Wijziging Leidraad Invordering 2008

Besluit van 22 december 2016, nr. 2016-218130

Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

De Leidraad Invordering 2008 wordt gewijzigd in verband met de aanpassing van de belastingwetgeving per 1 januari 2017 en de invoering van het Wettelijk breed moratorium in 2017. Daarnaast bevat dit besluit een aantal benodigde technische aanpassingen van de Leidraad Invordering 2008.

De Leidraad Invordering 2008, besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 juni 2016, nr. BLKB2016/777M, wordt gewijzigd als volgt.

ARTIKEL I

A

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde gedachtestreepje van de opsomming (‘aansprakelijkheidsprocedures’) vervalt.

2. Na de opsomming wordt een volzin toegevoegd, luidende:

In afwijking van de vorige volzin geldt voor in hoger beroep te voeren zaken dat altijd toestemming van het ministerie nodig is.

B

Aan artikel 19.3.5, eerste alinea, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

In dat geval past de ontvanger op de beslagvrije voet het percentage toe dat in artikel 1 van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012 en de bijlage bij die regeling is opgenomen voor het woonland van de belastingschuldige. Eventuele periodieke inkomsten die de belastingschuldige uit zijn woonland geniet, komen in mindering op de beslagvrije voet, nadat het in de vorige volzin bedoelde percentage is toegepast.

C

Artikel 25.2.2, eerste alinea, slotzin, vervalt.

D

Artikel 25.2.2.B wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

25.2.2.b. Nadere gegevens

2. De eerste volzin vervalt.

3. De zinsnede ‘De ontvanger kan voorts’ wordt vervangen door: De ontvanger kan.

E

Aan artikel 25.5.6, derde alinea, wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Voor een belastingschuldige die in het buitenland woont, past de ontvanger op de hiervoor bedoelde betalingscapaciteit het percentage toe dat in artikel 1 van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012 en de bijlage bij die regeling is opgenomen voor het woonland van de belastingschuldige. Eventuele periodieke inkomsten die de belastingschuldige uit zijn woonland geniet, telt de ontvanger op bij de aldus berekende betalingscapaciteit.

F

In artikel 26.2.12, onderdeel A, wordt ‘€ 61’ vervangen door: € 62.

G

Artikel 32.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

32.2. Gemeenschapsschulden

2. De tweede en derde volzin vervallen.

H

Aan artikel 36.6.3 wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Voor de materieel verschuldigde belastingen die nog niet in een belastingaanslag zijn geformaliseerd is de bestuurder eveneens aansprakelijk bij zijn in functie treden. Artikel 36, derde en vierde lid, van de wet en het daarop gebaseerd beleid zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

I

Artikel 48a, onderdeel 1, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin wordt de zinsnede ‘zoekt de ontvanger als er een vermoeden van fraude is, eerst verhaal’ vervangen door: kan de ontvanger als er een vermoeden van fraude is, eerst verhaal zoeken.

2. De tweede volzin vervalt.

J

In artikel 73 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van de opsomming door een puntkomma, toegevoegd:

  • wettelijk breed moratorium.

K

Artikel 73.5.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

73.5.1. Voorwaarden voor MSNP

2. Voor de bestaande tekst wordt ingevoegd:

Stabilisatiefase

Een schuldhulpverleningstraject vangt in het algemeen aan met een stabilisatie-overeenkomst tussen de schuldenaar en de schuldhulpverlener als hierna bedoeld in onderdeel b. Voor de toepassing van dit artikel wordt met een stabilisatie-overeenkomst gelijkgesteld een schriftelijke mededeling van de schuldhulpverlener waarin staat dat hij activiteiten ontplooit die erop gericht zijn de financiële situatie van de schuldenaar op korte termijn te stabiliseren.

Vanaf de ontvangst van een afschrift van de stabilisatie-overeenkomst neemt de ontvanger gedurende 120 dagen geen dwanginvorderingsmaatregelen. Lopende invorderingsmaatregelen schort de ontvanger op, zo nodig in overleg met de schuldhulpverlener. Daarnaast vindt verrekening alleen plaats met belastingteruggaven die (materieel) zijn ontstaan tot en met de dag waarop het afschrift van de stabilisatie-overeenkomst is ontvangen. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen kan de schuldhulpverlener de voormelde termijn in overleg met de ontvanger met maximaal 120 dagen verlengen. Het in deze alinea beschreven terughoudende beleid geldt niet in situaties waarin op voorhand duidelijk is dat de belastingschuldige niet in aanmerking komt voor uitstel van betaling op basis van het hierna in dit artikel beschreven beleid. De ontvanger informeert de schudhulpverlener hierover.

3. Boven de alinea die begint met de zinsnede ‘De ontvanger verleent uitstel van betaling voor een periode van maximaal 36 maanden als’ wordt het volgende kopje geplaatst:

Schuldregelingsovereenkomst

L

Artikel 73.5.2 vervalt.

M

In artikel 73.5.6 wordt na de laatste volzin toegevoegd:

Voor de gevolgen van een buitengerechtelijk akkoord wordt verwezen naar artikel 73.6.3 van deze leidraad.

N

Na artikel 73.6.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

73.7. Wettelijk breed moratorium

Gedurende een door de rechtbank afgekondigde afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, schort de ontvanger lopende invorderingsmaatregelen op. Verrekeningen met belastingteruggaven vinden gedurende de afkoelingsperiode niet plaats, ongeacht de periode waarin die teruggaaf is ontstaan. De afkoelingsperiode is niet van invloed op een eventueel verleend uitstel van betaling of een voorwaardelijk verleende kwijtschelding. Hierop blijft het in deze leidraad opgenomen beleid op de artikelen 25 en 26 van de wet van toepassing. Gedurende de afkoelingsperiode schort de ontvanger de uitbetaling aan een derde op in verband met een executoriaal beslag op belastingteruggaven van de belastingschuldige.

O

In artikel 75.11 wordt ‘€ 11.599’ telkens vervangen door: € 11.970.

P

Na artikel 79.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

79.4a. Wettelijk breed moratorium

Gedurende een door de rechtbank afgekondigde afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, schort de ontvanger lopende invorderingsmaatregelen op. Verrekeningen met uit te betalen toeslagen vinden gedurende de afkoelingsperiode niet plaats, ongeacht de periode waarop de toeslag betrekking heeft. De afkoelingsperiode is niet van invloed op een eventueel verleende betalingsregeling. Hierop blijft het in de artikelen 79.7 en 79.8 van deze leidraad opgenomen beleid van toepassing. Gedurende de afkoelingsperiode schort de Belastingdienst/Toeslagen de uitbetaling aan een derde op grond van een executoriaal beslag op uit te betalen toeslagen van de belanghebbende op.

Q

Artikel 79.11, onderdeel 5, vervalt.

ARTIKEL II

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2017.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, treedt artikel I, onderdelen N en P, in werking op het tijdstip dat artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking treedt.

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 22 december 2016

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, J. de Blieck Lid van het managementteam Belastingdienst

TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A, heeft betrekking op artikel 3.3 van de leidraad. Artikel 3.3 regelt dat toestemming vereist is voor civiele procedures waarin de ontvanger als eisende partij optreedt. Voor een aantal met name genoemde procedures geldt het toestemmingsvereiste niet. Het betreft relatief eenvoudige door de ontvanger zelf te voeren zaken. Tot 1 december 2002 werden alle aansprakelijkheidsprocedures voor de civiele rechter gevoerd. Met de inwerkingtreding per 1 december 2002 van het wetsvoorstel ‘Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling’ is dit gewijzigd. Sindsdien voert de ontvanger aansprakelijkheidsprocedures voor de fiscale rechter. Alleen in uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld als de ontvanger een procedure voert op grond van onrechtmatige daad, gebeurt dit bij de civiele rechter. Die gevallen zijn schaars. Bovendien zijn daarmee extra kosten gemoeid in verband met de verplichte procesvertegenwoordiging. Daarom ligt het in de rede dat de ontvanger daarvoor toestemming van het ministerie voor vraagt. Aansprakelijkheidsprocedures zijn om die reden geschrapt uit de opsomming met uitzonderingen. Daarnaast is geregeld dat de ontvanger altijd toestemming van het ministerie moet vragen voor hoger beroep in procedures die hij voor de burgerlijke rechter voert. Het toestemmingsvereiste voor hoger beroep was per 1 juli 2016 al geschrapt. Achteraf bezien is dit ten onrechte gebeurd. Daarom is deze wijziging van artikel 3.3 in dit onderdeel teruggedraaid.

