Besluit van 15 november 2016, nr. 2016001904 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Weesp krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de reconstructie van de provinciale weg N236 alsmede de aanleg van de nieuwe Vechtbrug, met bijkomende werken)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening van onroerende zaken plaatsvinden onder meer voor de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt op grond van artikel 72a, tweede lid sub a, mede begrepen onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: verzoeker) hebben Ons bij brief van 24 februari 2016, kenmerk 759012/759334 verzocht, om ten name van provincie Noord-Holland over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van de onroerende zaken in de gemeente Weesp.

De onteigening wordt verzocht om de reconstructie mogelijk te maken van de provinciale weg N236 alsmede de aanleg van de nieuwe Vechtbrug, tussen kilometer 7,0 en kilometer 11,2, met bijkomende werken in de gemeente Weesp.

Bij brief van 6 juli 2016 kenmerk 759012/830479 heeft verzoeker Ons te kennen gegeven dat de te onteigenen oppervlakte van grondplannummer 17-1 en 17-2 ter gezamenlijke grootte van 0.27.I5 ha kan worden teruggebracht tot een oppervlakte van 0.22.76 ha. en volstaan kan worden met één grondplannummer 17 conform de bij de brief behorende aangepaste grondtekening. De noodzaak tot aanwijzing ter onteigening van genoemd grondplannummer is dan ook nog slechts aanwezig voor het gedeelte dat in de aangepaste grondtekening is aangegeven. De bij dit besluit behorende lijst is dienovereenkomstig aangepast.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeente Weesp. Het plan van het werk is in overeenstemming met bestemmingsplan Reconstructie N236 traject km 7,0-11,0 van de gemeente Weesp dat op 26 november 2015 door de raad van de gemeente Weesp is vastgesteld. Tegen het plan is een beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan is daardoor nog niet onherroepelijk.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 26 april 2016 tot en met 6 juni 2016 in de gemeente Weesp en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft Onze Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in het Weesper Nieuws en in de Staatscourant van 20 april 2016, nr. 20092.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De N236 is een drukke weg die een belangrijke verbinding vormt in het wegennet van de provincie Noord-Holland. De N236 loopt van Amsterdam tot aan Bussum. De weg staat bekend als een zeer onveilige weg. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de smalle rijbaan. Het gemotoriseerde verkeer wordt hierdoor gedwongen dicht op de as te rijden en belandt daardoor snel in de berm bij uitwijkmanoeuvres. Daarnaast wordt er onvoldoende gewaarschuwd door het ontbreken van aanduidingen voor de (scherpe) bochten en de vele in- en uitritten. Een aantal kruispunten op de N236 staan bovendien in de top 20 van onveilige kruispunten op provinciale wegen. Het wegvak tussen kilometeraanduiding 6,3 en 9,0 is daarbij aangemerkt als blackspot. Het voorgaande vormt de aanleiding om de N236 op bovengenoemd tracé duurzaam veilig in te richten.

De hoofdrijbaan van de N236 wordt verbreed volgens de principes van Duurzaam Veilig. Ook het fietspad wordt verbreed. Daarbij wordt de ruimte tussen de rijbaan en het fietspad vergroot. Hiervoor zal de zuidelijke gelegen sloot gedempt worden en een nieuwe sloot (langs de nieuw aan te leggen weg), aangelegd worden. Ter hoogte van de kruisingen van de N236 met de Lage Klompweg, Dammerweg en ’s Gravelandseweg zullen rotondes komen. Door het toepassen van deze maatregelen wordt de N236 verkeersveilig voor de weggebruikers.

Daarnaast zal de Vechtbrug tussen km 8,8 en 9,0 in verband met veiligheid en doorstroming van het verkeer vervangen worden door een nieuwe brug. De Vechtbrug is een oud type basculebrug die het einde van zijn levensduur nadert. De brug heeft een vrij smalle rijbaan voor het autoverkeer met amper passeerruimte, zeker voor vrachtwagens. Het fietspad ligt direct tegen de rijbaan aan op een verhoging zonder een vorm van afscheiding. De geplande werkzaamheden aan de brug zullen onder meer bestaan uit het verwijderen van de bestaande brug over de Vecht en de aanleg van de nieuwe brug ten zuiden van de huidige locatie. Op de nieuwe brug komt een fysieke scheiding tussen wegverkeer en fietsverkeer.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst de provincie Noord-Holland de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de aanbesteding inmiddels is afgerond en dat de werkzaamheden in de loop van 2016 zullen starten. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen zijn daarover zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. G.J. van den Herik, eigenaar van de onroerende zaak met de grondplannummers 17-1 en 17-2, verder te noemen: reclamant 1;

