanten 1 betogen dat dit onjuist is, omdat reclamant 2 wel bereid is om deel te nemen aan een kavelruil. De door het trage en niet coöperatieve handelen van verzoeker veroorzaakte tijdsdruk, mag echter niet aan rechthebbenden worden tegengeworpen.

    Op 16 september 2016 heeft op initiatief van reclamanten 1 en reclamant 2, een gesprek plaatsgevonden tussen een kavelruildeskundige en verzoeker. Bij brief van 7 oktober 2016 laat verzoeker aan reclamanten 1 weten dat de conclusie getrokken kan worden dat een kavelruil wellicht een oplossing kan bieden. Doordat er echter veel partijen betrokken zijn, en ook nog sprake is van pacht en onderpacht, is het hoogst onzeker of een dergelijke kavelruil op korte termijn tot een voor alle partijen acceptabele uitkomst zal leiden.

    Reclamanten 1 betogen dat alle betrokkenen de bereidheid hebben om mee te werken aan een kavelruil. Omdat over de invulling van deze kavelruil nog geen overeenstemming is bereikt, mag verzoeker echter niet de conclusie trekken dat de percelen niet minnelijk kunnen worden verworven.

  • 4. Reclamanten 1 betogen dat de planning die door verzoeker in de zakelijke beschrijving is opgenomen, niet op het bestemmingsplan of de toelichting daarbij is gebaseerd. Ook is er met reclamanten 1 niet eerder gesproken over de planning. Aangezien de planning ontbreekt in het bestemmingsplan betwisten reclamanten 1 dat de in de zakelijke beschrijving opgenomen planning een gegeven is.

De zienswijze van reclamanten 1 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1.

Naar aanleiding van het betoog van reclamanten 1 dat naast het voorafgaand aan de terinzagelegging toegestuurde ontwerpbesluit, ook alle onderliggende stukken aan belanghebbenden toegestuurd hadden moeten worden, overwegen wij het volgende. Anders dan reclamanten 1 stellen, bepaalt artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet dat ook de aan het ontwerpbesluit onderliggende stukken aan belanghebbenden toegestuurd moeten worden. Dit vloeit evenmin voort uit de bepalingen van de artikelen 63 en 72a van de onteigeningswet. Artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, indien dat tot één of meer belanghebbenden zal zijn gericht, voorafgaand aan de terinzagelegging toezendt aan deze belanghebbenden. Aan deze verplichting heeft Onze Minister voldaan. Het bovenstaande in aanmerking nemend, zien Wij geen reden om te oordelen dat reclamanten 1 zijn geschaad in hun belangen bij de voorbereiding van de voorgenomen onteigening.

Ad 2.

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijze merken Wij op dat de onteigeningsstukken, zoals deze in onderhavige procedure ter inzage hebben gelegen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 63, tweede lid van de onteigeningswet en de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure van Rijkswaterstaat van 16 januari 2016 zijn opgesteld. Zoals Wij eerder in Onze besluiten van 11 februari 2014, nr. 2014000313 (Stc. 28 februari 2014, nr. 5443) en 7 april 2015, nr. 2015000607 (Stc. 20 mei 2015, nr. 11629) hebben overwogen, moeten deze stukken een uitgewerkt en uitvoerig inzicht te geven in de oppervlakten van onroerende zaken die noodzakelijk zijn voor de aanleg van de te maken werken. De door reclamanten 1 bedoelde logboeken van het gevoerde minnelijk overleg maken hier geen deel van uit. De terinzagelegging heeft naar Ons oordeel overeenkomstig de onteigeningswet en de Algemene wet bestuursrecht plaatsgevonden. De logboeken worden door Ons wel bij de ambtshalve beoordeling van de noodzaak van het onteigeningsverzoek betrokken. Het staat een belanghebbende vrij deze logboeken desgewenst bij Ons op te vragen. Reclamanten 1 hebben dit niet gedaan. Gelet op het voorgaande kunnen Wij reclamanten 1 niet volgen in hun betoog dat er is gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel fair trial in de zin van artikel 6 EVRM.

Ad 3.

Het betoog van reclamanten 1 ziet op het gevoerde overleg en de mogelijkheid van alternatieve oplossingen die door reclamanten 1 zijn aangedragen.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoek om onteigening met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoek aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoek al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

Verder overwegen Wij dat de onteigeningswet de onteigenende partij niet verplicht tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om compensatiegrond of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan vervangende grond of een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

Anders dan reclamanten 1 stellen, zijn wij van oordeel dat de verzoeker serieuze onderhandelingen met hen heeft gevoerd. Verzoeker heeft enerzijds getracht de onroerende zaken die nodig zijn voor het te realiseren werk minnelijk te verwerven, maar heeft zich anderzijds in het kader van het minnelijk overleg met reclamanten 1 ook ingespannen om aan de wensen van reclamanten 1 voor compensatiegrond tegemoet te komen.

