TOELICHTING
Algemeen
Met de wijziging van de Binnenvaartregeling worden de door de Centrale Commissie voor
de Rijnvaart (hierna: CCR) aangenomen protocollen 2015-II-14, 2015-II-19 tot en met
2015-II-22 en 2016-I-6 in de regeling opgenomen en worden een aantal omissies in die
regeling hersteld.
Vaste verandermomenten
Met betrekking tot het kabinetsbesluit tot instelling van Vaste Verandermomenten wordt
het volgende opgemerkt. Ingevolge dat besluit dient een regeling minimaal twee maanden
voor inwerkingtreding te worden gepubliceerd. Implementatie van Europese of internationale
regelgeving is één van de uitzonderingsgronden met betrekking tot het beleid ten aanzien
van de vaste verandermomenten van regelgeving. Met deze regeling worden één op één
wijzigingen geïmplementeerd van CCR-besluiten met een vastgelegde implementatiedatum.
Verder worden met de wijziging van de regeling ook enkele reparaties aangebracht.
Reparatie van regelgeving is eveneens een uitzonderingsgrond met betrekking tot het
beleid ten aanzien van de vaste verandermomenten.
Administratieve lasten
Het merendeel van deze wijzigingen betreffen louter wetstechnische ingrepen. Deze
hebben geen gevolgen voor de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven.
Zij leiden niet tot nieuwe informatieverplichtingen, dan wel het vervallen ervan,
voor burgers en bedrijven noch tot extra nalevingskosten.
De in Artikel I onder 2, 3 en 9 opgenomen wijzigingen betreffen technische voorschriften
voor schepen die vloeibaar aardgas (hierna: LNG) gebruiken als brandstof. Hiervoor
is door Nederland in CCR verband een effectbeoordeling opgesteld. Tot nog toe werden
deze schepen toegelaten door middel van een aanbeveling door de CCR op grond van artikel
2.19 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn (hierna: ROSR). Met deze wijziging
wordt een eenduidig reglementair kader ingevoerd voor het ontwerp en de bouw van binnenschepen
die varen op LNG. Er hoeven niet langer kosten te worden gemaakt voor de aanvraag
van een aanbeveling van de CCR voor een specifiek schip. Ook wordt een grotere standaardisering
op technologisch vlak mogelijk gemaakt waarvan ook een positief kosteneffect wordt
verwacht.
Door de ILT is een HUF-toets uitgevoerd. Hieruit komt naar voren dat deze wijzigingen
handhaafbaar en uitvoerbaar zijn en er geen structurele gevolgen voor de ILT zijn.
Er zijn wel een aantal eenmalige acties voor de ILT, zoals het opleiden van inspecteurs
voor de nieuwe voorschriften ten aanzien van varen op LNG.
Internetconsultatie
Voor deze wijziging van de Binnenvaartregeling is geen internetconsultatie uitgevoerd,
omdat hier sprake is van een situatie waarin consultatie niet in betekenende mate
kan leiden tot aanpassing van de regeling. Met de wijziging van de Binnenvaartregeling
worden besluiten van de CCR geïmplementeerd en is er geen ruimte om van die besluiten
af te wijken. Dit is een van de motieven die zijn genoemd in de brief van de Minister
van Justitie van 15 januari 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 29 279, nr. 62) op grond waarvan internetconsultatie achterwege kan blijven.
Artikelsgewijs
Artikel 1
A Wijziging artikel 1.18, Binnenvaartregeling
In artikel 1.18 wordt nog verwezen naar artikelen die inmiddels in het ROSR zijn vervallen
en grotendeels zijn verplaatst naar het Reglement scheepvaartpersoneel op de Rijn
(hierna: Rsp). Met deze wijziging wordt verwezen naar de desbetreffende artikelen
in het Rsp.
B
Onder 1, 5, 6 en 7 Vrij zicht (artikelen 7.02, 15.01, 24.02, tweede lid, en 24.06,
vijfde lid, ROSR)
-
1. Ter waarborging van de veiligheid van de Rijnvaart moet het uitzicht vanaf de stuurstelling
naar alle zijden voldoende vrij zijn. Met de wijziging worden ter verduidelijking
van artikel 7.02, tweede lid, de bepalingen aangevuld met de zinsneden ‘Om de dode
hoek nog verder te verkleinen mogen alleen geschikte hulpmiddelen worden gebruikt’
en ‘Bij het onderzoek mogen deze hulpmiddelen niet in aanmerking worden genomen’.