Artikel I, onderdeel B, bevat een wijziging van artikel 19.3.5 van de leidraad. Dat artikel stelt regels voor situaties waarin beslag wordt gelegd of een vordering wordt gedaan op een periodieke uitkering ten laste van een in het buitenland wonende belastingschuldige. Een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft heeft op grond van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen recht op een beslagvrije voet, tenzij hij bij de kantonrechter kan aantonen dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft buiten de vordering waarop beslag is gelegd. Dit is omslachtig. Daarom biedt artikel 19.3.5 de belastingschuldige de mogelijkheid om op basis van te overleggen bewijsstukken de ontvanger te overtuigen dat hij (nagenoeg) uitsluitend periodieke inkomsten uit Nederland ontvangt en onvoldoende middelen van bestaan heeft buiten de vordering waarop de ontvanger beslag heeft gelegd. Uitgangspunt bij het vaststellen van de beslagvrije voet is de in Nederland geldende bijstandsnorm. Die is afgestemd op de noodzakelijke kosten van levensonderhoud in Nederland. Voor landen waar de noodzakelijke kosten van levensonderhoud lager zijn dan in Nederland, leidt het toepassen van de Nederlandse bijstandsnorm tot een beslagvrije voet die hoger is dan het bestaansminimum in het betreffende land. Dit gaat voorbij aan doel en strekking van de regeling van de beslagvrije voet. Door verschillende kantonrechters wordt daarom inmiddels de zogenoemde woonlandfactor toegepast. Dat is een factor die wordt toegepast bij uitkeringen op grond van de socialezekerheidswetten en die is gebaseerd op de verhouding tussen het kostenniveau in het woonland en dat van Nederland. In navolging daarvan is ook in artikel 19.3.5 van de leidraad deze woonlandfactor opgenomen.

De wijziging die in artikel I, onderdeel C, is opgenomen, heeft te maken met de wijze waarop de ontvanger uitstel in verband met bezwaar verleent. Deze is veranderd. Een bezwaarschrift geldt ook als verzoek om uitstel van betaling als het bestreden bedrag niet wordt vermeld in het bezwaarschrift. In verband daarmee is de laatste volzin van artikel 25.2.2, eerste alinea, vervallen. De in artikel 25.2.8 van de Leidraad opgenomen voorwaarde dat het niet bestreden bedrag voor de vervaldatum moet zijn betaald, blijft onverkort van toepassing.

De in artikel I, onderdeel D, opgenomen wijziging van artikel 25.2.2.b hangt samen met het vervallen van de verplichting om het bestreden bedrag in het bezwaarschrift te vermelden. Zie hiervoor de toelichting op artikel I, onderdeel C, van dit besluit.

In artikel I, onderdeel E, wordt in artikel 25.5.6 van de leidraad de woonlandfactor opgenomen voor de vaststelling van de betalingscapaciteit van belastingschuldigen die niet in Nederland wonen. Verwezen wordt naar wat in artikel I, onderdeel B, over de woonlandfactor is opgemerkt.

In artikel I, onderdeel F, zijn de forfaitaire bedragen voor boeken en leermiddelen in artikel 26.2.12 van de leidraad geactualiseerd.

Artikel I, onderdeel G, bevat een wijziging van artikel 32.2 van de leidraad. De tweede en derde volzin van artikel 32.2, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van dit besluit luidde, waren ontleend aan artikel 102 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat artikel 32.2 van de leidraad op dit punt geen beleid bevatte en de tekst van de genoemde bepaling in het Burgerlijk Wetboek inmiddels is gewijzigd, zijn de tweede en derde volzin van artikel 32.2 vervallen.

Artikel I, onderdeel H, heeft betrekking op artikel 36.6.3 van de leidraad. Artikel 36.6.3, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit luidde, kon de indruk wekken dat de aansprakelijkheid bij nieuwe bestuurders niet gold voor belastingschulden die ten tijde van het aantreden van de nieuwe bestuurder materieel wel bestonden maar formeel nog niet waren vastgesteld. Dit komt niet overeen met doel en strekking van artikel 36 van de wet. Nieuwe bestuurders zijn, indien voldaan is aan de voorwaarden die artikel 36 van de wet stelt, aansprakelijk voor de schuld die materieel bestond ten tijde van hun aantreden, ongeacht of deze formeel vastgesteld is. Voor het vrijwaringsbeleid ter zake van materieel verschuldigde belastingen die nog niet in een belastingaanslag zijn geformaliseerd, gelden de regels van artikel 36, derde en vierde lid, van de wet en het daarop gebaseerde beleid. Het betreft hier een verduidelijking van de bestaande tekst. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel I, bevat een wijziging van artikel 48a van de leidraad. Artikel 48a regelt het beleid dat de ontvanger hanteert bij de toepassing van de wettelijke aansprakelijkheid van derden voor teruggaven inkomstenbelasting die zijn uitbetaald op een bankrekening waarover die derde heeft kunnen beschikken. Onderdeel 1 van artikel 48a van de leidraad ziet op gevallen van identiteitsfraude: een derde verschaft zich de beschikkingsmacht tot een bankrekening waarop een teruggaaf inkomstenbelasting wordt uitbetaald (bijvoorbeeld door zich een pasje van de bankrekening toe te eigenen of zich door de belanghebbende te laten machtigen). In zo’n situatie moet de ontvanger als hij tot aansprakelijkstelling van die derde overgaat, direct verhaal zoeken bij de derde/aansprakelijkgestelde. Pas als dat onvoldoende blijkt te zijn, zoekt hij verhaal bij de belastingschuldige. Het voorgaande geldt in afwijking van de algemene verhaalsvolgorde bij aansprakelijkstelling, namelijk eerst verhaal bij de belastingschuldige zelf (zie artikel 49.6 van de leidraad). In bepaalde gevallen waarin fraude met teruggaven inkomstenbelasting is gepleegd, is het in onderdeel 1 voorgeschreven beleid te knellend. Als bijvoorbeeld de belastingschuldige financieel voordeel van de fraude heeft gehad of er zelf actief aan heeft meegewerkt, is het gewenst dat de ontvanger de mogelijkheid heeft om zich eerst tot de belastingschuldige te wenden. De wijziging van artikel 48a is bedoeld om dit mogelijk te maken door de verplichting tot direct verhaal bij de derde te veranderen in een keuzemogelijkheid.

Voor een toelichting op artikel I, onderdeel J, wordt verwezen naar de hierna opgenomen toelichting op artikel I, onderdeel N.

Artikel I, onderdelen K en L, ziet op een redactionele herschikking van de artikelen 73.5.1 en 73.5.2 van de leidraad. Artikel 73.5.2 bevatte het stabilisatiebeleid dat vooraf gaat aan een schuldregeling in het kader van minnelijke schuldsanering. De minnelijke schuldsaneringsregeling zelf is geregeld in artikel 73.5.1 van de leidraad. Omdat dat geen logische volgorde is, leidde dit in het proces van schuldhulpverlening tot misverstanden. Daarom is de volgorde van de genoemde artikelen omgedraaid. Dit is geregeld door de tekst van artikel 73.5.2 in te voegen in artikel 73.5.1. Inhoudelijk verandert er niets.

De in artikel I, onderdeel M, opgenomen wijziging van artikel 73.5.6 zorgt ervoor dat het onderscheid tussen uitstel van betaling ingevolge MSNP en kwijtschelding in het kader van een buitengerechtelijk akkoord expliciet wordt gemaakt. Als sprake is van een schuldregelingsovereenkomst waarbij de schuld ineens wordt afgekocht tegen finale kwijting – dit wordt aangeduid als een saneringskrediet – treedt de ontvanger toe tot een buitengerechtelijk akkoord door aanvaarding van het betalingsvoorstel van de schuldhulpverlener. Nadat de ontvanger het bedrag dat hem toekomt op grond van het akkoord heeft ontvangen, verleent hij kwijtschelding voor het deel van de belastingschuld dat onbetaald blijft. In dat geval is niet artikel 73.5.6 maar artikel 73.6.3 van de leidraad van toepassing. Er zijn met deze wijziging geen inhoudelijke gevolgen beoogd.

