Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 7 december 2016, nr. 2015737, houdende wijziging van de Regeling landelijk sociaal statuut politie in verband met voorzieningen in fase 2 van de reorganisatie Politiewet 2012 en de reorganisatie in verband met de inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel

De Minister van Veiligheid en Justitie,

Gelet op artikel 55u van het Besluit algemene rechtspositie politie;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling landelijk sociaal statuut politie wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 1a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1b. Reorganisatie Politieacademie

De artikelen 1a en 20a tot en met 20e zijn van overeenkomstige toepassing op de reorganisatie in verband met de inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel.

B

Na artikel 20b wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Voorzieningen fase 2 reorganisatie Politiewet 2012

Artikel 20c

De ambtenaar die is geplaatst in een functie in de nieuwe formatie en die, doordat hij vrijwillig van functie of plaats van tewerkstelling verandert of buiten de politie werkzaam gaat zijn, een bijdrage levert aan het terugdringen van onder- of overbezetting, kan het bevoegd gezag verzoeken hem met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende artikelen een of meer van de volgende voorzieningen toe te kennen:

  • a. een outplacementtraject als bedoeld in artikel 15,

  • b. een vergoeding van opleidingskosten als bedoeld in artikel 16,

  • c. een vergoeding van verhuiskosten en reiskosten voor woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 17,

  • d. een aanvulling op de vergoeding van reiskosten voor woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 18,

  • e. behoud van individuele rechten als bedoeld in artikel 19 en in artikel 55ra Barp,

  • f. het verlenen van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging in verband met een sollicitatie als bedoeld in artikel 20,

  • g. de mogelijkheid tot telewerken als bedoeld in artikel 55o, derde lid, Barp,

  • h. kwijtschelding van terugbetalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 55z Barp, of

  • i. een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 55bb Barp.

Artikel 20d
  • 1. De ambtenaar met een functie vallend onder het domein Ondersteuning, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, en bijlage 1 bij de Regeling vaststelling LFNP, kan indien hij een bijdrage levert aan het terugdringen van de overbezetting doordat hij buiten de politie werkzaam gaat zijn, het bevoegd gezag verzoeken hem met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende artikelen een van de volgende voorzieningen toe te kennen:

    • a. het toekennen van loonsuppletie als bedoeld in artikel 55t Barp,

    • b. het toekennen van een vertrekstimuleringspremie als bedoeld in artikel 55y Barp, met dien verstande dat de vertrekstimuleringspremie in afwijking van dat artikel maximaal € 75.000 bedraagt dan wel maximaal het bruto-jaarsalaris inclusief vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering als dat salaris meer dan € 75.000 bedraagt. Deze bedragen worden per 1 januari van elk kalenderjaar geïndexeerd overeenkomstig de contractlonen blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen, voor het eerst met terugwerkende kracht per 1 januari 2016.

  • 2. De ambtenaar met een functie vallend onder het domein Ondersteuning, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, en bijlage 1 bij de Regeling vaststelling LFNP, kan worden geplaatst op een vrijkomende formatieplaats als bedoeld in artikel 55aa Barp, indien met die plaatsing een bijdrage wordt geleverd aan het terugdringen van de overbezetting.

Artikel 20e

Het bevoegd gezag stelt nadere voorwaarden voor de toepassing van de artikelen 20c en 20d vast, waaronder in elk geval de voorwaarde dat een redelijke verhouding bestaat tussen de omvang van de voorziening in geld en arbeidstijd en het rendement van de investering voor ambtenaar en organisatie.

Artikel 20f

Dit hoofdstuk vervalt met ingang van 1 juli 2021.

ARTIKEL II

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2017.

  • 2. Artikel I, onderdeel A, werkt terug tot en met 1 oktober 2015.

  • 3. Artikel I, onderdeel B, werkt terug tot en met 1 juli 2016.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

TOELICHTING

Algemeen

De Politie, Centrale Ondernemingsraad, politievakorganisaties en het Ministerie van Veiligheid en Justitie hebben in december 2013 afspraken gemaakt over de aanpak van de personele reorganisatie in verband met de totstandkoming van de politie als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Politiewet 2012, welke aanvangt tussen 1 januari 2014 en 31 december 2014 (hierna: Hoofdlijnenakkoord), een en ander binnen de kaders van bestaande regelgeving. Deze reorganisatie kent drie fasen: de voorfase, fase 1 (de formele reorganisatie) en fase 2 (de periode van organisatieontwikkeling van 5 jaar).

In de voorfase zijn voor aandachtsgroepen flankerende voorzieningen beschikbaar gericht op uitstroom. Fase 1 betreft de formele reorganisatie, waarin in bepaalde situaties overbezetting in functies in de formatie wordt geaccepteerd. Na de formele reorganisatie van fase 1 zullen functies in teams in de nieuwe formatie nog onder- en overbezetting kennen. Het team als geheel is dan kwantitatief of kwalitatief onder- of overbezet.

In fase 2 worden de verschillen tussen de bezetting en de formatie verkleind. Dit gebeurt door in- en uitstroom, doordat politieambtenaren vrijwillig van functie of van plaats van tewerkstelling veranderen of doordat politieambtenaren buiten de politie werkzaam gaan zijn. Voor het in balans brengen van de bezetting en de formatie zijn in het Hoofdlijnenakkoord afspraken gemaakt. Het Hoofdlijnenakkoord omvat onder meer de afspraak dat politieambtenaren onder voorwaarden in aanmerking komen voor flankerende voorzieningen. Een politieambtenaar die is geplaatst in een functie in de nieuwe formatie die een bijdrage levert aan het terugdringen van onder- of overbezetting, komt in fase 2 in aanmerking voor de in artikel 20c opgenomen flankerende voorzieningen. Voor de politieambtenaar met een functie vallend onder het domein Ondersteuning geldt daarnaast dat hij in aanmerking komt voor de in artikel 20d opgenomen flankerende voorzieningen, zolang overbezetting bestaat in zijn functie in het eigen team. Daarnaast is in het Hoofdlijnenakkoord afgesproken dat het korps zich soepel opstelt wat betreft detachering naar een organisatie buiten de politie, als de detachering bijdraagt aan het verminderen van overbezetting.

De bij het Hoofdlijnenakkoord betrokken partijen hebben afgesproken dat sprake is van over- of onderbezetting als de bezetting van een functie binnen een team minimaal 10% afwijkt van de formatie van die functie. Wanneer de formatie van een functie binnen een team minder is dan 20 fte, dan dient de bezetting van deze functie minimaal 2 fte af te wijken van de formatie van die functie, wil de medewerker in aanmerking kunnen komen voor flankerende voorzieningen.

Fase 2 is gestart op 1 juli 2016 en duurt maximaal 5 jaar. Fase 2 eindigt op het moment dat de doelstellingen van het teamplan zijn bereikt, oftewel wanneer het team de bezetting in balans heeft gebracht met de formatie, eventueel rekening houdend met gepland vertrek of instroom van medewerkers. Dit betekent dat de einddatum van fase 2 per team eenmalig wordt vastgesteld (toename van over- of onderbezetting na dit moment brengt het team niet terug in fase 2) en per team kan verschillen. Dit houdt tevens in dat bepaalde ambtenaren niet meer in aanmerking komen voor flankerende voorzieningen, ondanks de in artikel 20f opgenomen vervaldatum van 1 juli 2021. Zodra het team de bezetting in balans heeft gebracht met de formatie, komen ambtenaren immers niet meer in aanmerking voor de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 20c en 20d.

Verder hebben de Politie, de Politieacademie, de Ondernemingsraad Politieacademie, politievakorganisaties en het Ministerie van Veiligheid en Justitie afspraken gemaakt over de reorganisatie Politieacademie. Hierbij geldt het uitgangspunt dat het voor de reorganisatie Politiewet 2012 afgesproken flankerend beleid, alsmede de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord, ook van toepassing zijn op de reorganisatie naar aanleiding van de inbedding van de Politieacademie in het politiebestel. Wanneer de Politieacademie overgaat naar de Politie, vallen de medewerkers van de Politieacademie immers onder het HRM-beleid/regime van de politie. De korpschef is verantwoordelijk voor de verdere organisatieontwikkeling wat betreft het reduceren van mogelijke over- of onderbezetting die ontstaat ten gevolge van deze reorganisatie. Het flankerend beleid en de afspraken dienen te worden bezien in de context van de Politieacademie. Ook deze afspraken zijn in deze regeling vastgelegd.

Over de uitvoering van deze regeling is overeenstemming bereikt met de politievakorganisaties in het Georganiseerd overleg politieambtenarenzaken.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

De artikelen 1a en 20a tot en met 20e zijn van overeenkomstige toepassing op de reorganisatie in verband met de inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel, welke in oktober 2015 is aangevangen.

In beginsel is de functie waarop iemand is aangesteld de dag voorafgaand aan de ingangsdatum van de reorganisatie bepalend voor diens uitgangspositie. Bij de reorganisatie Politiewet 2012 is als peildatum 1 januari 2012 vastgelegd, of de functie die een medewerker met een vaste aanstelling op een latere datum is gaan bekleden. Partijen hebben voor de reorganisatie Politieacademie afgesproken eveneens deze peildatum te hanteren, zodat deze peildatum voor deze reorganisatie ook geldt voor de functievergelijking. De werkzaamheden die men de dag voorafgaand aan de overgang naar de LFNP-functie deed en die in de uitgangspositie LFNP waren omschreven, worden betrokken in de functievergelijking.

Net als ten aanzien van de reorganisatie Politiewet 2012, bestaat ook ten aanzien van de reorganisatie Politieacademie de behoefte de uitstroom al in een vroeg stadium te bevorderen, om op die wijze de te verwachten overbezetting zo veel mogelijk te reduceren, een en ander geheel conform de gedachte die aan de artikelen 20a en 20b ten grondslag ligt. Het is voor de reorganisatie Politieacademie niet nodig om aandachtsgroepen aan te wijzen, er kan worden volstaan met een individuele benadering.

Artikel I, onderdeel B

Dit nieuwe hoofdstuk regelt de in fase 2 beschikbaar gestelde flankerende voorzieningen en wat de voorwaarden zijn om voor een voorziening in aanmerking te komen. Vanzelfsprekend wordt hiermee geen afbreuk gedaan aan in het Barp vastgelegde aanspraken voor herplaatsingskandidaten.

Artikel 20c
Flankerende voorzieningen

In fase 2 zijn flankerende voorzieningen beschikbaar voor politieambtenaren die een bijdrage leveren aan het terugdringen van over- of onderbezetting. Het bevoegd gezag kan deze politieambtenaren de voorzieningen genoemd in dit artikel toekennen.

Een politieambtenaar komt niet in aanmerking voor de in artikel 20c opgenomen voorzieningen wanneer de bezetting en formatie binnen zijn team reeds in balans zijn.

Voorbeeld 1:

In team A is sprake van overbezetting. Een politieambtenaar uit dit team verlaat de politieorganisatie. Deze politieambtenaar kan in aanmerking komen voor een flankerende voorziening, mits sprake is van overbezetting op zijn functie.

Voorbeeld 2:

In team A is sprake van overbezetting. In team B is sprake van onderbezetting. Een uit team A naar team B vertrekkende politieambtenaar met een overbezette functie kan in aanmerking komen voor een flankerende voorziening.

Voorbeeld 3:

Team A is in balans. Een uit dit team naar team B vertrekkende politieambtenaar komt in dit geval niet in aanmerking voor een flankerende voorziening.

Outplacementtraject

De in artikel 20c, onder a, opgenomen voorziening van een outplacementtraject is gericht op de uitstroom van de politieambtenaar. Bij de toewijzing van deze voorziening aan een politieambtenaar zal het bevoegd gezag dan ook afspraken met deze ambtenaar maken omtrent zijn vertrek.

Uit artikel 20c volgt dat de voorziening van een outplacementtraject met overeenkomstige toepassing van artikel 15 kan worden toegekend. Dit houdt in dat het bevoegd gezag de ambtenaar, bedoeld in artikel 20c, vanaf één jaar na zijn plaatsing kan voorzien van een outplacementtraject.

Aanvulling in de reiskosten

Artikel 20c, onder d, ziet op een aanvulling op de vergoeding van reiskosten voor woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 18 bij een verplaatsing in fase 2. Aan de hand van een aantal concrete voorbeelden wordt verduidelijkt hoe de aanvulling op de vergoeding van reiskosten dient te worden berekend.

De basisvergoeding en aanvullende vergoeding bedragen tezamen € 0,45 bruto, zie artikel 18, derde lid. De basisvergoeding is € 0,18 per km. Op basis hiervan is de aanvullende vergoeding derhalve (€ 0,45 – € 0,18 =) € 0,27 per kilometer. De aanvullende vergoeding geldt voor de extra reisafstand.

Voorbeeld 1:

De reisafstand woon-werk van betrokkene was 10 km en wordt als gevolg van de reorganisatie 30 km. Waarvoor komt betrokkene in de nieuwe situatie in aanmerking? De basisvergoeding wordt toegekend op grond van het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie en betreft de nieuwe afstand woon-werk (30 km). De aanvullende vergoeding betreft de extra afstand, dat wil zeggen de nieuwe afstand woon-werk verminderd met de oude afstand woon-werk. In dit geval betreft de extra afstand dus (30 km – 10 km =) 20 km.

