Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 10 december 2013, nr. 80FO69C3, houdende het treffen van de navolgende gemeenschappelijke regeling onder de naam ‘Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0’.

Logo Utrecht

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Houten, Leusden, Lopik, Nieuwegein, Soest, Utrecht, Woudenberg, en Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht

 

ieder voor zover het hun bevoegdheid betreft,

 

Overwegende dat:

  • a.

    het Rijk, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten afspraken hebben gemaakt over de vorming van regionale uitvoeringsdiensten;

  • b.

    de regionale uitvoeringsdiensten namens de provincies en gemeenten vergunningverlenende, handhavende en toezichthoudende taken gaan uitvoeren op het milieu- en omgevingsdomein;

  • c.

    de in de aanhef genoemde gemeenten samen met de provincie Utrecht besloten hebben de Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0 op te richten als tussenstap naar de totstandkoming van de Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.1, waarin de provincie Utrecht en alle Utrechtse gemeenten op termijn zullen gaan deelnemen;

  • d.

    de gemeenten en de provincie ter uitvoering van de in deze regeling beschreven taken mandaat verlenen aan de directeur onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van de Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0 middels een separaat mandaatbesluit.

Gelet op:

 

de Wet gemeenschappelijke regelingen, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Algemene wet bestuursrecht en de Provinciewet;

 

de verkregen toestemming van de raden van de gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Houten, Leusden, Lopik, Nieuwegein, Soest en Utrecht en Woudenberg en van Provinciale Staten van Utrecht;

Besluiten: de navolgende gemeenschappelijke regeling te treffen onder de naam ‘Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0’.

 

Definities

Artikel 1

In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder:

 

a. Regionale uitvoeringsdienst:

het openbaar lichaam Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0, bedoeld in artikel 2;

 

b. regeling:

de gemeenschappelijke regeling Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0;

 

c. gemeente(n):

de gemeenten waartoe de deelnemende colleges van burgemeester en wethouders behoren, als bedoeld in artikel 1:1, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

 

d. provincie:

de provincie Utrecht;

 

e. deelnemers:

alle aan de regeling deelnemende colleges van burgemeester en wethouders en van Gedeputeerde Staten;

 

f. fysieke leefomgeving:

de fysieke leefomgeving als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

 

g. secretaris:

de ambtelijk secretaris van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur van de Regionale uitvoeringsdienst, bedoeld in artikel 17;

 

i. georganiseerd overleg:

commissie voor georganiseerd overleg bestaande uit een afvaardiging van de betrokken werkgevers en werknemers waarbinnen overleg over de arbeidsvoorwaarden plaatsvindt;

 

j. basistaken:

het Basistakenpakket toezicht, handhaving en vergunningen zoals bedoeld in bijlage 1 van de package deal van de commissie Mans (‘Mans/eindbeeld’ en bevoegdheidsverdeling Wabo) d.d. 16 juni 2009, dat is gewijzigd op 1 april 2010, 24 juni 2010 en 25 mei 2011. Bij wijziging van het basistakenpakket door wet- en regelgeving of anderszins, geldt het basistakenpakket na die wijziging;

 

k. vertegenwoordigende organen:

Provinciale Staten van Utrecht en de raden van de gemeenten.

Het openbaar lichaam

Artikel 2
  • 1.

    Er is een openbaar lichaam genaamd Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0.

  • 2.

    De Regionale uitvoeringsdienst is gevestigd te Utrecht.

  • 3.

    Voor de bevoegdheid tot uitvoering van de in deze regeling omschreven werkzaamheden, verlenen de deelnemers aan de directeur onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van de Regionale uitvoeringsdienst bij separaat besluit mandaat.

  • 4.

    Waar in de regeling artikelen van de Provinciewet of Gemeentewet, dan wel andere regelgeving van overeenkomstige toepassing worden verklaard, dient in de plaats van provincie, de Provinciale Staten, het college van Gedeputeerde Staten en de Commissaris van de Koning en de gemeente, de raad, het college van burgemeester en wethouders, de burgemeester respectievelijk te worden gelezen: de Regionale uitvoeringsdienst, zijn algemeen bestuur, zijn dagelijks bestuur en zijn voorzitter, onverminderd het bepaalde in artikel 136 van de wet.

Door de Regionale uitvoeringsdienst te behartigen belangen

Artikel 3
  • 1.

    De Regionale uitvoeringsdienst behartigt, met inachtneming van hetgeen hierover in de regeling is bepaald, de belangen van de deelnemers tezamen en van iedere deelnemer afzonderlijk op het gebied van de fysieke leefomgeving, voor zover de bevoegdheid daartoe de deelnemer toekomt en voor zover deze aan de Regionale uitvoeringsdienst gemandateerd is.

  • 2.

    De Regionale uitvoeringsdienst draagt zorg voor een organisatie ter behartiging van de in het eerste lid genoemde belangen en van de ter uitvoering daarvan opgedragen en overeengekomen taken.

Bestuurlijke organisatie

Afdeling 1 Het algemeen bestuur

Artikel 4
  • 1.

    Het algemeen bestuur staat aan het hoofd van de Regionale uitvoeringsdienst.

  • 2.

    De deelnemers wijzen ieder uit hun midden één lid en één plaatsvervangend lid voor het algemeen bestuur aan.

  • 3.

    Het plaatsvervangend lid vervangt het lid van dezelfde deelnemer bij diens verhindering of ontstentenis.

Artikel 5
  • 1.

    De leden van het algemeen bestuur worden aangewezen voor een zittingsduur van vier jaar en treden af op de dag waarop in het kader van een nieuwe zittingsperiode van de gemeenteraad respectievelijk Provinciale Staten een nieuw besluit wordt genomen tot aanwijzing van een lid en plaatsvervangend lid van het algemeen bestuur. Het lidmaatschap van het algemeen bestuur eindigt in ieder geval zodra men ophoudt lid van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente of het college van Gedeputeerde Staten van de provincie te zijn.

  • 2.

    De leden van het algemeen bestuur kunnen te allen tijde zelf ontslag nemen. Van dit ontslag stellen zij de voorzitter, alsmede de voorzitter van de deelnemer die hen heeft aangewezen, onverwijld schriftelijk op de hoogte.

  • 3.

    Een deelnemer kan het door hem aangewezen lid ontslag verlenen als het lid niet langer zijn vertrouwen geniet.

  • 4.

    Indien tussentijds een plaats binnen het algemeen bestuur openvalt, wijst de deelnemer die het aangaat in zijn eerstvolgende vergadering, of indien dit niet mogelijk is, ten spoedigste daarna, een nieuw lid aan.

  • 5.

    De deelnemer geeft van elke aanwijzing tot lid als bedoeld in het vierde lid binnen twee weken schriftelijk kennis aan de voorzitter.

  • 6.

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op plaatsvervangende leden.

Artikel 6
  • 1.

    Het algemeen bestuur vergadert ten minste tweemaal per jaren voorts zo dikwijls als de voorzitter dit nodig acht, dan wel hiertoe door ten minste een vijfde van het aantal leden een schriftelijk verzoek met opgave van redenen bij de voorzitter wordt ingediend.

  • 2.

    De vergaderingen van het algemeen bestuur zijn openbaar.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid worden de deuren gesloten wanneer ten minste een vijfde van het aantal aanwezige leden daarom verzoekt of de voorzitter het nodig oordeelt. Het algemeen bestuur beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.

  • 4.

    Het algemeen bestuur kan in een besloten vergadering op grond van de belangen als bedoeld in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur omtrent het in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent de inhoud van de stukken welke aan het algemeen bestuur worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Deze wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen, totdat het algemeen bestuur de bedoelde geheimhouding opheft.

  • 5.

    Het algemeen bestuur kan zich in de vergaderingen door adviseurs laten bijstaan.

Artikel 7
  • 1.

    Het algemeen bestuur kan slechts vergaderen en besluiten nemen indien meer dan de helft van de leden van het algemeen bestuur aanwezig is.

  • 2.

    Indien het op grond van het eerste lid vereiste aantal leden in een vergadering niet aanwezig is, kan de voorzitter onder verwijzing naar dit artikel opnieuw een vergadering beleggen, waartoe minimaal 24 uur van tevoren wordt opgeroepen.

  • 3.

    Op de vergadering als bedoeld in het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing, met dien verstande dat het algemeen bestuur over andere aangelegenheden dan die waarvoor de eerste vergadering was belegd alleen kan beraadslagen en besluiten kan nemen indien meer dan de helft van de leden van het algemeen bestuur aanwezig is.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 7, eerste lid, blijven de resterende bestuursleden bij het bestaan van een of meer vacatures bevoegd besluiten te nemen.

Artikel 8
  • 1.

    De leden van het algemeen bestuur hebben ieder één stem, met uitzondering van het lid aangewezen door Gedeputeerde Staten van de provincie dat twee stemmen heeft. Besluiten worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen, behoudens de besluiten als bedoeld in artikel 30, eerste lid, en 33, tweede lid.

  • 2.

    Het algemeen bestuur streeft bij de besluitvorming naar consensus.

  • 3.

    Indien de stemmen met betrekking tot een bepaald voorstel staken, wordt het betrokken onderwerp aangehouden tot de eerstvolgende vergadering van het algemeen bestuur. Indien de stemmen in de eerstvolgende vergadering wederom staken, wordt het voorstel geacht te zijn verworpen.

  • 4.

    In de notulen van de vergaderingen van het algemeen bestuur en in de besluiten en adviezen wordt ten aanzien van alle uitspraken zowel het gevoelen van de meerderheid als dat van de minderheid van de leden van het algemeen bestuur tot uitdrukking gebracht.

  • 5.

    Indien een besluit krachtens deze regeling met een gekwalificeerde meerderheid wordt genomen, dan vinden beraadslaging en besluitvorming niet in eenzelfde vergadering plaats, tenzij er sprake is van onverwijlde spoed.

Artikel 9
  • 1.

    De voorzitter draagt er zorg voor dat, met uitzondering van spoedeisende gevallen, ieder lid ten minste tien werkdagen voor de dag waarop het algemeen bestuur vergadert, schriftelijk wordt opgeroepen om bij deze vergadering aanwezig te zijn. In de oproepingsbrief worden plaats, datum en uur van de vergadering, alsmede een opgave van de te behandelen onderwerpen vermeld. Bij de oproepingsbrief worden zoveel mogelijk de stukken die op de te behandelen onderwerpen betrekking hebben gevoegd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een vergadering als bedoeld in artikel 7, tweede lid.

Artikel 10
Artikel 11

Het algemeen bestuur stelt voor zijn vergaderingen een reglement van orde vast. Dit reglement wordt overhandigd aan de leden van het algemeen bestuur.

Afdeling 2 Het dagelijks bestuur

Artikel 12
  • 1.

    De Regionale uitvoeringsdienst heeft een dagelijks bestuur bestaande uit de voorzitter en twee andere leden.

  • 2.

    De leden als bedoeld in het eerste lid worden door en uit het algemeen bestuur aangewezen, waarbij in elk geval het door Gedeputeerde Staten van Utrecht aangewezen lid van het algemeen bestuur in het dagelijks bestuur wordt aangewezen.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur stelt een portefeuilleverdeling vast.

Artikel 13
  • 1.

    Het algemeen bestuur wijst in de eerste vergadering waarin het algemeen bestuur overeenkomstig artikel 5, eerste lid, in nieuwe samenstelling bijeenkomt, dan wel in een eerste vergadering van het algemeen bestuur, de leden van het dagelijks bestuur aan.

  • 2.

    De leden van het dagelijks bestuur treden af op de dag waarop de leden van het algemeen bestuur aftreden. Zij blijven als lid van het dagelijks bestuur functioneren tot het moment waarop in hun opvolging is voorzien.

  • 3.

    Een lid van het dagelijks bestuur dat tussentijds ophoudt lid van het algemeen bestuur te zijn, houdt tevens op lid van het dagelijks bestuur te zijn.

  • 4.

    De leden van het dagelijks bestuur kunnen te allen tijde zelf ontslag nemen. Van dit ontslag stellen zij de voorzitter onverwijld schriftelijk op de hoogte.

  • 5.

    Het algemeen bestuur kan een lid van het dagelijks bestuur ontslaan als dit lid niet langer het vertrouwen van het algemeen bestuur geniet.

  • 6.

    Indien tussentijds een plaats in het dagelijks bestuur openvalt, wijst het algemeen bestuur zo spoedig mogelijk een nieuw lid aan. Indien het ontstaan van een vacature in het dagelijks bestuur gepaard gaat met het openvallen van een plaats in het algemeen bestuur, geschiedt de aanwijzing zo spoedig mogelijk nadat in de vacature binnen het algemeen bestuur is voorzien, maar in ieder geval binnen zes weken na openvallen van de plaats in het dagelijks bestuur, tenzij de voorzitter een andere termijn vaststelt.

Artikel 14
  • 1.

    Het dagelijks bestuur vergadert zo vaak als de voorzitter dit nodig oordeelt of één van de leden van het dagelijks bestuur dit schriftelijk, onder opgave van de te behandelen onderwerpen, aan de voorzitter verzoekt.

  • 2.

    De artikelen 58, 59 en 60, eerste en tweede lid, van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing. De voorzitter en elk lid hebben ieder één stem.

  • 3.

    Besluiten worden genomen bij volstrekte meerderheid van de stemmen.

  • 4.

    De vergaderingen van het dagelijks bestuur worden met gesloten deuren gehouden, voor zover het dagelijks bestuur niet anders heeft bepaald.

  • 5.

    In de vergadering van het dagelijks bestuur kan slechts worden beraadslaagd en besloten indien tenminste de helft van het aantal leden aanwezig is. Indien het vereiste aantal leden niet aanwezig is, belegt de voorzitter opnieuw een vergadering.

  • 6.

    Op de vergadering, bedoeld in het vijfde lid, tweede volzin, is het bepaalde in het vijfde lid, eerste volzin, niet van toepassing, met dien verstande dat het dagelijks bestuur over andere aangelegenheden dan die waarvoor de eerste vergadering was belegd alleen kan beraadslagen en besluiten, indien tenminste de helft van het aantal leden aanwezig is.

  • 7.

    Het dagelijks bestuur kan zich in de vergaderingen door adviseurs laten bijstaan. Stukken die van het dagelijks bestuur uitgaan, worden door de voorzitter en de secretaris ondertekend.

Afdeling 3 De voorzitter

Artikel 15
  • 1.

    De voorzitter is tevens voorzitter van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur.

  • 2.

    De voorzitter wordt in de eerste vergadering waarin het algemeen bestuur conform artikel 5, eerste lid, in nieuwe samenstelling bijeenkomt, dan wel in een eerste vergadering van het algemeen bestuur, door en uit het algemeen bestuur aangewezen. De aanwijzing vindt plaats voor de duur van vier jaar.

  • 3.

    Bij afwezigheid of ontstentenis van de voorzitter wordt hij vervangen door de plaatsvervangend voorzitter. Deze wordt aangewezen tijdens de eerste vergadering waarin het algemeen bestuur in nieuwe samenstelling bijeenkomt.

Artikel 16
  • 1.

    De voorzitter treedt af op de dag waarop de zittingsperiode van de leden van het algemeen bestuur die door de deelnemers in overeenstemming met artikel 4, tweede lid, zijn aangewezen eindigt. De voorzitter blijft functioneren tot het moment waarop in zijn opvolging is voorzien.

  • 2.

    Indien de voorzitter ophoudt lid van het algemeen bestuur te zijn, houdt hij tevens op voorzitter te zijn.

  • 3.

    Het algemeen bestuur kan de voorzitter ontslaan als hij niet langer het vertrouwen van het algemeen bestuur geniet.

  • 4.

    Indien het voorzitterschap van de Regionale uitvoeringsdienst tussentijds openvalt, wijst het algemeen bestuur zo spoedig mogelijk een nieuwe voorzitter aan.

Afdeling 4 De secretaris

Artikel 17
  • 1.

    Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur hebben een secretaris. Als secretaris treedt op de directeur, bedoeld in artikel 27. Het algemeen bestuur regelt de vervanging van de secretaris.

  • 2.

    De secretaris staat het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur terzijde en is bij de vergaderingen van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur aanwezig.

  • 3.

    De secretaris draagt onder andere zorg voor:

    • a.

      het administratief voorbereiden, agenderen en notuleren van de vergaderingen van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur, en

    • b.

      het coördineren en bewaken van en zorg dragen voor de voortgang van de besluitvorming van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur.

Door de Regionale uitvoeringsdienst verrichte taken en bevoegdheden

Afdeling 1 Taken van de Regionale uitvoeringsdienst

Artikel 18
  • 1.

    Ter behartiging van de belangen als vermeld in artikel 3, verricht de Regionale uitvoeringsdienst uiteenlopende adviserende en uitvoerende taken op gebied van de fysieke leefomgeving.

  • 2.

    Tot de taken, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:

    • a.

      de basistaken;

    • b.

      coördinerende, afstemmende en adviserende taken die voor de deelnemers tezamen worden verricht;

    • c.

      de uitoefening van de bij of krachtens de milieu- en omgevingswetgeving gegeven bevoegdheden, een en ander per deelnemer nader uit te werken bij mandaatbesluit;

    • d.

      het adviseren en bijstaan van de deelnemers bij de uitoefening van hun taken, bevoegdheden of werkzaamheden in het kader van de fysieke leefomgeving;

    • e.

      het waar mogelijk verwerven van ondersteunende subsidies voor de provinciale en gemeentelijke taakuitvoering;

    • f.

      het bieden van een platform voor overleg over ontwikkelingen op gebied van de fysieke leefomgeving;

    • g.

      het beheer van de organisatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid.

  • 3.

    In voorkomende gevallen verricht de Regionale uitvoeringsdienst de in het eerste lid bedoelde taken voor andere organisaties dan de deelnemers, op grond van daartoe te sluiten overeenkomsten. Voor de uitvoering van de taken wordt, indien noodzakelijk, bij separaat besluit mandaat verleend aan de Regionale uitvoeringsdienst. Het algemeen bestuur moet instemmen met de taakuitoefening en controleert dat de werkzaamheden voor derden niet meer dan 10% van de totale omzet van de Regionale uitvoeringsdienst betreffen.

Artikel 19
  • 1.

    Ter uitvoering en nadere invulling van de in artikel 18 bedoelde taken, stelt het algemeen bestuur voor de duur van de gemeenschappelijke regeling een dienstverleningshandvest vast, dat de algemene voorwaarden van de Regionale uitvoeringsdienst bevat, waarbij in elk geval wordt geregeld:

    • a.

      de basistaken die voor elke deelnemer structureel door de Regionale uitvoeringsdienst moeten worden uitgevoerd;

    • b.

      de voorwaarden voor de taakuitvoering en wijziging van het onder a. bedoelde takenpakket,

    • c.

      de voorwaarden voor uitvoering van andere, incidentele taken;

    • d.

      de aansprakelijkheid, verzekering en geschillen met betrekking tot de taakuitoefening;

    • e.

      de financiële verrekening van de dienstverlening en

    • f.

      een voorziening in geval van niet voldoen aan de door de deelnemers gestelde eisen.

  • 2.

    Binnen de kaders van het dienstverleningshandvest, bedoeld in het eerste lid, maakt de Regionale uitvoeringsdienst met alle deelnemers werkafspraken die per deelnemer worden vastgelegd in een dienstverleningsovereenkomst.

  • 3.

    Voor de uitvoering van de taken wordt bij separaat besluit mandaat verleend aan de directeur onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van de Regionale uitvoeringsdienst.

  • 4.

    In de dienstverleningsovereenkomst wordt per deelnemer het jaarlijks van de Regionale uitvoeringsdienst af te nemen kwaliteitsniveau voor het basispakket en de af te nemen incidentele taken vastgelegd. Per jaar kan de omvang van de door de deelnemers af te nemen incidentele taken onder bepaalde, in het dienstverleningshandvest vastgelegde voorwaarden, worden gewijzigd. Artikel 38, vijfde lid, is hierop van toepassing. Ook kunnen, onverminderd het bepaalde in het dienstverleningshandvest, tussentijds aanvullende incidentele taken worden overeengekomen.

  • 5.

    Het dienstverleningshandvest en de dienstverleningsovereenkomst komen niet te vervallen door wijziging van de regeling.

Afdeling 2 Toekomstige overdracht van bevoegdheden aan de Regionale uitvoeringsdienst

Artikel 20

Ten aanzien van bevoegdheden die deelnemers aanvullend op deze regeling in mandaat opdragen aan het dagelijks bestuur of de directeur van de Regionale uitvoeringsdienst gelden de volgende voorschriften:

  • a.

    opdracht van taken en bevoegdheden door de deelnemer(s) aan de Regionale uitvoeringsdienst kan plaatsvinden op voorstel van het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur of één of meer deelnemers.

  • b.

    het dagelijks bestuur voert daartoe overleg met de deelnemers en eventueel met andere daarvoor in aanmerking komende besturen, instellingen, diensten en personen.

  • c.

    het dagelijks bestuur werkt de beoogde opdracht uit en legt die vast in een conceptbesluit, voorzien van een financiële onderbouwing als bedoeld in de artikelen 30 en 31, en van een regeling van de inhoudelijke en personele gevolgen, ter vaststelling door het algemeen bestuur.

Taken, bevoegdheden en verantwoording algemeen bestuur, dagelijks bestuur en voorzitter

Afdeling 1 Het algemeen bestuur

Artikel 21

Aan het algemeen bestuur komen alle taken en bevoegdheden toe die bij of krachtens de regeling aan de Regionale uitvoeringsdienst zijn opgedragen, en niet bij of krachtens de wet of deze regeling aan het dagelijks bestuur of de voorzitter zijn opgedragen. Tot deze taken en bevoegdheden behoren in ieder geval:

  • a.

    het benoemen, schorsen en ontslaan van de directeur;

  • b.

    het houden van toezicht op het financiële beheer van de Regionale uitvoeringsdienst;

  • c.

    het vaststellen van een bedrijfsplan en beleidsplannen;

  • d.

    het vaststellen van de kadernota, begroting en de jaarstukken.

Artikel 22
  • 1.

    Het algemeen bestuur geeft aan de vertegenwoordigende organen, indien daar om door één of meer leden van deze organen wordt gevraagd, dan wel ongevraagd, alle inlichtingen die voor een juiste beoordeling van het door het algemeen bestuur gevoerde en te voeren beleid nodig zijn. In het reglement van orde van het algemeen bestuur wordt de wijze waarop de bedoelde inlichtingen worden verstrekt geregeld.

  • 2.

    Ieder lid van het algemeen bestuur is aan het eigen vertegenwoordigend orgaan verplicht om alle door de leden van het betreffende orgaan gewenste inlichtingen, die voor een juiste beoordeling van het door het bestuur gevoerde en te voeren beleid nodig zijn, te verstrekken. De inlichtingen worden verstrekt op de bij de betrokken deelnemer gebruikelijke wijze.

  • 3.

    Ieder lid van het algemeen bestuur is aan het eigen vertegenwoordigend orgaan verantwoording verschuldigd voor het door hem of haar in het algemeen bestuur van de Regionale uitvoeringsdienst gevoerde beleid. Verantwoording wordt afgelegd op de bij de betrokken deelnemer gebruikelijke wijze.

Afdeling 2 Het dagelijks bestuur

Artikel 23

Aan het dagelijks bestuur komen de volgende taken en bevoegdheden toe:

  • a.

    het dagelijks bestuur van de Regionale uitvoeringsdienst, voor zover daarmee niet het algemeen bestuur op grond van de wet of deze regeling is belast;

  • b.

    de voorbereiding van datgene waarover in de vergadering van het algemeen bestuur wordt beraadslaagd en besloten;

  • c.

    de uitvoering van beslissingen van het algemeen bestuur;

  • d.

    het beheer van de inkomsten en de uitgaven van de Regionale uitvoeringsdienst;

  • e.

    het namens de Regionale uitvoeringsdienst voeren van rechtsgedingen, handelingen ter voorbereiding daarop alsmede het namens de Regionale uitvoeringsdienst maken van bezwaar, tenzij het algemeen bestuur in voorkomende gevallen anders beslist.

Artikel 24
  • 1.

    Het dagelijks bestuur geeft aan vertegenwoordigende organen, indien daartoe door een of meer leden van deze organen wordt gevraagd, dan wel ongevraagd, alle inlichtingen die voor een juiste beoordeling van het door het dagelijks bestuur gevoerde en te voeren beleid nodig zijn.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur verstrekt het algemeen bestuur de door een of meer leden van het algemeen bestuur gevraagde inlichtingen, tenzij het openbaar belang zich hiertegen verzetten. Deze verplichting geldt eveneens voor de voorzitter en elk van de leden afzonderlijk.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur legt op verzoek van een of meer leden van het algemeen bestuur verantwoording af voor het gevoerde dagelijks bestuur. Deze verplichting geldt eveneens voor de voorzitter en elk van de leden afzonderlijk.

Afdeling 3 De voorzitter

Artikel 25
  • 1.

    De voorzitter is bevoegd tot:

    • a.

      het leiden van de vergaderingen van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur;

    • b.

      het in en buiten rechte vertegenwoordigen van de Regionale uitvoeringsdienst. De voorzitter kan deze vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aan te wijzen persoon.

  • 2.

    Indien de voorzitter lid is van het college van burgemeester en wethouders of van Gedeputeerde Staten dat partij is in een geding waarbij de Regionale uitvoeringsdienst is betrokken, oefent een ander door het dagelijks bestuur aan te wijzen lid van het dagelijks bestuur de in het eerste lid onder b bedoelde bevoegdheid uit.

  • 3.

    De voorzitter geeft aan vertegenwoordigende organen, indien daartoe door een of meer leden van deze organen wordt gevraagd, dan wel ongevraagd, alle inlichtingen die voor een juiste beoordeling van het door hem gevoerde en te voeren beleid nodig zijn.

  • 4.

    De voorzitter verstrekt het algemeen bestuur de door een of meer leden van het algemeen bestuur gevraagde inlichtingen, tenzij het openbaar belang zich hiertegen verzetten.

  • 5.

    De voorzitter legt op verzoek van een of meer leden van het algemeen bestuur verantwoording af voor het door hem gevoerde bestuur.

Commissies

Artikel 26

Het algemeen bestuur kan met inachtneming van het daarover in de Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalde, commissies van advies en commissies die dienen ter behartiging van bepaalde belangen, instellen.

Personeel

Artikel 27
  • 1.

    De Regionale uitvoeringsdienst heeft een directeur, die onder verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur belast is met de leiding van de Regionale uitvoeringsdienst en met de zorg voor een juiste taakvervulling door de Regionale uitvoeringsdienst.

  • 2.

    Het algemeen bestuur legt de instructie aan de directeur vast in een directiestatuut.

  • 3.

    Het algemeen bestuur benoemt, schorst en ontslaat de directeur.

  • 4.

    Het algemeen bestuur regelt de vervanging van de directeur.

Artikel 28

Het algemeen bestuur stelt, na overeenstemming met het georganiseerd overleg, een rechtspositie- en arbeidsvoorwaardenregeling vast die op het personeel van de Regionale uitvoeringsdienst van toepassing is.

Artikel 29

De aanstelling of benoeming, schorsing en het ontslag van personeel dat in dienst is van de Regionale uitvoeringsdienst geschiedt door het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur neemt daarbij de door het algemeen bestuur vastgestelde rechtspositie- en arbeidsvoorwaardenregeling in acht.

Financiën

Toedeling kosten Regionale uitvoeringsdienst

Artikel 30
  • 1.

    Het algemeen bestuur stelt een bijdrageverordening vast, die de uitgangspunten voor de toerekening van de kosten bevat. Het besluit tot het vaststellen van een bijdrageverordening wordt in afwijking van artikel 8, eerste lid, genomen met een vier vijfde meerderheid.

  • 2.

    De kosten over het lopende kalenderjaar worden bij de deelnemers in rekening gebracht op basis van de door het algemeen bestuur voor het betreffende jaar, bij de begroting, vastgestelde uitgangspunten.

Artikel 31
  • 1.

    Indien enig jaar een batig saldo oplevert wordt dit saldo toegevoegd aan het weerstandsvermogen van de Regionale uitvoeringsdienst. Het weerstandsvermogen mag maximaal 5% van de jaaromzet bedragen. Voor zover het batig saldo van enig jaar leidt tot een weerstandsvermogen van meer dan 5% van de jaaromzet, wordt het saldo boven de 5% gerestitueerd op de wijze als geregeld in de bijdrageverordening als bedoeld in artikel 30, eerste lid.

  • 2.

    Indien enig exploitatiejaar een nadelig saldo oplevert en het weerstandsvermogen ontoereikend is om dit nadelige saldo te dekken, stelt het algemeen bestuur een plan vast dat is gericht op het afbouwen of dekken van het nadelig exploitatiesaldo. Het algemeen bestuur bepaalt tevens tot welk bedrag de deelnemers bijdragen in het nadelig exploitatiesaldo. Het bedoelde plan wordt niet eerder vastgesteld dan nadat de vertegenwoordigende organen gedurende een termijn van acht weken in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijze ten aanzien van het plan naar voren te brengen.

  • 3.

    Wanneer het algemeen bestuur overeenkomstig het gestelde in het tweede lid een besluit heeft genomen omtrent het bijdragen door de deelnemers in het nadelig exploitatiesaldo, wordt het nadelig exploitatiesaldo door de deelnemers gedragen op de wijze als geregeld in de bijdrageverordening als bedoeld in artikel 30, eerste lid.

Artikel 32
  • 1.

    De deelnemers dragen er steeds zorg voor dat de Regionale uitvoeringsdienst te allen tijde over voldoende middelen beschikt om aan al zijn verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen.

  • 2.

    Indien aan het algemeen bestuur blijkt dat een gemeente weigert deze uitgaven op de begroting te zetten, doet het algemeen bestuur onverwijld aan Gedeputeerde Staten het verzoek over te gaan tot toepassing van de artikelen 194 en 195 van de Gemeentewet.

  • 3.

    Indien aan het algemeen bestuur blijkt dat de provincie weigert deze uitgaven op de begroting te zetten, doet het algemeen bestuur onverwijld aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek over te gaan tot toepassing van de artikelen 198 en 199 van de Provinciewet.

Afdeling 2 Begroting en jaarstukken

Artikel 33
  • 1.

    Het dagelijks bestuur zendt vóór 15 april van het jaar voorafgaande aan dat waarover de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders en de voorlopige jaarrekening aan de vertegenwoordigende organen.

  • 2.

    Het algemeen bestuur stelt jaarlijks vóór 1 juli de begroting voor het eerstkomende begrotingsjaar vast. Voor een besluit tot vaststelling van de begroting is vier vijfde meerderheid van de stemmen vereist.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur zendt de ontwerpbegroting, voorzien van een gespecificeerde toelichting uiterlijk acht weken voor de voorgenomen datum van vaststelling toe aan de raden van de gemeenten, Provinciale Staten van de provincie en de leden van het algemeen bestuur.

  • 4.

    De raden van de gemeenten en Provinciale Staten van de provincie kunnen omtrent de ontwerpbegroting bij het dagelijks bestuur hun zienswijze naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijzen zijn vervat bij de ontwerpbegroting zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

Artikel 34
  • 1.

    Het algemeen bestuur doet zo spoedig mogelijk mededeling aan de raden van de gemeenten en Provinciale Staten van de vaststelling van de begroting.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur zendt de begroting voor 15 juli aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 3.

    Met betrekking tot wijziging van de begroting zijn de artikelen 32 en 33, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de genoemde datum.

  • 4.

    Het algemeen bestuur stelt bij besluit regels vast zoals bedoeld in artikel 216 en 217 Provinciewet.

Artikel 35
  • 1.

    Uiterlijk op 1 juli volgend op het jaar waarop het betrekking heeft stelt het algemeen bestuur de jaarstukken, zijnde de jaarrekening en jaarverslag, voorzien van een accountantsverklaring, vast.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur zendt de rekening voor 15 juli aan de vertegenwoordigende organen.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur zendt de rekening voor 15 juli aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 4.

    Artikel 203 Provinciewet is van overeenkomstige toepassing.

Archief

Artikel 36
  • 1.

    Het dagelijks bestuur draagt de zorg voor de archiefbescheiden, zoals bedoeld in de Archiefwet 1995.

  • 2.

    Het algemeen bestuur stelt, met inachtneming van de Archiefwet 1995, in een archiefverordening regels vast omtrent de zorg voor de bewaring en het beheer van de archiefbescheiden, alsmede omtrent het toezicht daarop.

Toetreding, uittreding, wijziging en opheffing

Artikel 37
  • 1.

    Toetreding tot de regeling is mogelijk nadat de deelnemers, na verkregen toestemming van hun vertegenwoordigend orgaan, en de toetreder, eveneens na toestemming van zijn vertegenwoordigend orgaan, daartoe met drie vierde meerderheid hebben besloten.

  • 2.

    Het algemeen bestuur kan voorwaarden verbinden aan de toetreding. In dat geval komt de toetreding eerst tot stand nadat de toetreder de voorwaarden schriftelijk heeft aanvaard.

  • 3.

    De toetreding gaat in op een bij de toetreding te bepalen tijdstip.

Artikel 38
  • 1.

    Een deelnemer kan na verkregen toestemming van zijn vertegenwoordigend orgaan uit de regeling treden. De betreffende deelnemer doet van het voornemen hiertoe mededeling aan het algemeen bestuur. Het algemeen bestuur zendt het voorgenomen besluit onverwijld aan de andere deelnemers.

  • 2.

    De deelnemers moeten met drie vierde meerderheid instemmen met de regeling van de financiële gevolgen van de uittreding. De financiële gevolgen van de uittreding komen ten laste van de uittredende deelnemer.

  • 3.

    Op basis van de regeling van de financiële gevolgen neemt de betreffende deelnemer een definitief besluit over uittreding uit de regeling. Hij zendt het definitieve besluit aan het algemeen bestuur. Het algemeen bestuur zendt het definitieve besluit van de deelnemer onverwijld aan de andere deelnemers.

  • 4.

    De uittreding uit de regeling treedt in werking met inachtneming van een termijn van een jaar, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin het uittredingsbesluit, zoals bedoeld in het derde lid is toegezonden.

  • 5.

    Het algemeen bestuur stelt ten behoeve van uittreding uit de regeling algemene regels vast, welke regels bij uittreding worden toegepast.

  • 6.

    In het dienstverleningshandvest als bedoeld in artikel 19, eerste lid, wordt bepaald wanneer het tweede tot en met het vijfde lid van overeenkomstige toepassing zijn op terugname van een deel van de opgedragen taken door de deelnemer in enig jaar.

  • 7.

    Na uittreding wordt de dienstverleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 19, tweede lid, ontbonden, tenzij anders wordt overeengekomen.

Artikel 39

De inhoud van de regeling kan worden gewijzigd indien ten minste drie vierde van de deelnemers daartoe hebben besloten, na verkregen toestemming van de vertegenwoordigende organen.

Artikel 40
  • 1.

    De Regionale uitvoeringsdienst kan worden opgeheven indien ten minste drie vierde van de deelnemers daartoe besluiten.

  • 2.

    Het algemeen bestuur stelt, gehoord de vertegenwoordigende organen, een liquidatieplan vast.

  • 3.

    Het liquidatieplan als bedoeld in het tweede lid voorziet in de verplichting van de deelnemers om alle rechten en verplichtingen van de Regionale uitvoeringsdienst over de deelnemers te verdelen. In het liquidatieplan zal de wijze van verdeling bepaald worden.

  • 4.

    Het liquidatieplan als bedoeld in het tweede lid omvat een sociaal plan en voorziet in de gevolgen die de opheffing heeft voor het personeel dat is aangesteld bij dan wel in dienst is van de Regionale uitvoeringsdienst.

Slotbepalingen

Artikel 41
  • 1.

    Een eventueel geschil tussen een deelnemer en de Regionale uitvoeringsdienst wordt door de ene partij schriftelijk voorgelegd aan de andere partij met het doel om gezamenlijk tot overeenstemming te komen.