  • 2. A. Hooijer, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 19 en I. Hooijer-Otten, verder te noemen: reclamanten 2.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 30 juni 2016 te Weesp gehouden hoorzitting. Reclamanten 1 en 2 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamant 1 brengt in zijn zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamant betoogt dat het gevoerde minnelijk overleg op geen enkele wijze voldoet aan de in het onteigeningsrecht en de jurisprudentie opgenomen eisen en onvoldoende tijdig is aangevangen. Reclamant schetst dat er tussen november 2014 en maart 2016 slechts twee besprekingen met de grondverwerver zijn geweest, te weten op 17 maart 2015 en 17 september 2015. Wel zijn er een aantal brieven verstuurd, maar die hielden meestal geen verband met hetgeen was besproken.

    In de bespreking van 17 maart 2015 heeft reclamant een schade beperkend voorstel aan verzoeker gedaan. Dit voorstel is niet gefundeerd afgewezen door verzoeker. Daarop heeft reclamant bij brief van 10 juli 2015 bevestigd bereid te zijn om mee te werken aan de verkoop van de benodigde gronden, voorzien van een uitgewerkt voorstel. Reclamant betoogt dat de brieven die hij daarna van verzoeker ontving meestal geen verband hielden met zijn voorstel, maar formele biedingen betroffen. Pas tijdens een derde bespreking op 19 mei 2016 heeft verzoeker het voorstel van reclamant volledig overgenomen. Ter illustratie schetst reclamant de situatie waarbij hij op 17 maart 2015 aan de grondverwerver van verzoeker heeft verzocht de mogelijkheid te onderzoeken om op de erfgrens een hoogwatersloot aan te leggen. Dit verzoek heeft reclamant op 10 juli 2015 herhaald, maar pas bij e-mailbericht van 24 mei 2016 heeft de grondverwerver bericht de mogelijkheid met de beheerder van het waterschap besproken te hebben.

    Reclamant begrijpt niet waarom het zo lang heeft geduurd voordat zijn voorstel serieus in behandeling werd genomen. Uit de onzorgvuldige wijze waarop verzoeker invulling heeft gegeven aan het minnelijke overleg, concludeert reclamant dat het overleg niet tijdig is aangevangen, danwel dat er onvoldoende deskundigheid aan besteed is.

  • 2. Reclamant betoogt dat het plan waarvoor onteigening wordt verzocht, een onevenredig groot en onvoldoende gemotiveerd ruimtebeslag vergt. De kruising van de N236/N523 is volgens reclamant bijvoorbeeld onnodig in oostelijke richting opgeschoven. Het handhaven van de kruising op ongeveer de oorspronkelijke locatie zou in de ogen van reclamant minder ruimtebeslag vergen en volledig voldoen aan de CROW richtlijnen. Ook betoogt reclamant dat de noodzaak voor het verbreden van de huidige ruimte tussen het fietspad en de N236 ontbreekt. In eerder gereconstrueerde tracés van de N236 ligt het fietspad op 1, hooguit 1,50 meter van de rijbaan, vrijwel gelijk aan de huidige afstand in het onderhavige tracé. Aangezien het verkeer op het onderhavige tracé rustiger is, kan het werk volgens reclamant aantoonbaar met minder ruimtebeslag worden aangelegd.

    De zienswijze van reclamant 1 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1

Het betoog van reclamant ziet het gevoerde overleg en de mogelijkheid van alternatieve oplossingen die door reclamant zijn aangedragen.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan indien vóór de terinzagelegging van de onteigeningsstukken tijdig een begin met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, met de administratieve onteigeningsprocedure wordt begonnen. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken al een formeel bod is gedaan en genoegzaam is vast komen te staan, dat dit overleg voorlopig niet tot eigendomsoverdracht zal leiden.

Verder overwegen Wij dat de onteigeningswet de onteigenende partij niet verplicht tot schadeloosstelling in de vorm van andere oplossingen of compensatiegrond. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om compensatiegrond of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan vervangende grond of een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

Anders dan reclamant stelt, zien Wij gelet op de overgelegde stukken en de verstrekte informatie, geen reden om te oordelen dat de verzoeker geen serieuze onderhandelingen met hem heeft gevoerd. Verzoeker heeft enerzijds getracht de onroerende zaak die nodig is voor de aanleg van het tracé minnelijk te verwerven, maar heeft zich anderzijds in het kader van het minnelijk overleg met reclamant evenzeer ingespannen om aan de wensen van reclamant tegemoet te komen en de vragen van reclamant te beantwoorden.

Wat betreft de inspanningen gericht op de aankoop van de onroerende zaak die nodig is voor de aanleg van het tracé geldt, dat het overleg daartoe is gestart in maart 2014. Op 3 april 2014 heeft de verwerver in een gesprek met reclamant kenbaar gemaakt dat verzoeker van de onroerende zaak van reclamant een gedeelte van circa 00.27.45 ha wenst te verwerven onder andere voor de aanleg van een sloot met 1 meter onderhoudsstrook. Reclamant heeft in dit gesprek kenbaar gemaakt dat hij er de voorkeur aan geeft dat de nieuwe kadastrale grens in het hart van de nieuwe sloot komt te liggen. Bij brief van 23 mei 2014 maakt de verzoeker kenbaar dat hij bereid is om aan de wens van reclamant tegemoet te komen. Op basis van de eigendomsgrens in het hart van de sloot zal een oppervlakte aangekocht moeten worden van 00.17.26 ha en dient voor het overige gedeelte van 00.10.21 ha een huurovereenkomst te worden afgesloten zodat het werk tot en met de onderhoudsstrook van 1 meter wel volledig kan worden aangelegd.

Partijen hebben op basis van de wens van reclamant hierover verder gesproken en verzoeker heeft na een mondeling bod op 14 juli 2014 bij brief van 22 augustus 2014 een schriftelijk aanbod uitgebracht voor de aankoop van een oppervlakte van 00.17.26 ha. Naar aanleiding van een telefonisch onderhoud met reclamant heeft de verwerver bij e-mail van 10 september 2014 een aanvullende reactie op de eerder gedane bieding gegeven en het bod bijgesteld. De verwerver heeft in een gesprek op 3 oktober 2014 de bieding aan reclamant toegelicht. Omdat reclamant een onafhankelijke taxatie wenste heeft de verwerver bij e-mail van 13 oktober 2014 de namen van een aantal deskundigen, waaronder die van de adviseur van reclamant, aan hem verstrekt. In de periode van november 2014 tot en met 16 februari 2015 heeft de verwerver meerdere malen getracht om met de door reclamant ingeschakelde adviseur in contact te komen om een reactie op de bieding van 22 augustus 2014 te krijgen, danwel in overleg te treden. Op 16 februari 2015 heeft de verwerver de adviseur een e-mail gestuurd met een aantal datavoorstellen.

Bij brief van 19 februari 2015 heeft verzoeker een tweede schriftelijk aanbod uitgebracht voor de aankoop van de oppervlakte van 00.17.26 ha. Op 17 maart 2015 voeren partijen overleg waarbij de aanbieding aan de orde komt en reclamant vraagt om in verband met de te verwachten aantasting van het vrije uitzicht en de privacy en lichtinstraling de geprojecteerde rotonde te verplaatsen naar westelijk van de bestaande kruising. Verzoeker laat weten dat hij, als partijen niet via minnelijk overleg tot een oplossing kunnen komen, genoodzaakt zal zijn een onteigeningsprocedure te starten waarbij de oorspronkelijke (van april 2014) verwervingstekening gebruikt zal worden en de totaal te verwerven oppervlakte zal uitkomen op 00.27.47 ha (zijnde 00.17.26 ha + 00.10.21 ha).