Het derde en vijfde lid van dit artikel zijn tevens gewijzigd om naar deze ‘geschikte
hulpmiddelen’ te verwijzen. Wat geschikte hulpmiddelen zijn is door de CCR vastgelegd
in de nieuwe dienstinstructie 27. Dit is met name belangrijk voor de toepassing van
de regels met betrekking tot de dode hoek van schepen in het Rijnvaartpolitiereglement
en het Binnenvaartpolitiereglement. Nu het Rosr duidelijkheid biedt over de geschiktheid
van technische hulpmiddelen, kan in voorkomende gevallen de dode hoek ten gevolge
van de lading worden verruimd van 350 naar 500 meter.
Verder zijn het derde en vierde lid van artikel 7.02 aangevuld om de vensterranden
van het stuurhuis in aanmerking te nemen en om met werkhypothese voor de ooghoogte
van de persoon op de stuurstelling rekening te houden.
In het zesde lid is verduidelijkt dat de in stuurhuizen gebruikte ruiten van veiligheidsglas
vervaardigd moeten zijn en dat maatregelen getroffen moeten worden om lichtweerkaatsing
te voorkomen.
-
5. Ter definiëring van de specifieke eisen aan passagiersschepen worden een vijfde en
zesde lid aan artikel 15.01 toegevoegd. Voorts moet een passagiersschip met geschikte
hulpmiddelen zijn uitgerust wanneer een vrij zicht naar achteren niet gewaarborgd
is.
-
6. De voorschriften van tijdelijke aard (artikel 7.02, tweede en vijfde lid), aangenomen
bij Besluit 2014-II-14 e Besluit 2014-II-15, aanvankelijk van kracht tot en met 30 november
2017, komen te vervallen.
-
7. De overeenkomstige overgangsbepalingen zijn tevens gewijzigd om rekening te houden
met de staat waarin de bestaande vloot verkeert.
Onder 2, 3 en 9 Voorschriften met betrekking tot gebruik LNG (Hoofdstuk 8B, ROSR)
-
2. Het ROSR wordt aangevuld met een hoofdstuk 8b houdende bijzondere bepalingen voor
vaartuigen uitgerust met voortstuwings- of hulpsystemen die brandstoffen gebruiken
met een vlampunt van 55 °C of minder. Deze vaartuigen vertonen immers specifieke kenmerken,
die verband houden met dit type brandstof. De voortstuwings- en hulpsystemen verwijzen
naar elk systeem dat een brandstof gebruikt, inclusief brandstoftanks en tankaansluitingen,
gasverwerkingssystemen, leidingen en afsluiters, motoren en turbines alsmede besturings-,
bewakings- en veiligheidssystemen. Aan dit hoofdstuk ontstond behoefte toen vloeibaar
aardgas (LNG) werd geïntroduceerd als brandstof voor binnenvaartschepen. Omdat het
gebruik van LNG vanwege het lage vlampunt de facto verboden was, moesten alle schepen
die het wilden gebruiken specifieke toestemming hebben van de CCR. Met de introductie
van Hoofdstuk 8b en Annex T is dit niet meer nodig en kunnen schepen die LNG gebruiken
op dezelfde manier worden gecertificeerd als schepen die alleen op diesel varen.
-
3. In principe geldt hoofdstuk 8b voor alle brandstoffen met een vlampunt van minder
dan 55 graden. Annex T bevat per brandstof specifieke bepalingen. Vooralsnog is Annex
T alleen ingevuld voor LNG. Mochten er in de toekomst ook andere brandstoffen hun
intrede doen in de binnenvaart, dan kan Annex T worden aangevuld.
Artikel 8b.01 bepaalt de reikwijdte van de voorschriften die van toepassing zijn op
de voortstuwings- en hulpsystemen, de artikelen van het ROSR waarvan met betrekking
tot deze alternatieve brandstoffen wordt afgeweken en de verantwoordelijkheid van
de bevoegde autoriteit (in voorkomend geval met hulp van een technische dienst) inzake
de keuring van vaartuigen uitgerust met voortstuwings- of hulpsystemen die brandstoffen
gebruiken met een vlampunt van 55 °C of minder. De vereiste technische documentatie
voor de keuring wordt in de vijfde en zesde leden van dit artikel voorzien. De bescheiden
moeten aan boord worden bewaard.
Artikel 8b.02 voorziet niet alleen in de principiële keuring vóór de eerste ingebruikstelling,
na een verandering of reparatie en met regelmaat (minimaal eenmaal per jaar), maar
ook de omvang van de vereiste controles. Na de keuring moet een conformiteitsverklaring
worden afgegeven.