  • 2.

    Het algemeen bestuur kan ten behoeve van de beslechting van geschillen als bedoeld in het vorige lid een regeling vaststellen, onverminderd het bepaalde in artikel 136 van de Grondwet.

  • 3.

    Indien zich zaken voordoen waarin de gemeenschappelijke regeling of de reglementen van orde niet voorzien, treft het algemeen bestuur de nodige voorzieningen. Het algemeen bestuur doet van deze voorzieningen onverwijld mededeling aan de deelnemers.

Artikel 42
  • 1.

    Deze regeling treedt in werking per 1 januari 2014 of, indien later, zodra alle deelnemers besloten hebben tot het treffen van deze gemeenschappelijke regeling en de regeling op gebruikelijke wijze bekend is gemaakt.

  • 2.

    De gemeenschappelijke regeling geldt voor onbepaalde tijd.

Artikel 43

Deze gemeenschappelijke regeling kan worden aangehaald als ‘Gemeenschappelijke Regeling Regionale uitvoeringsdienst Utrecht’.

Artikel 44

Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht draagt zorg voor de in artikel 26 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voorgeschreven toezending van de regeling aan de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties.

Gedeputeerde Staten van Utrecht,

W.I.I. VAN BEEK,

voorzitter.

H. GOEDHART,

secretaris,

 

Uitgegeven 8 januari 2014

Gedeputeerde Staten van Utrecht,

namens hen

H. GOEDHART,

secretaris

TOELICHTING OP GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING RUD UTRECHT 2.0

A. Algemeen deel

De Gemeenschappelijke regeling Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0 wordt door de oprichtende partijen gezien als een tussenstap op weg naar de totstandkoming van één Regionale uitvoeringsdienst voor de gehele provincie Utrecht die daarmee gebiedscongruent is aan de VRU. Bij het inrichten van de regeling is met dit eindperspectief waar mogelijk rekening gehouden. Besluitvorming over de totstandbrenging van RUD 2.1 vindt nu niet plaats; daarvoor wordt te zijner tijd een apart proces georganiseerd.

1. Deelnemers

De Gemeenschappelijke regeling Regionale uitvoeringsdienst Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0 (hierna ook: GRRUD) is een gemeenschappelijke regeling die getroffen wordt op grond van artikel 51 lid 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna ook: Wgr). Deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling zijn de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Houten, Leusden, Lopik, Nieuwegein, Soest, Utrecht en Woudenberg en Gedeputeerde Staten van Utrecht. Het is daarmee een zogenoemde collegeregeling. Dat heeft gevolgen voor de bestuurssamenstelling en verantwoordingsrelaties, waarop hieronder bij de betreffende artikelen wordt teruggekomen. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat het dus niet de gemeenten en provincie als rechtspersoon (art. 2:1 lid 1 BW) zijn die deelnemen, maar de bestuursorganen ‘college van burgemeester en wethouders’ respectievelijk ‘Gedeputeerde Staten’.1

2. Typering gemeenschappelijke regeling; toepasselijke regelgeving

Omdat het een gemeenschappelijke regeling betreft tussen enerzijds gemeentebesturen en anderzijds een provinciebestuur is hoofdstuk IV van de Wet gemeenschappelijke regelingen van toepassing op de samenwerking. Dat betekent onder meer dat voor veel zaken in beginsel niet de Gemeentewet, maar de Provinciewet van overeenkomstige toepassing is (zie art. 52 lid 1 en art. 57 lid 1 Wgr). Om die reden wordt op verschillende plekken in de gemeenschappelijke regeling verwezen naar de Provinciewet en niet naar de Gemeentewet. Opgemerkt moet nog worden dat het hier meestal de Provinciewet betreft zoals deze gold direct voor inwerkingtreding van de Wet dualisering provinciebestuur (art. 136 lid 1 Wgr), behoudens bij de financiële bepalingen (art. 136 lid 2 Wgr).

B. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In deze bepaling zijn verschillende begripsomschrijvingen opgenomen die doorwerken in de gemeenschappelijke regeling. Begrippen die op grond van onder meer de Wet gemeenschappelijke regelingen, de Algemene wet bestuursrecht of de Provinciewet reeds gelden, zijn niet opnieuw opgenomen. Om die reden worden termen als delegatie (art. 10:13 Awb) en mandaat (art. 10:1 Awb) niet gedefinieerd, maar ook termen als algemeen bestuur, dagelijks bestuur en voorzitter niet (art. 52 lid 1 jo. art. 12 lid 1 e.v. Wgr). De gemeenschappelijke regeling kan immers alleen het eigen algemeen bestuur, het eigen dagelijks bestuur en de eigen voorzitter binden. Definiëring is dan niet noodzakelijk.

Onder fysieke leefomgeving wordt o.g.v. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verstaan: ‘een breed begrip dat ziet op alle fysieke waarden in de leefomgeving, zoals milieu, natuur, landschappelijke of cultuurhistorische waarden. Het dekt in elk geval datgene wat nu valt onder de reikwijdte van de Wet ruimtelijke ordening, de hoofdstukken I tot en met IV van de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Mijnbouwwet en de Wet milieubeheer.’2

Artikel 2

Bij de gemeenschappelijke regeling wordt een openbaar lichaam ingesteld (lid 1), overeenkomstig artikel 52 lid 1 en art. 8 lid 1 Wgr. Dit openbaar lichaam bezit rechtspersoonlijkheid (art. 52 lid 1 jo. art. 8 lid 1 Wgr jo. art. 2:1 lid 2 BW). Het openbaar lichaam heet Regionale uitvoeringsdienst Utrecht 2.0 (lid 1). De gemeenschappelijke regeling moet bepalen waar het openbaar lichaam wordt gevestigd (art. 52 lid 1 jo. art. 10 lid 3 Wgr), omdat dit onder meer bepaald welke rechtbank bevoegd is te beslissen in geval van beroep (bij besluiten t.a.v. ambtenaren bijvoorbeeld). Er is gekozen voor de gemeente Utrecht.

Een gemeenschappelijke regeling moet tevens bepalen welke bevoegdheden bij het aangaan worden overgedragen door de deelnemers (art. 52 lid 1 jo. art. 10 lid 2 Wgr). Bij de Regionale uitvoeringsdienst is het uitgangspunt dat er geen bevoegdheden worden overgedragen, overdracht is immers een variant op delegatie (vgl. art. 10:21 Awb). Uitgangspunt in de package deal van Rijk, IPO en VNG is dat de colleges van burgemeester en wethouders respectievelijk Gedeputeerde Staten bevoegd gezag blijven, hetgeen bij delegatie is uitgesloten. Om die reden worden bevoegdheden in mandaat toegekend aan de Regionale uitvoeringsdienst. Dat zal bij apart besluit geschieden (lid 3).

Het vierde lid regelt de bevoegdheden van algemeen bestuur, dagelijks bestuur respectievelijk de voorzitter op grond van wet- en regelgeving. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met artikel 136 Wgr (zie algemene toelichting).

Artikel 3

Een gemeenschappelijke regeling wordt altijd getroffen ter behartiging van een of meer belangen van de deelnemende gemeente- of provinciebesturen (vgl. art. 51 lid 1 Wgr). Deze belangen moeten in de gemeenschappelijke regeling worden opgenomen (art. 52 lid 1 jo. art. 10 lid 1 Wgr). Artikel 3 voorziet in deze verplichting.

Artikel 4

Het algemeen bestuur staat aan het hoofd van het openbaar lichaam (lid 1; art. 12 lid 3 Wgr). Dat betekent dat het algemeen bestuur eindverantwoordelijk is voor alles wat binnen het openbaar lichaam gebeurt en daarover verantwoording aflegt aan de deelnemers. Het algemeen bestuur is zodoende een vertegenwoordigend orgaan, waarbinnen de deelnemers vertegenwoordigd zijn.

De leden van het algemeen bestuur moeten bij een collegeregeling (zie algemene toelichting) worden aangewezen door en uit de colleges van burgemeester en wethouders respectievelijk Gedeputeerde Staten (art. 52 lid 1 jo. 13 lid 6 jo. lid 1 Wgr). Er kunnen dus geen raads- of Statenleden in het algemeen bestuur zitting nemen. De gemeenschappelijke regeling moet zelf bepalen hoeveel leden iedere deelnemer mag aanwijzen (art. 52 lid 1 jo. art. 13 lid 6 jo. lid 3 Wgr). Het tweede lid bepaalt dan ook dat iedere deelnemer één lid mag aanwijzen. Daarnaast wordt voor ieder lid ook een plaatsvervangend lid aangewezen dat het lid vervangt bij verhindering of ontstentenis (lid 2 en 3).

Artikel 5

Het eerste lid bepaalt dat leden worden aangewezen voor een periode van vier jaar, net als dat in beginsel geldt voor leden van het college van burgemeester en wethouders of Gedeputeerde Staten (m.u.v. de burgemeester en de Commissaris van de Koning) (lid 1). Het lidmaatschap van het algemeen bestuur eindigt van rechtswege wanneer men ophoudt lid van Gedeputeerde Staten of het college van burgemeester en wethouders te zijn (lid 1; art. 52 lid 1 jo. art. 13 lid 6 jo. lid 2 Wgr). Leden van het algemeen bestuur kunnen ook ontslag nemen (lid 3).

Het lid van het algemeen bestuur kan voorts worden ontslagen door de deelnemer die hem heeft aangewezen, indien deze deelnemer het vertrouwen in het lid van het algemeen bestuur verliest (lid 3; art. 52 lid 1 jo. art. 18 jo. art. 16 lid 5 Wgr). Bij een tussentijdse vacature wijst de betreffende deelnemer zo spoedig mogelijk een nieuw lid voor het algemeen bestuur aan (lid 4) en doet daarvan binnen twee weken mededeling aan de voorzitter van de Regionale uitvoeringsdienst (lid 5). Voor plaatsvervangende leden geldt hetzelfde (lid 6).

Artikel 6

Het algemeen bestuur moet op grond van de wet ten minste tweemaal per jaar bijeenkomen (art. 52 lid 1 jo. 22 lid 2 Wgr). Verder komt het algemeen bestuur zo vaak bijeen als de voorzitter of ten minste een vijfde van de leden van het algemeen bestuur dit wenst (lid 1; art. 52 lid 1 jo. 22 lid 1 jo. art. 136 lid 1 Wgr jo. art. 17 Provinciewet-oud).

De vergaderingen van het algemeen bestuur zijn openbaar (lid 3; art. 52 lid 1 jo. art. 22 lid 3 Wgr), tenzij anders wordt besloten op verzoek van de voorzitter of van een vijfde van de leden van het algemeen bestuur (lid 3; art. art. 52 lid 1 jo. art. 22 lid 4 en 5 Wgr). Het algemeen bestuur kan daarbij geheimhouding opleggen (lid 4; art. 52 lid 1 jo. art. 23 Wgr).

Het algemeen bestuur kan zich door adviseurs laten bijstaan (lid 5). Het betreft dan zowel ambtenaren of andere medewerkers van de Regionale uitvoeringsdienst, als externe adviseurs. De keuze omtrent toelating is aan het algemeen bestuur, onder de regels bij het reglement van orde te stellen.

Artikel 7

Dit artikel handelt over de vergaderwijze van het algemeen bestuur en geeft daarmee een kader voor het reglement van orde. Het artikel is gebaseerd op wettelijke bepalingen uit de Provinciewet, die op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen verplicht gelden voor het algemeen bestuur van een openbaar lichaam (art. 52 lid 1 jo. 22 lid 1 Wgr). Daaraan is onder andere de termijn van minimaal 24 uur voor het uitschrijven van een tweede vergadering ontleend.

Artikel 8

Dit artikel gaat over het stemmen binnen het algemeen bestuur. Hoofdregel is one man, one vote. Daarop is echter, conform artikel 13 lid 4 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, een uitzondering gemaakt ten aanzien van Gedeputeerde Staten. Er wordt dus gewerkt met een zekere stemmenweging. Het lid aangewezen door Gedeputeerde Staten krijgen twee stemmen, de leden aangewezen door de colleges van burgemeester en wethouders ieder één stem (lid 1). Totaal zijn er dan bij het huidige deelnemersaantal dertien stemmen uit te brengen. Besluitvorming gebeurt zoveel mogelijk op basis van consensus (lid 2). Als die ontbreekt wordt met een gewone meerderheid van stemmen (7 voor) besloten. Ook voor het vaststellen van de begroting en bijdrageverordening wordt in eerste instantie gestreefd naar consensus. Dat beschermt de belangen van de provincie, zonder dat het Gedeputeerde Staten in een uitzonderingspositie plaatst; elke deelnemer kan immers ‘blokkeren’. Om onwerkbare situaties te voorkomen geldt als waarborg dat bij het ontbreken van consensus de vaststelling van de begroting of bijdrageverordening wordt verdaagd naar een tweede vergadering, waarin met een gekwalificeerde meerderheid van vier vijfde van de stemmen, ergo 11 stemmen, besloten kan worden (lid 5). Zo er ‘bedenktijd’ om de gerezen problemen over de begroting of bijdrageverordening op te lossen. Wanneer de vertegenwoordiger in het algemeen bestuur van Gedeputeerde Staten in de tweede vergadering van oordeel blijft dat de begroting of bijdrageverordening in de voorliggende vorm niet vastgesteld moet worden, dan moet dat lid daarvoor de steun verwerven van tenminste één andere deelnemer om vaststelling te voorkomen. Wijziging in het deelnemersaantal alsook een substantiële uitbreiding van het takenpakket van een deelnemer kan aanleiding geven deze stemmenweging te herzien. In elk geval wordt deze na 2 jaar geëvalueerd op zijn bruikbaarheid in de praktijk.

Artikel 9

Dit artikel handelt over de vergaderwijze van het algemeen bestuur en geeft daarmee een kader voor het reglement van orde. Het artikel is gebaseerd op wettelijke bepalingen uit de Provinciewet, die op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen verplicht gelden voor het algemeen bestuur van een openbaar lichaam (art. 52 lid 1 jo. 22 lid 1 Wgr).

Artikel 10

Dit artikel handelt over de ondertekeningswijze van stukken die van het algemeen bestuur uitgaan. Het is gespiegeld aan artikel 74 Provinciewet-oud.

Artikel 11

Het algemeen bestuur stelt een reglement van orde vast binnen de kaders geboden door de Wet gemeenschappelijke regelingen, de Provinciewet en deze gemeenschappelijke regeling (lid 1). Het reglement wordt toegezonden aan de leden van het algemeen bestuur (lid 2).

Artikel 12

Het openbaar lichaam heeft verplicht ook een dagelijks bestuur (art. 12 lid 1 Wgr). Het eerste lid voorziet hierin. Het dagelijks bestuur moet op grond van de wet bestaan uit de voorzitter en ten minste twee andere leden (art. 52 lid 1 jo. art. 14 lid 1 Wgr). In het geval van de Regionale uitvoeringsdienst bestaat het dagelijks bestuur uit de voorzitter en twee andere leden (lid 1). Deze leden worden, overeenkomstig de Wet gemeenschappelijke regelingen, door en uit het algemeen bestuur aangewezen (lid 2). Het lid van het algemeen bestuur dat door Gedeputeerde Staten is aangewezen wordt in elk geval door het algemeen bestuur aangewezen om zitting te nemen in het dagelijks bestuur. Dit is op grond van artikel 14 Wgr mogelijk. De andere zetels worden ingenomen door twee leden van het algemeen bestuur die aangewezen zijn vanuit de gemeenten (lid 2). Het dagelijks bestuur kan een interne portefeuilleverdeling vaststellen (lid 3), hetgeen geen afbreuk doet aan het collegialiteitsbeginsel binnen het dagelijks bestuur. De portefeuillehouder handelt namens het dagelijks bestuur.

Artikel 13

Het eerste lid bepaalt dat leden van het dagelijks bestuur worden aangewezen voor een periode van vier jaar, net als dat in beginsel geldt voor leden van het algemeen bestuur (lid 1). Het lidmaatschap van het dagelijks bestuur eindigt van rechtswege wanneer men ophoudt lid van het algemeen bestuur te zijn (lid 2 en 3). Leden van het dagelijks bestuur kunnen ook ontslag nemen (lid 4).

Het lid van het dagelijks bestuur kan voorts worden ontslagen door het algemeen bestuur, indien het algemeen bestuur het vertrouwen in het lid van het dagelijks bestuur verliest (lid 5). Bij een tussentijdse vacature wijst het algemeen bestuur zo spoedig mogelijk een nieuw lid voor het dagelijks bestuur aan, maar in elk geval binnen zes weken of een andere door de voorzitter vastgestelde termijn (lid 6).

Artikel 14

Dit artikel handelt over de vergaderwijze van het dagelijks bestuur. Ieder lid heeft binnen het dagelijks bestuur één stem, er vindt dus anders dan in het algemeen bestuur geen stemmenweging plaats (lid 3). Het dagelijks bestuur besluit bij gewone meerderheid (lid 4).

Artikel 15

Een openbaar lichaam heeft verplicht een voorzitter (art. 52 lid 1 jo. art. 12 lid 1 Wgr). Deze voorzitter is zelfstandig een bestuursorgaan, maar is tevens lid van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur. De voorzitter wordt door en uit het algemeen bestuur aangewezen, hetgeen zijn lidmaatschap van dat orgaan bevestigd (lid 2; art. 52 lid 1 jo. art. 13 lid 9 Wgr). Het lidmaatschap van het dagelijks bestuur volgt uit artikel 14 lid 1 Wgr. De voorzitter (van het openbaar lichaam) is tevens voorzitter van het algemeen bestuur en voorzitter van het dagelijks bestuur (lid 1; art. 52 lid 1 jo. art. 12 lid 3 Wgr). Er is tevens een plaatsvervangend voorzitter (lid 3).

Artikel 16

Het eerste lid bepaalt dat de voorzitter wordt aangewezen voor een periode van vier jaar, net als dat in beginsel geldt voor leden van het algemeen bestuur. Het voorzitterschap eindigt van rechtswege wanneer men ophoudt lid van het algemeen bestuur te zijn (lid 2).

De voorzitter kan voorts worden ontslagen door het algemeen bestuur, indien het algemeen bestuur het vertrouwen in de voorzitter verliest (lid 3). Bij een tussentijdse vacature wijst het algemeen bestuur zo spoedig mogelijk een nieuwe voorzitter aan (lid 4).

Artikel 17

Er is een secretaris van het openbaar lichaam die het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur bijstaat. De directeur functioneert als secretaris (lid 1), waarbij het algemeen bestuur zijn vervanging regelt. De secretaris ondersteunt het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur (lid 2 en 3).

Artikel 18

Dit artikel regelt de taken van de Regionale uitvoeringsdienst (lid 1 en 2). De voorgenomen overdracht van de bevoegdheden met betrekking tot een bepaalde provinciale bedrijven van de provincie naar de gemeenten, welke voorzien is voor 1 januari 2014 brengt hierin geen verandering. Alleen de bevoegd gezag rol wijzigt. De Regionale uitvoeringsdienst kan in voorkomende gevallen ook werkzaamheden voor derden verrichten. Onder derden wordt hier verstaan private partijen, of overheidsorganen die niet deelnemen aan de gemeenschappelijke regeling. De Regionale uitvoeringsdienst mag niet meer dan 10% van zijn werkzaamheden verrichten voor derden. Dit vloeit voort uit de criteria van de zogenoemde inbesteding, een uitzondering binnen het aanbestedingsrecht waardoor de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling aanbestedingsvrij diensten kunnen afnemen van de Regionale uitvoeringsdienst. Indien de Regionale uitvoeringsdienst meer dan 10% van zijn werkzaamheden verricht voor derden, dan wordt niet langer voldaan aan de inbestedingscriteria en moeten ook deelnemers zodoende hun taken gaan aanbesteden. In het dienstverleningshandvest (de algemene voorwaarden) of de dienstverleningsovereenkomst die met de betreffende derde wordt afgesproken kunnen nadere voorwaarden worden opgenomen omtrent vergoedingen voor risico’s die de Regionale uitvoeringsdienst loopt voor de dienstverlening aan derden.

Artikel 19

Het algemeen bestuur van de Regionale uitvoeringsdienst stelt een dienstverleningshandvest vast voor de dienstverlening van de Regionale uitvoeringsdienst aan deelnemers en derden (lid 1). Dit dienstverleningshandvest functioneert als de algemene voorwaarden van de Regionale uitvoeringsdienst en regelt de belangrijkste afspraken omtrent de taakuitvoering door de RUD en de verplichtingen van de deelnemers. Het dienstverleningshandvest bindt deelnemers en derden overigens pas op het moment dat dit in de betreffende dienstverleningsovereenkomst van toepassing is verklaard (zoals dat altijd geldt voor algemene voorwaarden). Ze worden dus niet eenzijdig door het algemeen bestuur opgelegd, maar het is evenmin de bedoeling dat er steeds van wordt afgeweken.

Binnen de kaders van het dienstverleningshandvest wordt met iedere deelnemer afzonderlijk een dienstverleningsovereenkomst afgesloten (lid 2 en 4). De dienstverleningsovereenkomst is een meerzijdige rechtshandeling wat dus betekent dat beide betrokken partijen ermee moeten instemmen. Bij de dienstverleningsovereenkomst is het uitgangspunt dat het dienstverleningshandvest van toepassing wordt verklaard. In de dienstverleningsovereenkomst wordt het door de RUD te leveren kwaliteitsniveau bij de uitvoering van de basistaken vastgelegd. Dit verschilt de eerste jaren per deelnemer. Ook worden de incidentele aanvullende taken (plustaken genoemd) die de RUD aan een deelnemer levert vastgelegd in de dienstverleningsovereenkomst. De laatste taken kunnen van jaar tot jaar muteren binnen de kaders die daarvoor in het dienstverleningshandvest vastgelegd zijn. Voor de taken die de Regionale uitvoeringsdienst vervolgens op grond van de dienstverleningsovereenkomst gaat uitvoeren, worden de relevante publiekrechtelijke bevoegdheden bij afzonderlijk mandaatbesluit opgedragen aan het dagelijks bestuur of de directeur van de Regionale uitvoeringsdienst (lid 3). Omdat het om de uitvoering van de opgedragen taken door de uitvoeringsorganisatie gaat heeft het de voorkeur gezien zijn verantwoordelijkheden voor de uitvoeringsorganisatie, om het mandaat rechtstreeks aan de directeur toe te kennen. Een wijziging van de gemeenschappelijke regeling leidt niet tot het vervallen van de afspraken in het dienstverleningshandvest of een dienstverleningsovereenkomst (lid 5).

Artikel 20

Dit artikel beschrijft de procedure voor het in mandaat toekennen van additionele taken en bevoegdheden. Het algemeen bestuur bepaalt of namens de Regionale uitvoeringsdienst wordt ingestemd met de mandaatverlening (sub c).

Artikel 21

Het algemeen bestuur komen als hoofd van het openbaar lichaam alle taken en bevoegdheden toe die niet bij of krachtens wet of de regeling aan het dagelijks bestuur of de voorzitter toekomen. Het algemeen bestuur is in elk geval bevoegd tot benoeming, schorsing en ontslag van de directeur, het toezicht op het financiële beheer van de Regionale uitvoeringsdienst en het vaststellen van een bedrijfsplan, beleidsplannen, de kadernota, de begroting(swijziging) en de jaarstukken.

Artikel 22

Het algemeen bestuur geeft aan de raden en Provinciale Staten van de betrokken partijen gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen (lid 1; vgl. art. 52 lid 1 jo. art. 17 Wgr). Het reglement van orde van het algemeen bestuur bepaalt op welke wijze dit geschiedt. Het lid van het algemeen bestuur is voorts inlichtingen en verantwoording schuldig aan de eigen raad respectievelijk Provinciale Staten en het eigen college respectievelijk Gedeputeerde Staten (lid 2 en 3; art. 52 lid 1 jo. art. 18 jo. art. 16 lid 1 en 3 Wgr; art. 52 lid 1 jo. art. 19 lid 1 jo. art. 16 lid 1 en 3 Wgr).

Artikel 23

Het dagelijks bestuur voert het dagelijks bestuur van de Regionale uitvoeringsdienst (sub a). Daarnaast bereidt het dagelijks bestuur beslissingen van het algemeen bestuur voor (sub b) en voert het de beslissingen van het algemeen bestuur uit (sub c). Het dagelijks bestuur beheert voorts de inkomsten en uitgaven van de Regionale uitvoeringsdienst (sub d) en beslist omtrent rechtsgedingen (sub e).

Artikel 24

Het dagelijks bestuur geeft aan de raden en Provinciale Staten van de betrokken partijen gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen (lid 1; vgl. art. 52 lid 1 jo. art. 17 Wgr). Het dagelijks bestuur en zijn leden zijn voorts inlichtingen en verantwoording verschuldigd aan het algemeen bestuur (lid 2 en 3; art. 52 lid 1 jo. art. 18 jo. art. 16 lid 2 Wgr).

Artikel 25

De voorzitter is verantwoordelijk voor de leiding van de vergaderingen van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur (lid 1 onder a) en voorts voor het in en buiten rechte vertegenwoordigen van de Regionale uitvoeringsdienst (lid 1 onder b). Het voorzitterschap wordt waargenomen door een ander lid van het dagelijks bestuur indien de deelnemer die de voorzitter als lid van het algemeen bestuur heeft aangewezen betrokken is in een geding (lid 2). De voorzitter geeft de raden en Provinciale Staten van de betrokken partijen gevraagd en ongevraagd inlichtingen (lid 3 ). De voorzitter is voorts inlichtingen en verantwoording verschuldigd aan het algemeen bestuur (lid 4 en 5).

Artikel 26

Het algemeen bestuur kan adviescommissies instellen (art. 52 lid 1 jo. art. 24 Wgr). Daarnaast kan het algemeen bestuur ook bestuurscommissies instellen waaraan bevoegdheden van het algemeen bestuur en/of het dagelijks bestuur kunnen worden overgedragen (art. 52 lid 1 jo. art. 25 Wgr).

Artikel 27

De Regionale uitvoeringsdienst heeft een directeur die de dagelijkse leiding heeft over de Regionale uitvoeringsdienst. De directeur werkt onder verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur (en het dagelijks bestuur). Het algemeen bestuur stelt daartoe een instructie vast (lid 2). De directeur wordt benoemd, geschorst en ontslagen door het algemeen bestuur (lid 3), welk orgaan ook zijn vervanging regelt (lid 4).

Artikel 28

Het algemeen bestuur stelt de arbeidsvoorwaardenregelingen vast die op het personeel van de Regionale uitvoeringsdienst van toepassing zijn (vgl. art. 134 Ambtenarenwet).

Artikel 29

Ambtenaren van de Regionale uitvoeringsdienst, niet zijnde de directeur, worden benoemd, geschorst en ontslagen door het dagelijks bestuur.3 Deze bevoegdheid kan gemandateerd worden aan de directeur (art.10:3 Awb).

Artikel 30

Het algemeen bestuur stelt een bijdrageverordening vast, met daarin de uitgangspunten voor de kostenverdeling over de verschillende deelnemers, alsmede de sleutel voor de verdeling van overschotten en het aanvullen van tekorten. Deze verordening wordt, indien in de eerste vergadering geen consensus wordt bereikt, in de tweede vergadering vastgesteld met vier vijfde meerderheid. De kosten worden jaarlijks in rekening gebracht op basis van de begroting (lid 2).

Artikel 31

Dit artikel handelt over de bestemming van een batig saldo bij de Regionale uitvoeringsdienst. Dit wordt in beginsel toegevoegd aan het weerstandsvermogen van de Regionale uitvoeringsdienst (lid 1), en indien het meer dan 5% van de jaaromzet bedraagt, gerestitueerd aan de deelnemers overeenkomstig de bijdrageverordening (lid 1). Bij een negatief saldo moeten de deelnemers bijdragen overeenkomstig de bijdrageverordening (lid 2 en 3).

Artikel 32

Deze bepaling voorziet er in dat de Regionale uitvoeringsdienst altijd over voldoende middelen beschikt om aan zijn verplichtingen te voldoen. Een dergelijke bepaling wordt ook geëist door financiële instellingen.4 De deelnemers zijn verplicht hieraan medewerking te verlenen, anders kan de financieel toezichthouder ingrijpen.

Artikel 33

In het eerste lid wordt geregeld dat het dagelijks bestuur uiterlijk op 15 april van het lopende jaar de algemene financiële en beleidsmatige kaders voor het volgende begrotingsjaar aanbiedt aan de raden respectievelijk aan Provinciale Staten, zodat deze vertegenwoordigende organen deze informatie beschikbaar hebben ten behoeve van de eigen zogeheten voorjaarsnota. De algemene financiële en beleidsmatige kaders bevatten in ieder geval een indicatie van de gemeentelijke respectievelijk provinciale bijdrage aan de Regionale uitvoeringsdienst, de beleidsvoornemens voor het volgende begrotingsjaar en de prijscompensatie. Daarnaast is 15 april van het lopende jaar ook de uiterste datum waarop de voorlopige jaarrekening, zo mogelijk inclusief het accountantsrapport, dient te worden aangeboden aan de vertegenwoordigende organen. Aldus kan de betrokkenheid van deze organen worden vergroot omdat zo wordt bewerkstelligd dat de begrotingscycli van de Regionale uitvoeringsdienst en van de deelnemers op elkaar aansluiten.

Het algemeen bestuur stelt de definitieve begroting vast op 1 juli (lid 2; art. 58 Wgr). Indien in de eerste vergadering geen consensus wordt bereikt, geschiedt de vaststelling in de tweede vergadering bij vier vijfde meerderheid. Voorafgaand aan de vaststelling van de begroting wordt eerst een voorhangprocedure gevolgd bij de raden respectievelijk Provinciale Staten (lid 3–4; art. 59 Wgr).

Artikel 34

Na vaststelling van de begroting wordt deze medegedeeld aan de raden en Provinciale Staten (lid 1). Tevens zendt het dagelijks bestuur de begroting in aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (lid 2; art. 58 Wgr). Op de begroting is de (huidige) Provinciewet van overeenkomstige toepassing (art. 57 lid 1 jo. art. 136 lid 2 Wgr), inclusief het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Het algemeen bestuur stelt daartoe ook financiële verordeningen op (lid 4).

Artikel 35

Het algemeen bestuur stelt de jaarrekening voorzien van een accountsverklaring vast (lid 1; art. 58 Wgr). Dit nadat op uiterlijk 15 april de concept jaarstukken reeds aan de vertegenwoordigende organen zijn gezonden (art. 33 lid 1). Het dagelijks bestuur zendt de jaarstukken aan de vertegenwoordigende organen (lid 2) en aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (lid 3; art. 58 Wgr). De (huidige) Provinciewet is van overeenkomstige toepassing op de jaarstukken (art. 57 lid 1 jo. art. 136 lid 2 Wgr), inclusief het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

Artikel 36

Op grond van artikel 40 Archiefwet 1995 moet de gemeenschappelijke regeling bepalingen bevatten omtrent het archief. Deze moeten zoveel mogelijk overeenkomstig de Archiefwet 1995 worden vormgegeven. Het archief van de Regionale uitvoeringsdienst ziet dus in elk geval op de eigen bevoegdheden van de Regionale uitvoeringsdienst (ambtelijke bevoegdheden; begroting, jaarrekening e.d.) Overigens geldt voor de taken die in mandaat worden uitgeoefend dat het gemeente- respectievelijk het provinciebestuur verantwoordelijk blijft voor de archieven. Dat neemt niet weg dat de RUD de beschikking krijgt over de werkarchieven.

Artikel 37

Toetreding geschiedt door een besluit van het toetredende bestuursorgaan en de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling (art. 51 lid 3 jo lid 1 Wgr). Deze bestuursorganen hebben hiertoe wel toestemming van de raad respectievelijk Provinciale Staten nodig (art. 51 lid 3 jo. lid 2 Wgr). De wijziging heeft plaatsgevonden indien zowel de toetreder als drie vierde van deelnemers hiertoe hebben besloten (lid 1). Voor deze gekwalificeerde meerderheid is gekozen vanwege de zwaarte van het besluit om nieuwe deelnemers toe te laten. Er wordt belang aan gehecht dat hiervoor brede steun is , gezien de impact ervan. Hierbij wordt voor de zekerheid opgemerkt dat het om drie vierde van de deelnemers gaat die voor moeten stemmen, niet om drie vierde binnen het algemeen bestuur. Het meervoudig stemrecht van de vertegenwoordiger van Gedeputeerde Staten binnen het algemeen bestuur geldt zodoende niet.

Het algemeen bestuur kan voorwaarden aan toetreding verbinden (lid 2). De toetreder moet deze voorwaarden schriftelijk aanvaarden (lid 2). Het toetredingsbesluit bepaalt zelf wanneer het in werking treedt (lid 3).

Artikel 38

Uittreding geschiedt door een besluit van het bestuursorgaan dat wenst uit te treden (art. 51 lid 3 jo lid 1 Wgr). Dit bestuursorgaan heeft hiertoe wel toestemming van de raad respectievelijk Provinciale Staten nodig (art. 51 lid 3 jo. lid 2 Wgr). De regeling van de financiële gevolgen geschiedt bij besluit van alle deelnemers, na verkregen toestemming van de vertegenwoordigende organen. De gevolgen komen in beginsel ten laste van de uittreder (lid 2). Er wordt een ‘opzegtermijn’ van ten minste een jaar gehanteerd (lid 3). Het algemeen bestuur kan algemene procedureregels rond uittreding vaststellen (lid 4). Het vierde en vijfde lid regelen de gevolgen voor de ontbinding van de dienstverleningsovereenkomst.

Artikel 39

De gemeenschappelijke regeling kan worden gewijzigd indien ten minste drie vierde van de deelnemers daarmee instemmen, na verkregen toestemming van hun vertegenwoordigend orgaan (art. 51 Wgr). Voor wat betreft de toelichting op het drie vierde meerderheidsvereiste wordt verwezen naar de toelichting op artikel 37.

Artikel 40

De gemeenschappelijke regeling wordt opgeheven bij besluit van ten minste drie vierde van de deelnemers (lid 1). Ook hier wordt voor wat betreft de toelichting op het drie vierde meerderheidsvereiste verwezen naar de toelichting op artikel 37. Het algemeen bestuur stelt, in geval van opheffing, een liquidatieplan vast en hoort daartoe de vertegenwoordigende organen (lid 2). Het liquidatieplan bevat ten minste de gevolgen van de opheffing bij zowel een batig als negatief saldo (lid 3). Het liquidatieplan bevat tevens een sociaal plan en de personele gevolgen (lid 4). De ondernemingsraad wordt daarbij betrokken.

Artikel 41

Geschillen omtrent de toepassing van de gemeenschappelijke regeling worden voorgelegd aan de Kroon (art. 136 Grondwet). Alvorens daartoe over te gaan wordt eerst een interne geschillenregeling gevolgd waarbij partijen tot overeenstemming proberen te komen.

Artikel 42

De gemeenschappelijke regeling treedt in werking per 1 januari 2014, of (indien bekendmaking later geschiedt) wanneer alle deelnemers de gemeenschappelijke regeling op de gebruikelijke wijze bekend hebben gemaakt (art. 26 Wgr). De gemeenschappelijke regeling wordt voor onbepaalde tijd getroffen (lid 2). Hierbij wordt opgemerkt dat de bevoegdheidsuitoefening door de Regionale uitvoeringsdienst pas ingaat zodra de deelnemers de mandaatbesluiten hebben vastgesteld zoals bedoeld in artikel 19 lid 3 van de regeling. De operationele start van de Regionale uitvoeringsdienst kan zodoende na 1 januari 2014 liggen, ondanks dat de gemeenschappelijke regeling dan al in werking is getreden.

Artikel 43

Dit artikel bevat de officiële citeerwijze van deze gemeenschappelijke regeling.

Artikel 44

Gedeputeerde Staten van Utrecht zenden de gemeenschappelijke regeling in aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Naar boven