De wijziging die is geregeld in artikel I, onderdeel N, heeft betrekking op de invoering van het zogenoemde wettelijk breed moratorium. Ingevolge artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening kan de rechtbank op verzoek van het college van burgemeester en wethouders een afkoelingsperiode van maximaal zes maanden afkondigen. Dit houdt in dat de schuldeiser zijn bevoegdheid tot verhaal op de goederen van de schuldenaar gedurende die periode niet kan uitoefenen. De schuldeiser zet de incasso, inclusief eventuele getroffen executiemaatregelen, tijdelijk stop met als doel de schuldhulpverlener in staat te stellen financieel orde op zaken te stellen. Een onder de ontvanger gelegd derdenbeslag op belastingteruggaven valt onder de executiemaatregelen die moeten worden stilgelegd. Gedurende de afkoelingsperiode zal de ontvanger de uitbetaling aan de beslagleggende deurwaarder dan ook opschorten.

Een schuldenaar kan slechts in aanmerking komen voor een breed moratorium als hij is toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. De afkoelingsperiode vertoont dan ook een sterke gelijkenis met het in artikel 73.5 van de leidraad geregelde stabilisatiebeleid ingeval een schuldhulpverlener om toepassing van de minnelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen verzoekt. De overeenkomst tussen beide regelingen is dat de ontvanger in beide gevallen de lopende invorderingsmaatregelen tijdelijk opschort en eventueel getroffen dwanginvorderingsmaatregelen stil legt. Een belangrijk verschil tussen beide regelingen is echter dat verrekening tijdens de afkoelingsperiode niet is toegestaan omdat dit wordt gezien als een verhaalshandeling. In de stabilisatiefase van een minnelijk schuldsaneringstraject is verrekening daarentegen wel toegestaan voor zover de teruggaaf materieel vóór de toepassing van de stabilisatiefase is ontstaan (zie artikel 73.5 van de leidraad).

Voor een ten tijde van de afkondiging van de afkoelingsperiode lopend uitstel van betaling blijft het reguliere uitstelbeleid van kracht. Dit betekent dat als de belastingschuldige niet meer op het uitstel betaalt, de ontvanger het uitstel beëindigt. Hetzelfde geldt voor een voorwaardelijk toegezegde kwijtschelding met een daaraan verbonden betalingsregeling.

In artikel I, onderdeel O, is het maximumbedrag van de betekeningskosten van een dwangbevel geactualiseerd naar het op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen voor 2017 geldende bedrag.

Voor een toelichting op artikel I, onderdeel P, wordt verwezen naar de hiervoor opgenomen toelichting op artikel I, onderdeel N, van dit besluit.

De in artikel I, onderdeel Q, opgenomen wijziging van artikel 79.11 heeft de volgende achtergrond. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op grond van artikel 33 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen de mogelijkheid om derden die over uitbetaalde toeslagen hebben kunnen beschikken, aansprakelijk te stellen voor terug te vorderen bedragen. De wijze waarop de Belastingdienst/Toeslagen deze discretionaire bevoegdheid toepast, wordt ingekleurd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In bepaalde gevallen waarin de belanghebbende financieel voordeel van de fraude heeft gehad of er zelf actief aan heeft meegewerkt, zal de Belastingdienst/Toeslagen zich eerst tot de belanghebbende wenden. Als de belanghebbende echter geen verwijt treft – hij is zelf slachtoffer van de fraude – ligt het voor de hand dat de Belastingdienst/Toeslagen direct bij de derde verhaal zoekt. Er is dus geen verplichte verhaalsvolgorde van toepassing in deze situaties. Tegen deze achtergrond kan artikel 79.11, onderdeel 5, vervallen.

Artikel II van dit besluit regelt de datum van inwerking van de onderhavige Leidraadwijzigingen. Deze datum is gesteld op 1 januari 2017, met uitzondering van artikel I, onderdelen N en P, van dit besluit. Die onderdelen bevatten het beleid op het Wettelijk breed moratorium dat zijn basis vindt in artikel 5 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. De inwerkingtreding van dat artikel moet nog plaatsvinden bij koninklijk besluit. Op dat moment treden artikel I, onderdelen N en P, van dit besluit in werking. Dat is geregeld in het tweede lid van artikel II.

Naar boven