Artikel 8b.03 voorziet, naar analogie van artikel 15.13 van het ROSR inzake passagiersschepen,
de voorwaarden voor de veiligheidsorganisatie. Aan boord moet met name een veiligheidsrol
aanwezig zijn met veiligheidsinstructies en een veiligheidsplan. De veiligheidsrol
maakt het mogelijk de bemanning te documenteren en instrueren over het gedrag bij
eventuele incidenten, ongelukken of storingen van het voortstuwings- of hulpsysteem
dat brandstoffen gebruikt met een vlampunt van 55 °C of minder.
Artikel 8b.04 voorziet de vereisten betreffende de emissieniveaus voor verontreinigende
stoffen, met uitzondering van methaan. Deze zijn identiek aan de eisen van niveau
CCR II die aan de dieselmotoren worden gesteld in hoofdstuk 8a van het ROSR. Ook moeten
geëigende maatregelen worden getroffen om de emissies van broeikasgassen tot een minimum
te beperken. Vanaf 2020 zullen nieuwe motoren moeten voldoen aan de eisen van de Non
Road Mobile Machinery Verordening. Het ROSR en Annex T zullen daarop moeten worden
aangepast. Artikel 8b.05 voert een markering voor de bedrijfsruimten in die tot doel
heeft duidelijk aan te geven voor welke brandstoffen zij worden gebruikt. In bijlage
I van het ROSR wordt schets 11 ingevoegd voor bedrijfsruimten waar vloeibaar aardgas
(LNG) wordt gebruikt (opgenomen onder 3.).
Artikel 8b.06 stelt een resultaatsverplichting vast voor de redundantie van het voortstuwings-
of hulpsysteem dat brandstoffen gebruikt met een vlampunt van 55 °C of minder. Het
vaartuig moet op eigen kracht de reis kunnen voortzetten in geval van een automatische
uitschakeling van het voortstuwingssysteem of delen daarvan. De risicobeoordeling
voorzien in artikel 8b.01, vijfde lid, moet het mogelijk maken de geëigende middelen
te identificeren om aan deze verplichting te kunnen voldoen.
Artikel 8b.07 vult het mogelijke beroep op een technische dienst zoals bedoeld in
artikel 8b.01, vierde lid, aan met de vermelding van de vereisten die op deze diensten
van toepassing zijn en de kennisgevingen die van de zijde van de Rijnoeverstaten en
België gedaan moeten worden. De redactie is analoog aan de formulering van de artikelen
8a.12 en 14a.12 van het ROSR.
-
9. Bijlage T voorziet aanvullende bepalingen voor vaartuigen die brandstoffen gebruiken
met een vlampunt van 55 °C of minder in een deel I dat alleen vloeibaar aardgas (LNG)
betreft. Dit deel I bestaat uit vijf hoofdstukken: algemeen (1), scheepsuitrusting,
scheepsbedrijf en ontwerp van het systeem (2), brandveiligheid (3), elektrische installaties
(4) en besturing, bewaking en veiligheidssystemen (5).
Hoofdstuk 1 van deel I van bijlage T is een aanvulling op de algemene vereisten van
hoofdstuk 8b voor voortstuwings- of hulpsystemen die vloeibaar aardgas als brandstof
gebruiken. De delen van het LNG-systeem en andere concepten die worden genoemd in
deel I van bijlage T worden gedefinieerd. Ook de minimale voorwaarden voor de opstelling
van de risicobeoordeling en de algemene vereisten voor de preventie van de risico's
die inherent zijn aan vaartuigen die vloeibaar aardgas gebruiken, worden nader beschreven.
Met betrekking tot de vaartuigen die vloeibaar aardgas gebruiken worden precisieringen
gegeven voor de technische dienst zoals bedoeld in artikel 8b.01, vierde lid, en de
markering voorzien in artikel 8b.05.
Hoofdstuk 2 van deel I van bijlage T definieert de vereisten die van toepassing zijn
op de diverse delen van het LNG-systeem (LNG-opslagsysteem, machinekamers, LNG-leidingsystemen,
lenssystemen, lekbakken, ventilatiesystemen, LNG-bunkersysteem, gastoevoersysteem
en uitlaatsysteem) enerzijds en de plaatsing van ingangen en andere openingen alsmede
de maximale vullingsgraad van de LNG-brandstoftanks anderzijds.
Hoofdstuk 3 van deel I van bijlage T voorziet de vereisten met betrekking tot de branddetectie,
brandbeveiliging en brandbestrijding met het oog op de specifieke gevaren die verband
houden met de aanwezigheid van gas en vloeibaar aardgas aan boord. De onbeschermde
delen en de LNG-brandstoftanks moeten gekoeld kunnen worden om de verhitting van het
vloeibaar aardgas bij brand in de nabijheid te voorkomen.