De door verzoeker aangestelde verwerver (verder: de verwerver) heeft in 2013 en 2014 verschillende pogingen ondernomen om met reclamanten 1 in gesprek te komen over de aankoop van de onroerende zaken die nodig zijn voor het te realiseren werk. Deze pogingen resulteren in een overleg op 18 juni 2014 met reclamanten 1 en de door hen aangestelde adviseur. Tijdens dit overleg zegt de adviseur van reclamanten 1 (verder: de adviseur) toe de gevolgen van de grondverwerving voor reclamanten 1 te inventariseren. Nadien hebben partijen op meerdere momenten contact via e-mail en telefoon, maar tot een volgend overleg komt het vooralsnog niet. Op 15 januari 2015 vindt er een gesprek plaats tussen de verwerver en de adviseur. De adviseur maakt kenbaar dat reclamanten 1 uitsluitend compensatie in de vorm van ruilgrond wensen. Op 24 maart 2015 laat de verwerver de adviseur telefonisch weten dat er een bieding volgt als reclamanten 1 niet bereid zijn tot overleg. De verzoeker verstuurt deze bieding uiteindelijk op 22 mei 2015.

Op 12 juni 2015 richten reclamanten 1 zich per e-mail tot verzoeker. In hun reactie laten reclamanten 1 weten dat zij niet kunnen instemmen met de bieding en spreken zij hun voorkeur uit voor compensatiegrond. Daarop reageert verzoeker bij brief van 29 juni 2016, door te wijzen op een poging om al in 2010 ruilgrond te verwerven voor meerdere eigenaren in het gebied, waaronder reclamanten 1. Reclamanten 1 gaven destijds aan de grond niet geschikt te vinden, maar hebben deze op een later moment wel zelf in eigendom verworven. Voorts schetst verzoeker in de brief het verloop van het overleg tussen februari 2014 en mei 2015, waarin meerdere pogingen zijn ondernomen om met reclamanten 1 in overleg te treden. Tot slot verklaart verzoeker door te gaan met de voorbereidingen voor de onteigeningsprocedure om de verkrijging van de voor het te realiseren werk benodigde gronden zeker te stellen. Verzoeker geeft aan dat het overleg om de gronden minnelijk te verwerven zal worden voortgezet.

Op 7 juli 2015 reageert de door reclamanten 1 aangestelde advocaat (verder: de advocaat) op de brief van verzoeker van 29 juni 2015. De advocaat herhaalt de nadrukkelijke wens van reclamanten 1 voor compensatiegrond of grondruil en stelt voor een overleg met de adviseur te plannen. Tijdens het daaropvolgende overleg op 7 september 2015 tussen de verwerver en de adviseur wordt er door de adviseur een drietal potentiële mogelijkheden voor compensatiegrond genoemd. Bij brief van 11 november 2015 laat verzoeker reclamanten 1 weten dat de eerste en tweede mogelijkheid afvallen, omdat de betrokken eigenaren geen grond wensen te verkopen. Voor de derde mogelijkheid geldt dat de aankoop van losse grond niet voor de hand ligt, omdat er sprake is van een bedrijf met gronden en agrarische opstallen. Voorts doet verzoeker reclamanten 1 een nieuwe financiële aanbieding.

Bij brief van 29 januari 2016 laat de advocaat weten dat reclamanten 1 de aanbieding ter kennisgeving hebben aangenomen, omdat reclamanten 1 vast willen houden aan de wens om gecompenseerd te worden met ruilgrond. De advocaat stelt voor om op korte termijn in gesprek te treden. In het daarop volgende overleg op 6 april 2016 wordt er door de verwerver ruilgrond aangeboden aan reclamanten 1. In reactie hierop laat de advocaat bij brief van 13 april 2016 weten dat het gezien de grondposities van alle betrokkenen die geraakt worden door de aanleg van het werk, meer voor de hand ligt om een ruilverkaveling op te zetten. De advocaat vraagt verzoeker om de mogelijkheden hiertoe te laten onderzoeken door een kavelruildeskundige. Verzoeker laat in een telefoongesprek van 19 april 2016 met de adviseur en in een brief van 30 mei 2016 aan reclamanten 1 weten niet bereid te zijn om een kavelruil te laten onderzoeken. Verzoeker is van mening dat het betrekken van andere dossiers uit het verwervingsproces en het onderzoeken van een kavelruil, zou kunnen leiden tot verwarring en vertraging van het totale verwervingsproces. Voorts biedt verzoeker de ruilgrond opnieuw aan reclamanten 1 aan en herhaalt tevens het aanbod tot schadeloosstelling in geld. Bij brief van 28 juni 2016 laat de advocaat weten dat reclamanten 1 het aanbod in geld niet afwijzen, maar ook niet aanvaarden. De advocaat licht toe dat de door verzoeker geboden compensatiegrond grenst aan het perceel van reclamant 2 en dat tegen die achtergrond is verzocht een kavelruil te onderzoeken. De advocaat vraagt verzoeker opnieuw om de mogelijkheden voor de kavelruil te onderzoeken door een kavelruildeskundige in te schakelen.

Gezien de hiervoor beschreven gang van zaken, zijn Wij van oordeel dat de verzoeker voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen. In ieder geval stond op het moment van de start van de procedure voldoende vast dat nog niet met reclamanten 1 overeenstemming kon worden bereikt. Verzoeker heeft de vraag van reclamanten 1 naar andere oplossingen onderkend en onderzocht. Dit heeft er toe geleid dat verzoeker compensatiegrond heeft aangeboden. Dat reclamanten 1 hierop niet zijn ingegaan en dat verzoeker de vraag van reclamanten 1 om een kavelruil te onderzoeken waarbij meerdere partijen zijn betrokken, gemotiveerd heeft afgewezen, maakt naar Ons oordeel niet dat het minnelijk overleg als onvoldoende en niet serieus zou moeten worden beschouwd. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat de verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg met reclamant is na de start van de procedure voortgezet. Bij brief van 30 augustus 2016 reageert verzoeker op de brief van de advocaat van 28 juni 2016. Verzoeker deelt mee dat hij op 22 juli 2016 een gesprek met reclamant 2 en diens vertegenwoordiger heeft gehad. In dat gesprek heeft reclamant 2 verzoeker kenbaar gemaakt dat hij, gezien de complexiteit en de tijdsdruk ten opzichte van de planning, terughoudend is om deel te nemen aan een kavelruil tussen hem, reclamanten 1 en derden. Reclamant 2 geeft de voorkeur aan een financiële vergoeding in combinatie met de aanbieding van een ruilperceel, zijnde hetzelfde ruilperceel dat bij brief van 30 mei 2016 aan reclamanten 1 is aangeboden. Verzoeker stelt voor om op opnieuw in overleg te treden over een mogelijke minnelijke afronding. Op 8 september 2016 meldt zich een door reclamanten 1 benaderde kavelruildeskundige bij verzoeker met de vraag om de mogelijkheid van een kavelruil opnieuw te onderzoeken. Op 16 september 2016 voeren verzoeker en de kavelruildeskundige hierover overleg. Tijdens dit gesprek constateren beiden dat het hoogst onzeker is, dat een kavelruil zoals voorgesteld op korte termijn tot een voor alle partijen acceptabele oplossing kan leiden. Dit vanwege het feit er veel partijen bij de kavelruil betrokken zouden moeten worden, waarbij er ook nog sprake is van pacht en onderpacht. Hierdoor is het voor verzoeker hoogst onzeker of de voor het te realiseren werk benodigde gronden binnen afzienbare tijd beschikbaar zijn. Bij brief van 7 oktober 2016 deelt verzoeker reclamanten 1 nogmaals gemotiveerd mee, waarom een kavelruil met meerdere betrokkenen voor verzoeker niet wenselijk is. Wel herhaalt verzoeker een al eerder tijdens het gesprek van 16 september 2016 gedaan voorstel, om bij een kavelruil te faciliteren, nadat verzoeker de voor de realisatie van het werk benodigde gronden in den minne heeft verworven. Ook brengt verzoeker nogmaals een aanbod in geld uit voor de benodigde gronden van reclamanten 1. Verzoeker deelt in deze brief verder mee dat het aanbod tot ruilgrond, zoals dat is gedaan in de brief van 30 mei 2016, is komen te vervallen, nu reclamanten 1 dat niet binnen de gestelde termijn hebben aanvaard. Tijdens de hoorzitting op 2 november 2016 heeft verzoeker toegelicht dat dit faciliteren bij een kavelruil, zou bestaan uit de financiering van een kavelruildeskundige. Tijdens de hoorzitting hebben reclamanten 1 kenbaar gemaakt dat een kleinschalige kavelruil, waarbij alleen reclamant 2 is betrokken, wellicht nog uitkomst zou kunnen bieden. Verzoeker heeft hierover na de hoorzitting een gesprek gevoerd met de adviseur van reclamant 2. De adviseur heeft kenbaar gemaakt dat reclamant 2 hieraan niet wenst mee te werken. Wij merken op dat het overleg moet worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, kan wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Ad 4.

Naar aanleiding van het betoog van reclamanten 1 waarbij zij de planning en daarmee dus ook de urgentie betwisten, wijzen Wij op hetgeen Wij reeds over de planning en urgentie van het werk onder “Noodzaak en urgentie” hebben opgemerkt. Naar Ons oordeel blijkt hieruit dat de het werk binnen de door Ons gehanteerde termijn van vijf jaar na de datum van dit besluit zal aanvangen. De urgentie van de onteigening is daarmee gegeven. Tijdens de hoorzitting heeft verzoeker bevestigd dat de in de zakelijke beschrijving opgenomen planning een gegeven is. Reclamanten 1 voeren in hun zienswijze geen inhoudelijke argumenten aan waaruit blijkt dat dit anders zou zijn, zodat Wij verder aan dit onderdeel van de zienswijze voorbij gaan.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant 2.

Reclamant 2 heeft bij brief van 13 oktober 2016 schriftelijk een zienswijze ingediend. Nadien heeft verder overleg plaatsgevonden en dit heeft alsnog tot overeenstemming geleid, om welke reden reclamant bij brief van 31 oktober 2016 kenbaar heeft gemaakt dat hij de zienswijze intrekt. Behandeling van deze zienswijze kan daarom achterwege blijven.

In navolging op het bovenstaande heeft verzoeker Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaken met de grondplannummers 03.01, 03.02, 03.03 en 03.04. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van de verbetering van de infrastructuur noodzakelijk worden geacht dat de provincie Gelderland de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van gedeputeerde staten van Gelderland tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 16 december 2016, nr. RWS-2016/52095, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van gedeputeerde staten van Gelderland bij brief van 30 juni 2016 kenmerk 2011-014928;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 22 februari 2017, no. W14.16.0423/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu 20 maart 2017, nr. RWS-2017/9488, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de aanleg van de Ontbrekende Schakel N316, het gedeelte van de provinciale weg N316 tussen ’s-Heerenberg en Zeddam, vanaf de rotonde Meilandsedijk-Elsepasweg (N816/N827; werkkm. 0,19) te Lengel, tot aan de rotonde Terborgseweg-Ingenieur B. Kersjesweg (N335/N316; werkkm. 2,452) te Zeddam, met bijkomende werken, in de gemeente Montferland, ten name van de provincie Gelderland ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeente Montferland aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Montferland en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 23 maart 2017

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: ONTBREKENDE SCHAKEL N316

VERZOEKENDE INSTANTIE: PROVINCIE GELDERLAND

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Bergh

Grondplan-

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

01.01

0

04

29

Terrein (akkerbouw)

0

87

50

B 130

Ter Vrugt, Gerrit Jan, Lengel.

                   

01.02

0

35

07

Terrein (akkerbouw)

2

35

80

B 133

Ter Vrugt, Gerrit Jan, Lengel.

                   

04.01

0

78

63

Terrein (akkerbouw)

13

36

60

B 746

Elk ½ Eigendom:

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam;

Evers, Wendy Berendina Cecilia, Zeddam.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Gasunie Grid Services B.V., Groningen.

                   

05.01

0

50

03

Terrein (grasland)

7

59

66

B 721

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Gasunie Grid Services B.V., Groningen.

                   

05.02

0

29

96

Terrein (grasland)

4

86

87

B 719

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Gasunie Grid Services B.V., Groningen.

                   

05.03

0

13

03

Terrein (grasland)

2

95

92

B 694

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam.

                   

05.04

0

50

32

Terrein (grasland)

5

39

25

B 387

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam.

                   

05.05

0

76

51

Berging-stalling (garage-schuur) terrein (akkerbouw)

14

49

88

B 307

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam.

                   

05.06

0

07

19

Terrein (akkerbouw)

0

47

40

B 744

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam.

                   

05.07

0

41

39

Terrein (grasland)

2

24

70

B 588

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam.

                   

05.08

0

41

67

Terrein (akkerbouw)

1

23

64

B 726

Van Schriek, Koen Antonius Maria, Zeddam.

Naar boven