Vóór de onvrijwillige verplaatsing kreeg betrokkene de volgende vergoeding van reiskosten voor woon-werkverkeer:

Basisvergoeding:

€ 0,18 x 10 km =

€ 1,80 (enkele reis)

 

Na de onvrijwillige verplaatsing krijgt betrokkene in het eerste jaar de volgende vergoeding van reiskosten voor woon-werkverkeer:

Basisvergoeding:

€ 0,18 x 30 km =

€ 5,40 (enkele reis)

 

Aanvullende vergoeding:

€ 0,27 x 20 km =

€ 5,40 (enkele reis)

 

Totaal:

 

€ 10,80 (enkele reis)

 

De aanvullende vergoeding wordt in vijf jaar afgebouwd.

Stel dat tijdens de looptijd van 5 jaar de betrokkene – in het kader van de doelstelling van fase 2 – nogmaals wordt verplaatst. Hieronder wordt een verplaatsing in fase 2 verstaan waarbij de medewerker een bijdrage levert aan het terugdringen van onder- of overbezetting, mits aan voornoemde toekenningsvoorwaarden wordt voldaan.

Bij een toegenomen reisafstand

De betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van een voorziening. Zijn reisafstand woon-werk neemt hierdoor verder toe. Dan vindt het volgende plaats:

  • De toekenning verbonden aan de eerste verplaatsing wordt onveranderd afgebouwd volgens de al lopende looptijd en staffel behorend bij die eerste verplaatsing.

  • Voor de meerkilometers ten opzichte van de reisafstand na de eerste verplaatsing start een nieuwe toekenning. Deze begint weer met 100%, heeft een looptijd van 5 jaar en bouwt in deze looptijd volgens de genoemde staffel af.

Stel dat de reisafstand van deze betrokkene voor de reorganisatie 10 km was en als gevolg van de reorganisatie 20 km wordt. In het derde jaar van de looptijd van de eerste verplaatsing is er een tweede verplaatsing in het kader van fase 2. De afstand woon-werk is nu 50 km.

  • De oorspronkelijke aanvullende tegemoetkoming over 10 meerkilometers loopt gewoon door tot het einde van de looptijd ervan (jaar 3, 4 en 5).

  • Tegelijkertijd start een nieuwe aanvullende tegemoetkoming voor de meerkilometers (50 km – 20 km = 30 km). Deze nieuwe tegemoetkoming start weer bij 100% en heeft een looptijd van 5 jaar vanaf het moment van de tweede verplaatsing.

Bij een weer afgenomen reisafstand

Het aantal kilometers waarmee de reisafstand afneemt, wordt in mindering gebracht op in eerste aanleg de meerkilometers waarover de tijdelijke aanvullende tegemoetkoming in verband met de verplaatsing als gevolg van de reorganisatie (inclusief fase 2) wordt uitgekeerd. Dit verlaagt zowel het bedrag van de aanvullende tegemoetkoming, als het bedrag van de basistegemoetkoming. De periode van de nu verlaagde tijdelijke aanvullende tegemoetkoming loopt onveranderd vanaf het moment van de onvrijwillige verplaatsing als gevolg van de reorganisatie.

Reisafstand van meer dan 120 km enkele reis

Als de reisafstand van de woning tot aan de nieuwe plaats van tewerkstelling door de reorganisatie meer wordt dan 120 km, dan bestaat ook na de termijn van 5 jaar het recht op de basisvergoeding woon-werkverkeer over de gehele reisafstand. Dus ook over de kilometers boven het regulier maximum van 120 km (artikel 18, vijfde lid, LSS, in samenhang met artikel 6, tweede lid, Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten Politie).

Artikel 20d

In fase 2 bestaat alleen nog de aandachtsgroep Ondersteuning. Deze wordt gevormd door medewerkers die in fase 1 zijn geplaatst in een functie in het domein Ondersteuning en voldoen aan de voorwaarden voor de toekenning van één of meer flankerende voorzieningen. Zij hebben toegang tot de in artikel 20d opgenomen aanvullende flankerende voorzieningen en maatregelen, zo lang overbezetting bestaat in hun functie in het eigen team.

Een ambtenaar met een functie vallend onder het domein Ondersteuning kan op grond van het eerste lid verzoeken om een vertrekstimuleringspremie als bedoeld in artikel 55y Barp, zoals dat gold voor reorganisaties gestart voor 1 juni 2016. Ten aanzien van het tweede lid geldt eveneens dat uitgegaan dient te worden van artikel 55aa Barp zoals dat gold voor 1 juni 2016.

Loonsuppletie en vertrekstimuleringspremie kunnen uitsluitend worden toegekend na de indiening van een ontslagaanvraag door de aanvragende ambtenaar, in de zin van artikel 87 Barp, en onder voorbehoud dat dit ontslag ook wordt verleend.

De in dit artikel opgenomen voorzieningen kunnen niet cumulatief toegekend worden. Een politieambtenaar kan een loonsuppletie worden toegekend, maar niet een loonsuppletie gecombineerd met een vertrekstimuleringspremie. Overigens betekent dit niet dat het bevoegd gezag gehouden zou zijn alle andere combinaties met de voorzieningen uit artikel 20c per definitie toe te kennen. De mogelijkheden tot combinatie van voorzieningen zal het bevoegd gezag betrekken bij de toetsing aan de toekenningsvoorwaarden.

Artikel 20e

De nadere toekenningsvoorwaarden worden vastgesteld door het bevoegd gezag. In de praktijk zal de korpschef de nadere toekenningsvoorwaarden vaststellen.

Het bevoegd gezag kan de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 20c en 20d toekennen, indien naar diens oordeel is voldaan aan de nadere toekenningsvoorwaarden. De voorwaarden gelden eveneens voor de in artikel 20d, tweede lid, bedoelde plaatsing. De uitvoering van dit proces is belegd bij het Landelijk Mobiliteitscentrum. Dit centrum ontvangt en beoordeelt de aanvragen en beziet daarbij of de voorzieningen proportioneel zijn. Vervolgens brengt het centrum hierover advies uit aan het bevoegd gezag. Een aanvraag van een flankerende voorziening geeft dus geen automatisch recht op toekenning.

In het Hoofdlijnenakkoord zijn de volgende voorwaarden voor de toekenning van voorzieningen afgesproken:

  • a. De ambtenaar staat bij het Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC) ingeschreven als medewerker die zoekt naar een andere functie of plaats van tewerkstelling;

  • b. Het bevoegd gezag stelt na advies van het LMC vast dat de verandering van functie of plaats van tewerkstelling waarvoor een voorziening wordt gevraagd, bijdraagt aan een bezetting die overeenstemt met de formatie. Hiervan is ook sprake in het geval van aannemelijke indirecte bijdragen;

  • c. Er is een redelijke verhouding tussen de omvang van de voorziening in geld en arbeidstijd en het rendement van de investering voor ambtenaar en organisatie;

  • d. De ambtenaar aanvaardt de verplichtingen die zijn verbonden aan de toekenning van de voorziening, respectievelijk de verplichtingen die redelijkerwijs uit de toekenning voortvloeien.

Het uitgangspunt bij deze toekenningsvoorwaarden is dat het bevoegd gezag een discretionaire bevoegdheid heeft. Vanzelfsprekend dient het bevoegd gezag daar op transparante en navolgbare wijze toepassing aan te geven, een en ander mede met het oog op het gelijkheidsbeginsel.

Kernboodschap van de toekenningsvoorwaarden is dat het toekennen van de voorziening aan de ambtenaar met een functie vallend onder het domein Ondersteuning bijdraagt aan het reduceren van de overbezetting. Bij het toekennen van de voorziening aan de ambtenaar die is geplaatst in een functie in de nieuwe formatie moet een bijdrage worden geleverd aan het reduceren van de onder- of overbezetting. Hierbij moet de (financiële) investering van de organisatie opwegen tegen het te behalen rendement door het vertrek van de politieambtenaar: is er een redelijke verhouding tussen de omvang van de voorziening in geld en arbeidstijd en het rendement voor de organisatie? Het is ter beoordeling van het bevoegd gezag of en in welke omvang een voorziening ook daadwerkelijk wordt toegekend en of dit met het oog op de financiële ruimte toelaatbaar is. Het bevoegd gezag weegt daarbij het dienstbelang af tegen het persoonlijk belang van de politieambtenaar.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2017. Artikel 1b werkt terug tot en met 1 oktober 2015. De artikelen 20c tot en met 20f werken terug tot en met 1 juli 2016. Vanaf dat tijdstip zijn politieambtenaren in de gelegenheid gesteld een verzoek in te dienen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven