TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De aanleiding voor de wijziging van de Nadere regeling gedragstoezicht financiële
ondernemingen Wft (Nrgfo) wordt gevormd door de uitkomsten van een onderzoek dat de
Autoriteit Financiële Markten (AFM) in 2015 heeft uitgevoerd naar vermogensscheiding
door middel van beleggersgiro’s. Een beleggersgiro is een aparte entiteit met een
eigen rechtspersoonlijkheid, doorgaans een stichting. Doel van de beleggersgiro is
de door een beleggingsonderneming aangehouden financiële instrumenten en gelden van
cliënten te scheiden van het vermogen van de beleggingsonderneming zodat de rechten
van de cliënten worden beschermd. Op grond van artikel 4:87, eerste lid, van de Wet
op het financieel toezicht (Wft) jo. artikel 165, tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht
financiële ondernemingen Wft (BGfo) kan de AFM regels stellen met betrekking tot de
maatregelen die de beleggingsonderneming dient te treffen ter bescherming van de rechten
van cliënten op aan hen toebehorende financiële instrumenten en gelden. Deze regels
worden ook wel regels voor vermogensscheiding genoemd.
In dit besluit zijn enige wijzigingen van de Nrgfo opgenomen. Het gewijzigde artikel
7:17 van de Nrgfo regelt dat een beleggingsonderneming die geen bankvergunning heeft
vermogensscheiding door middel van bewaring conform de bepalingen van de Wet giraal
effectenverkeer (Wge) kan realiseren. Tegelijkertijd blijft de mogelijkheid voor die
beleggingsonderneming om vermogensscheiding te realiseren door financiële instrumenten
en gelden te laten bewaren in een aparte entiteit, een bewaarinstelling, behouden.
Echter, de voorwaarden waaraan een beleggingsonderneming moet voldoen die vermogensscheiding
realiseert via een aparte entiteit worden aangescherpt.
Om consistentie met betrekking tot vermogensscheiding door beleggingsondernemingen
te realiseren worden in artikel 7:18 van de Nrgfo de voor bank-beleggingsondernemingen
geldende voorwaarden voor het bewaren en administreren van financiële instrumenten
in een aparte entiteit eveneens aangepast.
2. Inhoud
In artikel 7:17 van de Nrgfo is geregeld dat beleggingsondernemingen de mogelijkheid
hebben om de rechten van cliënten op aan hen toebehorende financiële instrumenten
te beschermen door financiële instrumenten te bewaren en te administreren conform
de Wge of te laten bewaren in een aparte entiteit. Dit laatste betekent dat de bestaande
beleggersgiro onder een andere naam gehandhaafd blijft, mits de beleggersgiro voldoet
aan de voorwaarden die worden gesteld aan de bewaarinstelling (zie artikel 7:17, tweede
lid). De regeling van artikel 7:17 staat open voor beleggingsondernemingen die orders
van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten ontvangen en doorgeven, orders
van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten uitvoeren of individueel vermogen
beheren (onderdelen a, b en c van de definitie van het verlenen van een beleggingsdienst
in artikel 1:1 van de Wft).
De artikelen 7:17 en 7:18 van de Nrgfo zijn gebaseerd op artikel 4:87, tweede lid,
van de Wft en artikel 165, tweede lid, van het BGfo op grond waarvan een beleggingsonderneming
maatregelen moet treffen met betrekking tot vermogensscheiding. De artikelen uit de
Wft die van toepassing zijn op een beleggingsonderneming gelden ook ten aanzien van
de maatregelen die een beleggingsonderneming voor vermogensscheiding treft. Hierbij
kan worden gedacht aan regels omtrent bedrijfsvoering, bijvoorbeeld met betrekking
tot het omgaan met belangenconflicten en het beheersen van financiële risico’s.
Onderbouwing om de hierboven aangegeven wijzigingen door te voeren:
I. Bewaring overeenkomstig het bepaalde in de Wge
De Nrgfo bevat voor beleggingsondernemingen zonder bankvergunning geen regeling om
financiële instrumenten te bewaren overeenkomstig het bepaalde in de Wge. Deze regeling
wordt met deze wijziging opgenomen in de Nrgfo. De goederenrechtelijke bescherming
die de Wge biedt, houdt in dat de cliënt van een beleggingsonderneming aan wie financiële
instrumenten toebehoren als deelgenoot gerechtigd wordt in het verzameldepot, bedoeld in hoofdstuk 2 van die wet, dat door de intermediair (in dit geval de beleggingsonderneming) wordt gehouden.
Dit volgt uit artikel 12 van de Wge op het niveau van het verzameldepot en uit artikel
38 van de Wge op het niveau van het girodepot dat door het centraal instituut – Euroclear
Nederland – wordt aangehouden. Dit betekent dat bij bewaring overeenkomstig de Wge
het faillissement van een beleggingsonderneming geen effect heeft op rechten van cliënten
van die beleggingsonderneming. De aan de cliënten toebehorende financiële instrumenten
zijn ingevolge de Wge van rechtswege gescheiden van het vermogen van de beleggingsonderneming.
Onderdeel van deze regeling vormt de wijze waarop een beleggingsonderneming de aan
cliënten toebehorende gelden die bestemd zijn om transacties in financiële instrumenten
uit te voeren, kan aanhouden. Een regeling hiervoor is noodzakelijk omdat aan cliënten
toebehorende gelden niet van rechtswege zijn gescheiden van het vermogen van de beleggingsonderneming.
II. Bewaarinstelling
Naar aanleiding van de consultatie die is gehouden voor wijzigingen in de Nrgfo in
de periode 2 februari 2016 tot en met 7 maart 2016, is de AFM tot de conclusie gekomen
dat er bestaansrecht is voor bewaring door een beleggingsonderneming van financiële
instrumenten en gelden van cliënten van de beleggingsonderneming via een aparte rechtspersoon,
met name in het geval dat financiële instrumenten van cliënten door de beleggingsonderneming
bij een buitenlandse (sub)custodian worden aangehouden. Om deze reden blijft de regeling
voor vermogensscheiding door middel van een aparte entiteit als mogelijkheid in de
Nrgfo bestaan.
Opgemerkt wordt dat het aanhouden van financiële instrumenten en gelden van afzonderlijke
cliënten op een (omnibus)rekening op naam van de bewaarinstelling bij een bank, niet
in de weg staat aan bescherming door het beleggerscompensatiestelsel op het niveau
van elke afzonderlijke cliënt. Omdat de bewaarinstelling uitsluitend bewaartaken vervult
in het kader van het verlenen van beleggingsdiensten door de gelieerde beleggingsonderneming,
kwalificeren financiële instrumenten en gelden die door de bewaarinstelling worden
bewaard en geadministreerd als te zijn toevertrouwd aan de beleggingsonderneming als
bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Besluit prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie-
en depositogarantiestelsel Wft. Deze opmerking geldt voor alle beleggingsondernemingen
die financiële instrumenten en gelden bewaren op grond van de gewijzigde artikelen
7:17 en 7:18 van de Nrgfo.
III. Voorwaarden bewaarinstelling
De voorwaarden die waarborgen dat de door een bewaarinstelling in bewaring genomen
financiële instrumenten en gelden van cliënten van de betrokken beleggingsonderneming
voldoende zijn beschermd, zijn aangescherpt. De beleggingsonderneming kan gebruik
maken van een bewaarinstelling zodat de beleggingsonderneming voldoet aan artikel
4:87 van de Wft, dat wil zeggen dat adequate maatregelen zijn getroffen ter bescherming
van de rechten van cliënten op aan hen toebehorende financiële instrumenten en gelden.
De beleggingsonderneming dient er dan ook voor te zorgen dat de bewaarinstelling een
beheerste en integere bedrijfsvoering heeft en voldoet aan de voorwaarden met betrekking
tot het bewaren van financiële instrumenten en gelden van cliënten.
IV. Toezicht
Beleggingsondernemingen zijn op grond van artikel 4:87 van de Wft verplicht adequate
maatregelen te treffen ter waarborging van de rechten van cliënten met betrekking
tot de aan hen toebehorende financiële instrumenten en gelden. Essentieel onderdeel
bij het uitvoeren van de getroffen maatregel voor vermogensscheiding is de verplichting
voor de beleggingsonderneming om een administratie bij te houden die te allen tijde
accuraat is en de voor de cliënt aangehouden financiële instrumenten en gelden weerspiegelt.
Hierbij kan worden gedacht aan een systematische en toegankelijke administratie van
de in bewaring genomen financiële instrumenten en gelden, die op dagelijkse basis
en per cliënt inzicht geeft in de aan hem toebehorende financiële instrumenten en
gelden, zoals is opgenomen in bijlage 11, onderdeel 9.26 van de Nrgfo.
Het voeren van een adequate administratie stelt bepaalde eisen aan de bedrijfsvoering
van de beleggingsonderneming. De AFM houdt toezicht of de kwaliteit van de door de
beleggingsonderneming getroffen maatregelen voldoende is. Het verslag van de externe
accountant dat een beleggingsonderneming op grond van artikel 165d van het BGfo jaarlijks
aan de AFM overlegt, ziet de AFM als een belangrijk middel om dit toezicht uit te
voeren. Dit toezicht is echter begrensd en neemt niet weg dat de beleggingsonderneming
verantwoordelijk is voor bescherming van de rechten van cliënten met betrekking tot
de aan hen toebehorende financiële instrumenten en gelden.
Regels omtrent de bedrijfsvoering die betrekking hebben op de soliditeit van financiële
ondernemingen zijn op grond van artikel 3:17, derde lid, van de Wft, ook van toepassing
op een beleggingsonderneming. Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel 2, van
verordening kapitaalvereisten is die verordening (ook) van toepassing op beleggingsondernemingen.
De Nederlandsche Bank (DNB) ziet toe op de naleving van die regels.
3. Gevolgen voor het bedrijfsleven
De in dit besluit opgenomen wijzigingen verduidelijken de thans voor beleggersgiro’s
geldende regels. Verduidelijkt is dat een beleggingsonderneming die bewaart via een
bewaarinstelling de nevendienst ‘bewaring en beheer van financiële instrumenten voor
rekening van cliënten’ verleent in de zin van de richtlijn markten voor financiële
instrumenten. Dientengevolge zijn de Wft, het BGfo alsmede de verordening kapitaalvereisten
op een dergelijke beleggingsonderneming van toepassing. Het toezicht van zowel de
AFM als DNB was hiermee in de praktijk echter al in lijn. Naar inschatting van de
AFM zullen de gevolgen voor het bedrijfsleven dan ook gering zijn.
Dit besluit wijzigt de term beleggersgiro in bewaarinstelling en de vormgeving van
enkele artikelen van het Nrgfo. Deze wijzigingen hebben in beginsel geen gevolgen
voor beleggingsondernemingen die al financiële instrumenten en gelden bewaren door
middel van een beleggersgiro. Een beleggersgiro is een separate entiteit met rechtspersoonlijkheid
waarmee de cliënt van een beleggingsonderneming door middel van een door de beleggersgiro
beheerde rekening vorderingen verkrijgt, luidende in financiële instrumenten. Wanneer
in een overeenkomst inzake beheer en bewaring van financiële instrumenten en gelden,
die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit tot stand is gekomen, wordt
verwezen naar de beleggersgiro wordt daaronder tevens begrepen de bewaarinstelling,
bedoeld in artikel 7:17, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2, van de Nrgfo.
4. Marktconsultatie
De AFM heeft van 8 juli 2016 tot en met 19 september 2016 wijzigingen in de Nrgfo
op het gebied van vermogensscheiding geconsulteerd. In totaal heeft de AFM acht reacties
ontvangen. Een aantal van deze reacties is geschreven namens meerdere instellingen,
waardoor de reacties tezamen een groot deel van de stakeholders vertegenwoordigen.
De belangrijkste aanpassingen naar aanleiding van de opmerkingen uit de consultatie
zien op de voorwaarden die op grond van de artikelen 7:17 en 7:18 van de Nrgfo aan
vermogensscheiding via een bewaarinstelling worden gesteld. De AFM komt tot de conclusie
dat de eigenvermogenseis voor de bewaarinstelling voor (uitsluitend) gelden kan worden
verlaagd van 125.000 euro naar 50.000 euro. De eigenvermogenseis voor een bewaarinstelling
is nodig om te waarborgen dat een bewaarinstelling operationeel kan zijn, ook wanneer
de beleggingsonderneming (financieel) niet kan bijdragen aan de doorlopende kosten
die een bewaarinstelling heeft. Indien in een bewaarinstelling uitsluitend gelden
worden bewaard, volstaat een lager eigen vermogen. Deze bewaarinstelling houdt de
gelden immers slechts voor korte duur, aangezien alleen gelden ter uitvoering van
een transactie op de bewaarinstelling kunnen worden aangehouden. Dit geldt niet voor
een bewaarinstelling als bedoeld in artikel 7:18 van de Nrgfo omdat in deze bewaarinstelling
uitsluitend financiële instrumenten worden bewaard. Daarnaast dient de bewaarinstelling
een rechtspersoon te zijn maar is naar aanleiding van de consultatie besloten dat
de rechtsvorm niet beperkt is tot een stichting. Ook is besloten de voorwaarde waarin
de verplichting tot het aanleveren van een goedgekeurde jaarrekening voor de bewaarinstelling
is opgenomen, te laten vervallen. Reden hiervoor is dat er al toezicht mogelijk is
op de activiteiten en financiële positie van de beleggingsonderneming die een bewaarinstelling
heeft. Dit toezichtkader biedt voldoende houvast voor de toezichthouder om inzicht
te verkrijgen in de activiteiten en financiële positie van de bewaarinstelling.
Verder is een derde lid aan artikel 7:17 toegevoegd dat de verhouding tussen artikel
7:17 en artikel 7:18 verduidelijkt. Het derde lid van artikel 7:17 behelst een uitzondering
op het eerste lid van dat artikel voor bank-beleggingsondernemingen. Hiermee wordt
een opeenstapeling van regels voor bank-beleggingsondernemingen voorkomen. De regeling
voor het bewaren en administreren van gelden voor deze bank-beleggingsondernemingen
is vanwege een bankvergunning overbodig. Een algehele uitzondering van bank-beleggingsondernemingen
van artikel 7:17 is echter ongewenst. Deze bepaling maakt het immers voor banken mogelijk
financiële instrumenten te bewaren en te administreren in een bewaarinstelling die
is ingericht conform de regeling, zoals die thans geldt voor beleggersgiro’s.
Artikelsgewijs
Artikel I
A en B
Uit de Verordening (EU) Nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan
de Europese Centrale Bank (ECB) specifieke taken worden opgedragen betreffende het
beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) volgt
dat de ECB besluit over vergunningaanvragen door banken met zetel in Nederland.
Daar waar in de artikelen 7:14, 7:15, 7:16 en 7:18 van de Nrgfo DNB als vergunningverlenende
toezichthoudende autoriteit wordt genoemd, is de ECB toegevoegd.
C
Met deze wijziging is aangesloten bij artikel 1:1 van de Wft waarin het begrip kredietinstelling
is vervangen door het begrip bank.
D
Op grond van artikel 7:17, het eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Nrgfo is
het beleggingsondernemingen toegestaan te voldoen aan artikel 7:14 van de Nrgfo door
middel van het bewaren en administreren van aan cliënten toebehorende financiële instrumenten
overeenkomstig de Wge, dan wel door deze financiële instrumenten en gelden in verband
de uitvoering van transacties in financiële instrumenten in bewaring te geven bij
een bewaarinstelling.
De Wge strekt er onder meer toe om beleggers te beschermen tegen de gevolgen van het
faillissement van de bank of beleggingsonderneming waar zij financiële instrumenten
in bewaring hebben gegeven. Van deze bescherming is sprake in het geval aan de in
die wet bepaalde condities is voldaan. Zo moet de onderneming kwalificeren als intermediair, dat wil zeggen een bij Euroclear Nederland aangesloten instelling, beleggingsonderneming
of bank en moet het te beschermen financiële instrument kwalificeren als een ‘effect’
in de zin van artikel 1 van de Wge. Met de bewaring van effecten conform de Wge, dat
wil zeggen bewaring in een verzameldepot als bedoeld in de Wge dat wordt aangehouden
door een beleggingsonderneming, is vermogensscheiding van die financiële instrumenten
van cliënten adequaat geregeld.
Ook bij vermogensscheiding door middel van Wge-conforme bewaring van financiële instrumenten
van cliënten, moet de betrokken beleggingsonderneming voldoen aan de vereisten die
op grond van de Wft en het BGfo op haar van toepassing zijn. Hierbij kan worden gedacht
aan de eisen voor een adequate en voortdurend actuele administratie van de financiële
instrumenten die op enig moment aan een afzonderlijke cliënt toebehoren. Ook moet
de som van alle vorderingen luidende in financiële instrumenten van alle cliënten
gezamenlijk te allen tijde overeenkomen met de totale omvang van het door de beleggingsonderneming
aangehouden verzameldepot. Tevens dient ter mitigering van het frauderisico en andere
operationele risico’s sprake te zijn van een adequate interne functiescheiding en
interne controle. Verder geldt de eis dat de beleggingsonderneming doorlopend moet
beschikken over een minimum eigen vermogen (initial capital) van € 125.000 en dient de beleggingsonderneming te voldoen aan de overige kapitaalvereisten
ingevolge de verordening kapitaalvereisten. Dit omdat de onderneming vanwege de omstandigheid
dat deze financiële instrumenten (en gelden) van cliënten onder zich houdt, niet is
uitgezonderd van de toepassing van de verordening kapitaalvereisten.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 7:17 van de Nrgfo kan een beleggingsonderneming
financiële instrumenten of gelden ook in bewaring geven bij een bewaarinstelling.
In het hoofdstuk 3 Gevolgen voor het bedrijfsleven is toegelicht dat dit besluit de
term beleggersgiro in bewaarinstelling wijzigt en dat deze wijziging in beginsel geen
gevolg heeft voor beleggingsondernemingen die al financiële instrumenten en gelden
bewaren door middel van een beleggersgiro. Wanneer in een (bestaande) overeenkomst
inzake beheer en bewaring van financiële instrumenten en gelden wordt gerefereerd
aan de figuur van de beleggersgiro in de zin dat de overeenkomst erin voorziet dat
de cliënt door middel van een rekening een vordering verkrijgt, luidende in financiële
instrumenten, die wordt beheerd door een bewaarinstelling, daaronder wordt verstaan
een regeling waarin een bewaarinstelling in kwestie financiële instrumenten bewaart
die toebehoren aan de cliënt.
De voorwaarden waaraan een bewaarinstelling moet voldoen zijn wel gewijzigd. Deze
wijzigingen worden toegelicht bij artikel 7:17, tweede lid van de Nrgfo.
Artikel 7:17, eerste lid, onderdeel b, van de Nrgfo bepaalt hoe beleggingsondernemingen
vermogensscheiding met betrekking tot aan cliënten toebehorende gelden kunnen regelen.
Beleggingsondernemingen, niet zijnde banken, mogen aan cliënten toebehorende gelden
niet op een rekening ten name van de beleggingsonderneming ontvangen of aanhouden,
aangezien dan geen sprake is van een regeling die de rechten van cliënten op deze
gelden voldoende beschermt. Om deze reden bepaalt het hiervoor bedoelde onderdeel
dat beleggingsondernemingen vermogensscheiding met betrekking tot aan cliënten toebehorende
gelden als bedoeld in artikel 7:14 van de Nrgfo, kunnen regelen door deze gelden aan
te houden op een of meer rekeningen bij een bank ten name van de cliënt. Ook kan een
beleggingsonderneming voorzien in vermogensscheiding door aan cliënten toebehorende
gelden te laten aanhouden op een rekening bij een bank op naam van een bewaarinstelling.
Vanwege het wettelijk verbod tot het in de uitoefening van een bedrijf aantrekken,
ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden van het
publiek (artikel 3:5 van de Wft) is het alleen toegestaan gelden bij een bewaarinstelling
aan te houden indien het gaat om gelden die worden aangehouden ter uitvoering van
een transactie in financiële instrumenten. Door het aanhouden van gelden in een bewaarinstelling
te beperken tot gelden ter uitvoering van een transactie in financiële instrumenten
wordt aangesloten bij de wetsgeschiedenis van artikel 3:5 van de Wft. Daaruit volgt
dat bijvoorbeeld geen sprake is van opvorderbare gelden in het geval van een vooruitbetaling
op een concrete kooptransactie of een concrete opdracht tot doorbetaling, zolang de
band met de concrete transactie of opdracht bestaat. Hierbij kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan gelden van cliënten die op naam van een bewaarinstelling bij een bank
worden aangehouden ten behoeve van de aankoop van financiële instrumenten.
Het eerste lid, onderdelen c en d, stelt voorwaarden aan de overeenkomst die de beleggingsonderneming
met de cliënt moet sluiten. Bij de afwikkeling van de transacties tussen de beleggingsonderneming
en de cliënt moet aan het zogenaamde ‘levering tegen betaling’-principe worden voldaan.
De beleggingsonderneming dient er zorg voor te dragen dat de afgifte (‘levering’)
van de voor rekening van de cliënt gekochte respectievelijk verkochte financiële instrumenten
geschiedt tegen gelijktijdige betaling van het verschuldigde respectievelijk te ontvangen
bedrag (vergelijk artikel 7:16 van de Nrgfo). Dit principe moet worden vastgelegd
in de overeenkomst tussen de beleggingsonderneming, indien van toepassing, de bewaarinstelling
en de cliënt waarin is vastgelegd dat de beleggingsonderneming een volmacht verkrijgt
van de cliënt voor zover dat nodig is ter uitvoering van de beleggingsdiensten voor
de cliënt.
Een beleggingsonderneming die financiële instrumenten en gelden van cliënten bewaart
door middel van een bewaarinstelling waarborgt dat de bewaarinstelling voldoet aan
artikel 7:17,tweede lid, onderdelen a tot en met l van de Nrgfo.
In het tweede lid, onderdeel a is bepaald op welke wijze een beleggingsonderneming
een scheiding van de door de bewaarinstelling gehouden financiële instrumenten en
gelden van cliënten en de financiële instrumenten en gelden van de beleggingsonderneming
kan realiseren. Dit kan in de eerste plaats door de voor de cliënt aangehouden financiële
instrumenten te bewaren of administreren overeenkomstig de Wge. In de tweede plaats
kan vermogensscheiding worden gerealiseerd door de financiële instrumenten die voor
de cliënt worden aangehouden te bewaren of administreren bij een bewaarinstelling.
Onderdeel b van het tweede lid ziet op de geschiktheid en betrouwbaarheid van een
ieder die de bewaarinstelling krachtens reglementen of statuten vertegenwoordigt,
dan wel het dagelijks beleid van de bewaarinstelling bepaalt, alsmede op de betrouwbaarheid
van de personen die bevoegd zijn voornoemde personen te benoemen of te ontslaan. De
beleggingsonderneming voorziet in procedures en maatregelen die vervat zijn in haar
bedrijfsvoering voor de beoordeling van de geschiktheid en betrouwbaarheid van deze
personen. Voor de invulling van deze procedures en maatregelen kan aansluiting gezocht
worden bij de eisen die gesteld worden aan beleidsbepalers in de zin van de Wft. Hierbij
geldt uiteraard dat het gaat om geschiktheid ten aanzien van de werkzaamheden die
verricht worden in het kader van het bewaren en administreren van financiële instrumenten
en gelden.
De voorwaarde in onderdeel c van het tweede lid waarborgt dat personen die betrokken
zijn bij de verschillende bedrijfsactiviteiten van de bewaarinstelling, deze bedrijfsactiviteiten
op onafhankelijke wijze (kunnen) verrichten. Deze voorwaarde is opgenomen met het
oog op het verminderen van het risico van belangenverstrengeling en het voorkomen
van belangenconflicten. De voorwaarde in onderdeel c sluit niet uit dat werkzaamheden
van de bewaarinstelling kunnen worden uitgevoerd door de beleggingsonderneming, of
dat een bestuurder van de beleggingsonderneming deel kan uitmaken van het bestuur
van de bewaarinstelling. Wel wordt hiermee uitgesloten dat personen die ten behoeve
van de bewaarinstelling werkzaamheden verrichten (backoffice) tevens werkzaam zijn
voor het bedrijfsonderdeel van de beleggingsonderneming dat zich rechtstreeks bezig
houdt met het verlenen van beleggingsdiensten (frontoffice) of daarvoor (eind)verantwoordelijkheid
dragen. Hierbij wordt opgemerkt dat een beleggingsonderneming moet beschikken over
procedures en maatregelen voor het tegengaan van belangenverstrengeling en het voorkomen
van en omgaan met belangenconflicten, ook met betrekking tot de personen die betrokken
zijn bij de activiteiten van de bewaarinstelling.
De voorwaarden in het tweede lid onderdelen d en e waarborgen dat de bewaarinstelling
uitsluitend bewaaractiviteiten verricht, daaronder begrepen het bewaren van de financiële
instrumenten en gelden van cliënten van de beleggingsonderneming, en daarmee nauw
samenhangende werkzaamheden zoals het verrichten van administratieve handelingen met
betrekking tot de bewaarde financiële instrumenten en gelden. De bewaarinstelling
handelt daarbij uitsluitend in het belang van de cliënten van de beleggingsonderneming.
Met de uitsluiting van andere (bedrijfs)activiteiten dan het verrichten van bewaaractiviteiten,
is beoogd te voorkomen dat zich bedrijfsrisico’s manifesteren die de belangen van
cliënten van de beleggingsonderneming kunnen schaden.
Het tweede lid, onderdeel f bepaalt dat een bewaarinstelling alleen transacties voor
een cliënt mag laten plaatsvinden, indien het saldo van de cliënt op de bij de bewaarinstelling
aangehouden rekening toereikend is. Voor de beleggingsonderneming geldt een vergelijkbare
verplichting. Door deze voorwaarde ook op te nemen voor een bewaarinstelling is een
extra waarborg gerealiseerd om te voorkomen dat er geen transacties voor rekening
van de cliënt plaatsvinden waar de cliënt geen saldo voor heeft.
Het tweede lid, onderdeel g bepaalt dat financiële instrumenten en gelden van cliënten
worden aangehouden op een of meer rekeningen op naam van de bewaarinstelling bij een
bank.
Op basis van onderdeel h van het tweede lid dient een beleggingsonderneming te waarborgen
dat de som van de rechten van cliënten op de bij de bewaarinstelling aangehouden financiële
instrumenten en gelden van cliënten overeenkomt met de som van de door de bewaarinstelling
voor cliënten bewaarde financiële instrumenten en gelden.
Het tweede lid, onderdeel i bevat een garantieverklaring van de beleggingsonderneming
voor de bewaarinstelling. Deze voorwaarde brengt tot uitdrukking dat de beleggingsonderneming
financieel verantwoordelijk is voor de bewaarinstelling.
Het tweede lid, onderdeel j bevat een voorwaarde voor aansprakelijkheid van de bewaarinstelling
in het geval van verwijtbaar niet nakomen van haar verplichtingen. Hierbij kan gedacht
worden aan bewust onjuist administreren van financiële instrumenten en gelden van
cliënten van de beleggingsonderneming. Wanneer een bewaarinstelling verwijtbaar heeft
gehandeld, is het belangrijk dat een cliënt verhaalsmogelijkheden heeft en deze niet
op enige wijze beperkt zijn. Deze voorwaarde laat onverlet dat het Burgerlijk Wetboek
op het gebied van aansprakelijkstelling leidend is. Doordat deze voorwaarde onderdeel
is van deze regeling kan de AFM via haar toezicht op de beleggingsonderneming erop
toezien of de beleggingsonderneming in de relatie tussen de cliënt, de bewaarinstelling
en zijzelf rekening heeft gehouden met aansprakelijkheid van de bewaarinstelling in
het geval van verwijtbaar niet nakomen van haar verplichtingen.
Onderdeel k van het tweede lid bepaalt dat de bewaarinstelling in de risicobeoordeling,
meet- en controleprocedures van de beleggingsonderneming wordt betrokken. Om een beheerste
en integere bedrijfsvoering te waarborgen is het van belang dat de bedrijfsvoering
van de bewaarinstelling is geïntegreerd in de bedrijfsprocessen van de beleggingsonderneming.
Dit ziet op de interne controle van de beleggingsonderneming over haar bedrijfsprocessen.
In dit verband is het gestelde bij of krachtens artikel 3:17, tweede lid, onderdeel
c van de Wft relevant. De externe accountant is belast met de externe controle op
basis van de jaarrekening en dient een onafhankelijk oordeel over de bedrijfsvoering
van de beleggingsonderneming en de bewaarinstelling te geven.
Op basis van voorwaarde l van het tweede lid dient een bewaarinstelling een eigen
vermogen te hebben van ten minste 125.000 euro. Deze voorwaarde waarborgt dat een
bewaarinstelling operationeel kan zijn, ook wanneer de beleggingsonderneming niet
(financieel) kan bijdragen aan de doorlopende kosten die een bewaarinstelling heeft.
Bijvoorbeeld in de situatie dat een beleggingsonderneming in staat van faillissement
is. De bewaarinstelling zal dan gedurende een bepaalde periode voldoende middelen
moeten hebben om haar verplichtingen, zoals het voldoen van een bewaarvergoeding,
na te kunnen komen. Indien in de bewaarinstelling uitsluitend gelden worden aangehouden,
volstaat een eigen vermogen van ten minste 50.000 euro. Deze bewaarinstelling houdt
de gelden immers slechts voor korte duur, aangezien alleen gelden ter uitvoering van
een transactie op de bewaarinstelling kunnen worden aangehouden.
Het derde lid bevat een uitzondering voor het bewaren en administreren van gelden
door bank-beleggingsondernemingen. Een regeling hiervoor in artikel 7:17 van de Nrgfo
is niet nodig omdat het gaat om beleggingsondernemingen met een bankvergunning of
een verklaring voor onder toezichtstelling hebben.
E
Artikel 7:18 van de Nrgfo regelt voor bank-beleggingsondernemingen de mogelijkheid
om de rechten van cliënten op aan hen toebehorende financiële instrumenten te beschermen
door financiële instrumenten te bewaren en te administreren conform de Wge of deze
financiële instrumenten te laten bewaren door een bewaarinstelling. De opzet van deze
bepaling is aangepast conform het gewijzigde artikel 7:17 van de Nrgfo. Daarnaast
zijn de voorwaarden voor het bewaren en administreren van financiële instrumenten
in een bewaarinstelling door een bank-beleggingsonderneming gelijk getrokken met de
voorwaarden die terzake gelden voor een beleggingsonderneming (tweede lid, onderdelen
a tot met j). Hiermee wordt consistentie met betrekking tot vermogensscheiding door
beleggingsondernemingen gerealiseerd. Aangezien het gaat om ondernemingen die een
bankvergunning of een verklaring van ondertoezichtstelling hebben, is het niet nodig
om regels te stellen ten aanzien van de bescherming van gelden die toebehoren aan
cliënten.
Met betrekking tot opzet en inhoud zijn er nagenoeg geen verschillen tussen beide
artikelen. Voor de toelichting op artikel 7:18 van de Nrgfo wordt dan ook verwezen
naar de toelichting bij artikel 7:17 van de Nrgfo.