Hoofdstuk 4 van deel I van bijlage T voorziet de specifieke vereisten die van toepassing
zijn op de elektrische installaties, in aanvulling op de vereisten van hoofdstuk 9
van het ROSR.
Hoofdstuk 5 van deel I van bijlage T voorziet de installatie van besturings-, bewakings-
en veiligheidssystemen om een veilig en betrouwbaar functioneren van het LNG-systeem
te garanderen, met name door waarschuwing van de bemanning middels alarmsystemen of
door automatische inschakeling van noodstoppen bij storingen.
Onder 4 Typegoedkeuring boordzuiveringsinstallatie (artikel 14.07, ROSR)
Met de wijziging van artikel 14a.07 van het ROSR wordt de erkenning van typegoedkeuringen
van boordzuiveringsinstallaties die overeenkomstig Richtlijn 2006/87/EG zoals gewijzigd
bij Richtlijn 2012/49/EU zijn afgegeven, beoogd. Richtlijn 2006/87/EG voorziet reeds
de erkenning van typegoedkeuringen die overeenkomstig het ROSR in de Europese Unie
zijn afgegeven. Met deze wijziging wordt een wederzijdse erkenning mogelijk en kan
de inbouw van een door een lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig Richtlijn
2006/87/EG erkende boordzuiveringsinstallatie aan boord van een schip met een Certificaat
van onderzoek, worden goedgekeurd.
Onder 8 Inland-ECDIS (Bijlage M, ROSR)
De wijziging beoogt de opheffing van een discrepantie tussen de voorschriften van
het ROSR en die van de Inland ECDIS-standaard inzake de vereisten voor Inland ECDIS-apparaten
die in de navigatiemodus in systeemconfiguraties 2 en 3 van de Inland ECDIS-standaard
worden gebruikt. De voorschriften van het ROSR worden op deze wijze in overeenstemming
gebracht met de Inland ECDIS-standaard.
Artikel 3 van deel I van bijlage M wordt aangevuld met een derde lid waarin de vereisten
zijn opgenomen die van toepassing zijn op Inland ECDIS-apparaten die in de navigatiemodus
in configuraties 2 en 3 van de Inland ECDIS-standaard worden gebruikt. In afwijking
van de Europese norm EN 302 194-1: 2006 volstaat voor de hardware van Inland ECDIS-apparaten
die in de navigatiemodus in configuratie 2 of 3 worden gebruikt op basis van de Inland
ECDIS-standaard, editie 2.3, paragraaf 1, punt 5.2, in verband met paragraaf 4, punt
2.2.2 of 2.2.3, een conformiteitsverklaring van de fabrikant. Deze afwijking is echter
niet van toepassing op de beeldschermen die in de navigatiemodus in systeemconfiguratie
3 worden gebruikt en de hardwarecomponenten die nodig zijn voor de doorgifte van radarinformatie
van de radarprocessor voor de weergave op het beeldscherm van het Inland ECDIS-apparaat.
De wijziging voegt tevens een aanhangsel toe aan deel I van bijlage M van het ROSR met figuren om de systeemconfiguraties
2 en 3 van de Inland ECDIS-standaard te beschrijven. Deze figuren komen overeen met
die uit de Inland ECDIS-standaard, editie 2.3.
C en D Voorwaarden voor bekwaamheid en vaarbewijzen (RSP en Bijlage 7.3 Binnenvaartregeling)
De onder C, onder 1, opgenomen wijziging verduidelijkt dat elke aanvrager die een
erkende opleiding van buiten de Rijnstaten heeft gevolgd, na één jaar vaartijd als
matroos de bekwaamheid volmatroos kan verkrijgen. Dit is mogelijk indien de bedoelde
matroos beschikt over een beroepsbekwaamheid matroos zoals bedoeld in de administratieve
overeenstemming over de samenwerking voor de wederzijdse erkenning van door middel
van schoolopleidingen verkregen beroepsbekwaamheden matroos.
De onder onderdeel C, 2, 3 en 5 opgenomen wijzigingen beogen in de eerste plaats de
vereenvoudiging van de procedure en verlichting van de administratieve lasten. In
de tweede plaats garandeert de verwijzing naar de publicatie, op de site van de CCR,
in elektronische vorm van de lijsten van bevoegde autoriteiten een snellere actualisering
omdat de wijzigingen op een lager niveau dan voorheen, door het bevoegde comité Sociale
Zaken, Arbeidsomstandigheden en Beroepsopleiding van de CCR, goedgekeurd kunnen worden.
De bestaande groot- en beperkt groot vaarbewijzen voor binnenvaartuigen A/B worden
bij vernieuwing van het vaarbewijs vervangen door de onder C, onderdeel 3 en D opgenomen
modellen die wat fraudegevoeligheid betreft voldoen aan de huidige stand van de techniek.
Voor beide modellen is de opmaak gevolgd van het model-vaarbewijs voor de binnenvaart
dat is opgenomen in Bijlage I bij richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996
betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen
voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap
gebruikt worden.
Het nieuwe model van het groot vaarbewijs voor binnenvaartuigen A/B is met ingang
van 12 oktober 2016 toegevoegd aan Bijlage D5 ‘Als gelijkwaardig erkend Vaarbevoegdheidsbewijs’
van het RSP, hetgeen inhoudt dat dit model groot vaarbewijs door de Centrale Commissie
voor de Rijnvaart (CCR) voor de vaart op de Rijn is erkend, onder de voorwaarde dat
de in Bijlage D5 van het RSP genoemde voorwaarden zijn nageleefd.
Met de wijziging van bijlage 7.3 van de Binnenvaartregeling onder D worden de nieuwe
modellen van het Groot Vaarbewijs voor de binnenvaartuigen A/B en het Beperkt groot
vaarbewijs voor binnenvaartuigen A/B aan die regeling toegevoegd.
E Boetes minimumbemanning (Bijlage 11.1, Binnenvaartregeling)
Op 1 juli 2015 zijn de boetes voor het gebruiken van het schip waarbij de voorgeschreven
minimumbemanning niet aan boord is, verhoogd. De reden was dat de boetebedragen zoals
deze vóór 1 juli 2015 golden niet het beoogde sanctionerende effect hadden. Onderbemand
varen kan risico voor de veiligheid met zich meebrengen. Bovendien is er sprake van
een groot economisch voordeel en daardoor oneerlijke concurrentie. Een boete wordt
opgelegd voor elk bemanningslid dat tekort is. De hoogte van de boete is afhankelijk
van de functie van het niet aanwezige bemanningslid. Om de proportionaliteit van de
boetes te waarborgen was voor die gevallen waarin, naast de werkgever, eigenaar of
exploitant, de gezagvoerder in loondienst normadressaat is, middels de vermelding
van 2) achter het opgenomen boetebedrag, dat de boete wordt verminderd met 50% indien
deze wordt opgelegd aan de gezagvoerder in loondienst. In praktijk blijkt echter dat
de matiging van 50% voor de feitcodes BVW 3.3.097 tot en met 3.3.283 onvoldoende invulling
geeft aan het evenredigheidsbeginsel. De gezagvoerder in loondienst geniet geen economisch
voordeel door onderbemand te varen. In het kader van de evenredigheid worden de boetes
voor die feitcodes die aan een gezagvoerder in loondienst worden opgelegd met 80%
verminderd. Voor overtredingen van de overige feitcodes van tabel 1 waarachter 2)
staat vermeld, blijft gelden dat deze worden verlaagd met 50% indien deze worden opgelegd
aan een gezagvoerder die in loondienst vaart.
Artikel II
De inwerkingtreding van de onderdelen A en B met ingang van 1 december vloeit voort
uit de door de CRR aangenomen protocollen 2015-II-18 tot en met 2015-II-22. Aangezien
het niet zeker is dat de regeling voor die datum kan worden afgerond, is tevens bepaald
dat indien de wet na 30 november 2016 in de Staatscourant wordt geplaatst deze in
werking treedt op de dag na de plaatsing in de Staatscourant.
De in het tweede lid opgenomen wijziging treedt op grond van protocol 2016-I-6 in
werking op 1 augustus 2016. Deze datum is inmiddels verstreken en daarom treedt deze
wijziging met terugwerkende kracht in werking. Dit zal geen problemen voor betrokkenen
opleveren omdat het niet gaat om een inhoudelijke wijziging van de lijsten van de
als gelijkwaardig erkende documenten maar om een verwijzing naar de locatie waar deze
in het vervolg zijn te vinden.
De in het derde lid opgenomen datum werkt eveneens terug tot 12 oktober 2016. Op die
datum is het model Groot vaarbewijs voor de binnenvaart A/B door het Comité Sociale
Zaken, Arbeidsomstandigheden en Beroepsopleidingen als gelijkwaardig model aanvaard
en opgenomen in bijlage D5 van het Reglement scheepvaartpersoneel op de Rijn.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen