Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 23 december 2016, nr. WJZ/16195084, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verband met aanpassingen ten aanzien van het gebruik van reststromen, bijlage Aa, bijlage A en het vaststellen van mestverwerkingspercentages

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op artikelen 10, eerste lid en 33c, eerste lid, van de Meststoffenwet, en de artikelen 5, tweede lid, en 70, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 6 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan de dunne fractie die is ontstaan op het eigen bedrijf door scheiding van ‘covergiste mest’ als bedoeld in bijlage Aa, onder IV, te gebruiken om niet verpompbare covergistingsmaterialen te verdunnen.

B

Artikel 71, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ’55 procent’ vervangen door: 59 procent.

2. In onderdeel b wordt ‘35 procent’ vervangen door: 52 procent.

C

Bijlage Aa wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel I. ‘Stoffen die als meststof kunnen worden verhandeld’ wordt na onderdeel 26 een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 27. Reststof (calciumcarbonaat) die is vrijgekomen bij biologisch zuiveren van afvalwater van papierindustrieën tot een op oppervlaktewater loosbaar effluent gevolgd door een ontkalkingsstap (calciumcarbonaat uit gecombineerd effluent van papierindustrieën).

2. In onderdeel IV. ‘Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld’ wordt in de omschrijving van Categorie 1 ‘uitwerpselen van dieren’ vervangen door: dierlijke meststoffen.

3. In onderdeel IV. ‘Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld’, onder Categorie 1, onder A2 ‘Gewas(-producten) voor de biogasproductie’, wordt na onderdeel 1 een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 2 Reststof die is vrijgekomen bij de aanleg en onderhoud van grasvelden binnen het gesloten hekwerk van een vliegveld en die bestaat uit ingezameld maaigras (maaisel van grasvelden van een vliegveld)

4. In onderdeel IV. ‘Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld’, onder Categorie 1, onder F ‘Hulpstoffen of toevoegmiddelen’, wordt na onderdeel 2 een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3. Reststof die vrijkomt bij de productie van nikkelcarbonaat uit nikkel-ijzererts en die in hoofdzaak bestaat uit ijzer(hydr)oxiden naast silicium, aluminium, calcium en magnesiumverbindingen die resteren nadat nikkelcarbonaat is afgescheiden en hulpstoffen ammoniak en koolzuur zijn verwijderd waarna een droogproces is uitgevoerd (poedervormig ijzer(hydr)oxiden van nikkel-ijzererts).

D

In tabel 1 van Bijlage A worden bij de categorie Akkerbouwgewassen na de rij voor Consumptieaardappelrassen, overig de volgende rijen ingevoegd:

Gras voor industriële verwerking (inzaai in september en eerste jaar)

30

25

25

25

25

Gras voor industriële verwerking (inzaai voor 15 mei en volgende jaren)

310

250

250

250

265

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2017.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 23 december 2016

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

TOELICHTING

1. Inleiding

Deze regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Urm). De wijzigingen zien op het gebruik van gras voor industriële verwerking, het vaststellen van de mestverwerkingspercentages voor 2017 en op bijlage Aa waarin wordt aangegeven welke stoffen als meststoffen mogen worden verhandeld. Hieronder worden de wijzigingen toegelicht.

2.1 Vaststellen mestverwerkingspercentages

De mestverwerkingscapaciteit in Nederland groeit. Om de ontwikkeling naar een duurzaam evenwicht op de mestmarkt verder te stimuleren worden de mestverwerkingspercentages door middel van deze wijziging van de Urm verhoogd. Thans worden de percentages vastgesteld op 59% voor de Regio Zuid, 52% voor de Regio Oost en 10% voor de Regio Overig. Deze percentages sluiten aan bij het ingezette beleid van een groei van mestverwerking tot het niveau van evenwicht op de mestmarkt en zijn afgeleid uit het advies van de CDM. Dit advies is gebaseerd op een protocol dat de CDM in 2015 heeft ontwikkeld in samenspraak met de sector.

Door deze wijziging van de percentages groeit de hoeveelheid verplicht verwerkte mest.

De opgave voor de Nederlandse landbouw is om in 2017 te komen tot een evenwicht op de mestmarkt, waarbij evenveel mest wordt verwerkt als het verschil tussen de mestproductie en de plaatsingsruimte in Nederland. De mestverwerkingsopgave die in Nederland nodig is om dit evenwicht te bereiken is de verwerking van 40,8 miljoen kg fosfaat.

Deze opgave wordt in principe ingevuld door het stelsel van verplichte mestverwerking. Echter door de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (wijziging van de Meststoffenwet) en de het Besluit verantwoorde groei melkveehouderij (wijziging van het Uitvoeringsbesluit), die een deel van de groei van de fosfaatproductie toestaat als deze wordt gecompenseerd met voldoende mestverwerking, wordt reeds een deel van deze opgave ingevuld. De CDM berekent deze omvang op 3,7 miljoen kilogram fosfaat. Het stelsel van verplicht mestverwerking moet dus de overige opgave invullen (37,1 miljoen kg fosfaat). De percentages verplichte mestverwerking worden daarom vastgesteld als opgenomen in artikel 71 van de Urm. Dit is tevens per brief aan de Tweede Kamer gemeld (kenmerk DGAN-PAV/16179492).

2.2 Bijlage Aa: stoffen die als meststof kunnen worden verhandeld

Achtergrond

De Nederlandse Meststoffenwet kent een algemeen kader voor de toetsing van reststoffen, die als meststoffen op de markt gebracht kunnen worden. Dit kader is opgenomen in het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikel 9 tot en met 15, en zijn de terugwinningsregels voor reststoffen bij gebruik als meststof. De algemene kaders geven minimum eisen voor het landbouwkundig gebruik; stikstof, fosfaat, kalium en neutraliserende waarde, en maximum eisen voor verontreinigingen; zware metalen en organische microverontreinigingen. De eisen voor verontreinigingen zijn verder verduidelijkt in de bijlage II van het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, tabel 1 en 4. De onderhavige stoffen zijn getoetst door een onafhankelijke commissie van deskundigen, op basis van een dossier dat door de bedrijf is aangedragen, waarna de stof geplaatst wordt op de bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet. De bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet beschrijft specifieke afval- en reststoffen die gebruikt kunnen worden als meststof. De lijst is opgedeeld in vier categorieën, die respectievelijke reststoffen voor (an)organische meststoffen, spuiwaters, reststoffen voor kalkmeststoffen en reststoffen die gebruikt kunnen worden voor covergisting beschrijven. Deze lijst wordt regelmatig aangevuld met reststoffen die een positief advies van de Commissie Toetsing Stoffen heeft gekregen. De stoffen worden volgens een protocol getoetst aan de algemene handelseisen die zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) en de Urm.

Voor alle stoffen op de bijlage Aa geldt dat ze gebruikt kunnen worden als meststof of covergistingsmateriaal, wanneer de stof voldoet aan de omschrijving zoals opgenomen in de lijst. Echter, voor de stoffen die zijn opgenomen in categorie IV, onderdeel G, is het voorts noodzakelijk dat kan worden bewezen dat de maximale waarden voor zware metalen dan wel microverontreiniging niet worden overschreden. Deze eis vloeit in zijn algemeenheid reeds voort uit de artikelen 14 en 15 van het Ubm, waarin is bepaald dat stoffen die voor de productie van meststoffen de in bijlage II, tabellen 1 en 4 opgenomen maximale waarden voor microverontreiniging niet mogen overschrijden. Omdat echter de betreffende stoffen uit onderdeel G niet altijd constant zijn van kwaliteit, is het noodzakelijk dat voorafgaand aan het gebruik van deze stof wordt gecontroleerd of de waarden daadwerkelijk binnen de grenzen uit bijlage II van het Ubm blijven. Bedrijven die gebruikmaken van een certificeringssysteem als het Responsible Biomass Certification scheme, of een vergelijkbaar systeem, worden in beginsel geacht te voldoen aan deze voorwaarden. Hiermee kan dan in het kader van het toezicht op de naleving van deze bepalingen rekening worden gehouden.

Aanpassingen in Bijlage Aa

In de huidige praktijk van vergisting wordt steeds meer bewerkte dierlijke mest, zoals dikke fractie gebruikt. Deze ontwikkeling heeft zowel kostenvoordelen als voordelen voor het milieu, omdat dierlijke mest met veel minder vervoersbewegingen van de boerderij naar de vergister worden gebracht. Deze ontwikkeling is positief te noemen en de volgende wijzigingen in de Urm hebben tot doel deze ontwikkeling verder te stimuleren.

Categorie IV van bijlage Aa beschrijft producten die kunnen worden gebruikt bij covergisting. Bij covergisting worden rest- en afvalstromen gemengd met dierlijke mest om biogas te produceren. In het eindproduct (covergiste mest) dient ten minste 50 gewichtsprocenten dierlijke mest te zijn toegevoegd, om het digestaat als covergiste mest te mogen noemen. Dierlijke mest werd in de bijlage Aa omschreven als ‘uitwerpselen van dieren’. De onderhavige wijziging van de bijlage Aa wijzigt de term ‘uitwerpselen van dieren’ naar ‘dierlijke meststoffen’. Op deze wijze kunnen alle vormen van dierlijke meststoffen meetellen voor de 50% dierlijke mest. Het eindproduct (covergiste mest) is echter uitgezonderd van deze berekening en dient in de berekening te worden opgeteld bij de coproducten.

Doordat er steeds drogere inputstromen worden gebruikt, krijgen bedrijven problemen met het verpompen van de droge stromen naar de vergister. Door scheiding van digestaat kan op het eigen bedrijf een dunne fractie worden verkregen, welke kan worden hergebruikt om de droge inputstromen verpompbaar te maken. Deze stoffen dienen dan met de dunne fractie gemengd te worden. Artikel 6 van de Urm verbiedt echter het mengen van stoffen die niet worden genoemd op de bijlage Aa. Door middel van de toevoeging van een vijfde lid aan dit artikel, wordt het echter mogelijk om het mengen van droge inputstromen met de dunne fractie van het digestaat op het eigen bedrijf mogelijk te maken. Het risico voor de ophoping van contaminanten in deze dunne fractie, die meerdere malen gebruikt zal worden, is beperkt omdat contaminanten zich met name hechten aan de organische delen in de dikke fractie. Dit mengen wordt toegestaan voor de dunne fractie die na bewerking ontstaan is op het eigen bedrijf. De stroom wordt gezien als verdunningsmiddel, dat niet hoeft worden meegenomen in de berekening voor de hoeveelheid dierlijke mest of comateriaal. Op het moment dat deze dunne fractie het bedrijf verlaat dient het te worden afgevoerd als zijnde covergiste mest.

Voorts worden drie stoffen aan bijlage Aa toegevoegd. De eerste toevoeging betreft gedroogd kalkslib dat vrijkomt bij een waterzuiveringsinstallatie waar afvalwater van papierfabrieken wordt gezuiverd. Neutraliserende waarde is het belangrijkste waardegevende bestanddeel en daarmee wordt stof gezien als kalkmeststof. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (hierna: CDM) heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.

De tweede toevoeging betreft ingezameld gemaaid gras, afkomstig van grasstroken langs start- en landingsbanen. De stof is bestemd om te worden gebruikt als co-materiaal. De CDM heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen.

De derde toevoeging betreft een stof die vrij komt bij de productie van nikkel uit nikkel-ijzererts. De stof is bestemd als hulpstof in het covergistingsproces en dient ter beheersing van H2S vorming en overdracht naar biogas. De CDM heeft een positief oordeel uitgebracht voor deze stof.

Tot slot wordt een definitie in bijlage Aa aangepast.

Het betreft de stof genoemd in die bijlage Aa onder categorie IV, G2.3. De oorspronkelijke definitie luidde: ‘Reststof die is verkregen bij de zuivering van afvalwater van een slachterij en bestaande uit dierlijk weefsel en ongeboren mest (slib van slachterij).’ In deze formulering is de toevoeging dierlijk weefsel opgenomen, omdat niet voorkomen kan worden dat er stukjes dierlijk weefsel vanuit het slachtproces in het afvalwater terechtkomen en dus na flocculatie ook in het flotatieslib zitten. Ditzelfde geldt voor resten ongeboren mest in het afvalwater. Slib anderszins vermengen met ongeboren mest is verboden. In de praktijk blijkt dat een beperkt aantal bedrijven opzettelijk dierlijk weefsel door het afvalwater mengt. Dit geeft risico’s voor de dier- en volksgezondheid. Door de formulering aan te passen wordt dit voorkomen.

2.3 Gras voor industriële verwerking

In de regelgeving zijn stikstofgebruiksnormen opgenomen voor grasland. Het op dit land geteelde gras heeft de bestemming veevoer, conform de definitie van grasland in de Meststoffenwet:

landbouwgrond waarop gras wordt geteeld dat is bestemd om te worden gebruikt als veevoer. Dit gras kan zowel op blijvend als op tijdelijk grasland worden geteeld.

Er is echter op zeer beperkte schaal ook gras dat wordt geteeld voor industriële verwerking. Dit gras heeft niet de bestemming veevoer, maar wordt geteeld om te verwerken voor andere doelen zoals compostkorrels, CO2 (koolzuurgas) voor gebruik in kassen, eiwitten die geschikt zijn als brijvoederbestanddelen voor varkens en biogas voor gebruik als brandstof in vrachtauto’s. Voor dit gras voor industriële verwerking wordt (op dit moment) vooral de grassoort rietzwenkgras (Festuca) gebruikt. Rietzwenkgras is een hoogproductief gras met een diepwortelend wortelstelsel.

Het gras wordt als eenjarig, soms tweejarig, gewas geteeld op akkerbouwbedrijven. De teelt begint in de nazomer (september) en eindigt in de herfst van het volgende jaar (oktober). Soms is er sprake van een tweejarige teelt. Het gras wordt enkele keren per jaar gemaaid om te verwerken. De teelt vindt met name plaats in het noorden van het land op kleigrond en op veenkoloniale zandgrond. Deze teelt is in het bouwplan van een akkerbouwbedrijf aantrekkelijk vanwege de opbouw van organische stof in de bodem. Gras voor industriële verwerking wordt daarom net als graszaad aangemerkt als een akkerbouwgewas dat wordt geteeld op bouwland. Dit gewas mag in het najaar omgeploegd (gescheurd) worden. Op kleigrond is het ook zeer gewenst om in het volgende voorjaar een goed zaaibed te kunnen maken. Op (veenkoloniale) zandgrond is die noodzaak minder sterk. Vanwege een grotere kans op uitspoeling van nitraat heeft omploegen in het vroege voorjaar voorkeur.

Qua groeiomstandigheden en nutriëntenbehoefte is gras voor industriële verwerking vergelijkbaar met gras dat op tijdelijk grasland staat. Op dit moment is er strikt genomen geen uitdrukkelijke stikstofgebruiksnorm voor dit type gras dat op akkerbouwbedrijven wordt geteeld voor industriële gebruiksdoelen. Met de onderhavige wijziging van bijlage A wordt deze lacune opgevuld.

Voor dit akkerbouwgewas kunnen de stikstofgebruiksnormen uit bijlage A van de Urm die betrekking hebben op tijdelijk grasland dat wordt geteeld in de periode van 15 september tot 15 oktober in het volgende jaar, worden gebruikt. Dit vormt dan ook de basis voor de stikstofgebruiksnormen die voor gras voor industriële verwerking als akkerbouwgewas in bijlage A worden opgenomen. Het zal in de praktijk ook voor kunnen komen dat in het voorjaar wordt ingezaaid. Dan gelden dezelfde gebruiksnormen als voor gras dat in volgende jaren (na inzaai in het najaar ervoor) geldt. Als grens is voor die situatie 15 mei aangehouden, omdat later inzaaien van dit dit gras eigenlijk niet voorkomt.

Wat betreft de fosfaatgebruiksnormen gelden de gebruiksnormen voor bouwland, zoals opgenomen in het Ubm en de Urm: op bouwland met neutrale fosfaattoestand en met hoge fosfaattoestand: 60 kilogram fosfaat per hectare respectievelijk 50 kilogram fosfaat per hectare (hoofdstuk IV van het Ubm) en op bouwland met een lage fosfaattoestand 75 kilogram fosfaat per hectare (paragraaf 3 van de Urm).

3. Effecten bedrijfsleven en overheid

3.1 Regeldruk

Wijziging mestverwerkingspercentages

Door de verhoogde percentages zal er door bedrijven meer mest moeten worden verwerkt. Door de verhoging van de percentages verplichte mestverwerking ten opzichte van 2016 nemen de administratieve lasten met € 16.443 en de nalevingslasten met € 63.474 toe.

Wijzigingen en aanvullingen van bijlage Aa

De wijzigingen en aanvullingen van de bijlage Aa hebben geen regeldrukeffecten.

Gebruiksnormen voor gras voor industriële verwerking

Gras voor industriële verwerking als akkerbouwgewas opnemen heeft geen regeldrukeffecten.

3.2. Uitvoering en handhaving

In deze paragraaf wordt een inschatting gemaakt van de inspanningen die de overheid moet leveren ten behoeve van de uitvoering van de wijzigingen en het toezicht op de naleving daarvan.

De uitvoerende instantie is voor de onderhavige regels de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (verder: RVO.nl). Op de naleving verricht RVO.nl administratieve controles voor de toepassing van de gebruiksnormen en wordt via inspecties toegezien door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (verder: NVWA) en door de politie. De politie beperkt zich daarbij tot ‘heterdaad’-feiten wat betreft het uitrijden van dierlijke mest in de maand augustus. Uitbreiding van de capaciteit of de rol van de politie is zeker niet aan de orde.

Wijziging mestverwerkingspercentages

Uitvoeringslasten

Voor deze wijziging in het Urm moet RVO.nl communicatiegegevens op de website en instructies voor medewerkers aanpassen. De totale eenmalige uitvoeringskosten bedragen maximaal € 1.000,–. Er zijn geen wijzigingen in de structurele uitvoeringskosten voorzien.

Handhavingslasten

De NVWA zal voor deze wijziging in het Urm werkinstructies moeten aanpassen en medewerkers moeten instrueren. De eenmalige kosten daarvan bedragen maximaal € 1.000,–. Er zijn geen wijzigingen in de structurele handhavingslasten voorzien.

Wijzigingen en aanvullingen van bijlage Aa

Uitvoeringslasten

Voor deze wijziging in het Urm moet RVO.nl communicatiegegevens op de website en instructies voor medewerkers aanpassen. De totale eenmalige uitvoeringskosten bedragen maximaal € 1.000,–. Er zijn geen wijzigingen in de structurele uitvoeringskosten voorzien.

Handhavingslasten

De NVWA zal voor deze wijziging in het Urm werkinstructies moeten aanpassen en medewerkers moeten instrueren. De eenmalige kosten daarvan bedragen maximaal € 1.000,–. De wijziging van de mogelijkheid om een privaat certificeringssysteem te gebruiken in de handhaving zal de kosten voor handhaving beperken, deze afname wordt geschat op 100.000 euro.

Gebruiksnormen voor gras voor industriële verwerking

Uitvoeringslasten

Voor deze wijziging in het Urm moet RVO.nl communicatiegegevens op de website en instructies voor medewerkers aanpassen. De totale eenmalige uitvoeringskosten bedragen maximaal € 1.000,–. Er zijn geen wijzigingen in de structurele uitvoeringskosten voorzien.

Handhavingslasten

De NVWA zal voor deze wijziging in het Urm werkinstructies moeten aanpassen en medewerkers moeten instrueren. De eenmalige kosten daarvan bedragen maximaal € 1.000,–. Er zijn geen wijzigingen in de structurele handhavingslasten voorzien.

4. Milieueffecten

Wijziging mestverwerkingspercentages

De wijziging van de mestverwerkingspercentages zal zorgen voor een groei van de mestverwerkingscapaciteit in Nederland tot een niveau dat er evenwicht ontstaat op de Nederlandse mestmarkt. Verwerkte mestproducten worden buiten de Nederlandse markt voor dierlijke mest gebracht. Het stelsel van mestverwerking is ondersteunend aan het gebruiksnormenstel. Het geheel zorgt voor een lagere druk op de Nederlandse mestmarkt, waardoor de doelwaarden voor fosfaat en stikstof uit de Nitraatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water kunnen worden gerealiseerd.

Wijzigingen van Bijlage Aa

De onderhavige wijziging van de bijlage Aa strekt tot van een aantal reststoffen als meststof. Deze stoffen worden niet meer gezien als afval. Hierdoor neemt de afvalproductie af. De meststoffen zijn getoetst op de algemene landbouwkundige en milieukundige eisen in het Ubm en de Urm en gebruikers dienen zich voor het gebruik aan alle eisen voor meststoffen te houden. Er is dus geen toename van het risico voor het milieu.

Gebruiksnormen voor gras voor industriële verwerking

De CDM wijst in haar advies1 erop dat de in de Meststoffenwet opgenomen stikstofgebruiksnormen zijn bedoeld voor tijdelijk grasland, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen gras dat wordt geoogst voor maaien of wordt gebruikt voor weiden. Ook zijn er geen bepalingen waarbij onderscheid wordt gemaakt in bestemming van het gewas, de gebruikte grassoorten of de samenstelling van de rotatie waarvan het tijdelijke grasland deel uitmaakt. Vanuit dat oogpunt is er geen aanleiding om aan de teelt van rietzwenkgras (Festuca erundinacea / elatior) voor industriële verwerking een andere gebruiksnorm toe te kennen dan aan de teelt van het genoemde tijdelijk grasland.

De CDM wijst er op dat het perceel waarop dit gewas voor industriële verwerking staat, doorgaans in de herfst wordt omgeploegd en dat er met name op zand- en lössgrond risico is op stikstofverliezen in de bodem. Omdat de teelt van dit gewas in het noorden plaatsvindt, naast klei ook op veenkoloniale zandgrond, is het regionale risico voor overschrijding van de nitraatnorm in het bovenste grondwater (50 mg nitraat per liter) klein. Bovendien is het totale areaal beperkt en ligt het nitraatgehalte in het bovenste grondwater in deze regio onder 50 mg/liter. Daarnaast is de teelt van een dergelijk gewas gunstig voor de opbouw van organische stof in de bodem, wat met name op veenkoloniale zandgrond positief is.

5. Notificatie

De aanpassingen in de bijlage Aa en de vaststelling van de mestverwerkingspercentages vormen technische voorschriften in de zin van richtlijn 2015/1535 /EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij ((PbEU 2015, L 241). Notificatie heeft plaatsgevonden onder nummer 2016/519/NL.

6. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

De regeling treedt in werking op 1 januari 2017.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam


X Noot
1

Schröder e.a. (2015). ‘Review voorgestelde N-gebruiksnorm bij de teelt van industriegras’.

Naar boven