In de periode van 17 maart 2015 tot (halverwege) mei 2015 is er e-mail wisseling tussen partijen over het gespreksverslag van 17 maart en over de stand van zaken. Op 18 mei 2015 heeft de verwerver telefonisch contact met de adviseur en maakt de verwerver de overwegingen en aspecten van verzoeker kenbaar die hebben geleid tot de gekozen locatie van de nieuw aan te leggen rotonde. Bij brief van 1 juni 2015 resumeert verzoeker het tot dan gevoerde overleg en laat hij reclamant gemotiveerd weten dat de voorgestelde verplaatsing van de rotonde niet kan worden gehonoreerd. Verzoeker maakt verder kenbaar dat hij een gewijzigd bod uitbrengt voor de optie waarin een oppervlakte van 00.27.47 ha nodig is voor de nieuwe bermsloot tot en met een meter grond vanaf de insteek landinwaarts (de zogenaamde optie 1). Verder doet verzoeker, teneinde tot minnelijke overeenstemming te komen, conform de wens van reclamant nogmaals een bod voor de aankoop van de oppervlakte van 00.17.26 ha, zijnde de oppervlakte tot het hart van de bermsloot en het gebruik van de oppervlakte van 00.10.21 ha als werkstrook (de zogenaamde optie 2). Verzoeker maakt verder kenbaar dat, zolang er geen overeenstemming is, optie 1 uitgangspunt blijft voor de verwerving.

Bij brief van 13 juli 2015 laat de adviseur weten dat reclamant op basis van optie 2 wil meewerken, of zoveel minder als nader noodzakelijk zal blijken te zijn. Op 17 september 2015 en op 23 oktober 2015 hebben de verwerver en de adviseur overleg. Op 26 november 2015 stuurt de verwerver een aangepaste berekening waarin rekening is gehouden met de wensen van reclamant. Als gevolg daarvan wenst verzoeker nog een oppervlakte van 00.15.26 ha van reclamant aan te kopen. Bij brief van 11 december 2015 brengt verzoeker reclamant dan een gewijzigde bieding uit voor de aankoop van de totaal benodigde oppervlakte van 00.27.15 ha. Teneinde tot minnelijke overeenstemming te komen conform de wens van reclamant doet verzoeker hem ook een aanbod gericht op de aankoop van de oppervlakte van 00.15.26 ha (zijnde de oppervlakte tot het hart van de bermsloot)

Bij brief van 11 januari 2016 wijst reclamant het voorstel van verzoeker af omdat dit in zijn ogen niet compleet is. Naar aanleiding van deze reactie spreken partijen af dat de verwerver de adviseur een e-mail stuurt waarin zichtbaar is op welke onderdelen volgens verzoeker wel en geen overeenstemming is bereikt. Deze mail is op 19 januari 2016 aan de adviseur verzonden. In verband met de planning van het project brengt verzoeker op 5 februari 2016 nogmaals een bod uit gericht op de aankoop van de oppervlakte van 00.27.15 ha. Bij brief van 11 februari 2016 uit de adviseur zijn ongenoegen over de brieven van 15 december 2015 en van 5 februari 2016, reageert op de mail van 19 januari 2016 en stelt nogmaals voor om de locatie van de rotonde te verleggen. Bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming met reclamant in welke zin dan ook betrekt verzoeker uiteindelijk de oppervlakte van 00.27.15 ha in zijn verzoek om onteigening. Uit het vorenstaande blijkt dat partijen ten tijde van het verzoek geen overeenstemming hebben kunnen bereiken.

Daarnaast heeft verzoeker zich zoals opgemerkt in het kader van het minnelijk overleg met reclamant ingespannen om aan de wensen van reclamant tegemoet te komen en de vragen van reclamant te beantwoorden. Verzoeker heeft zoals uit het voorgaande blijkt op basis van de wens van reclamant om de eigendomsgrens in het hart van de sloot te leggen overleg gevoerd en hiervoor biedingen uitgebracht. Verder heeft verzoeker onderzocht of de rotonde verder van de woning van reclamant kan worden geplaatst om de lichtinstraling te beperken, heeft verzoeker zich bereid verklaard om op verzoek van reclamant de bushalte ter hoogte van zijn woning te verplaatsen en toegezegd dat in het beplantingsplan rekening zal worden gehouden met de wensen van reclamant. Ook heeft verzoeker de wens van reclamant voor het graven van een hoogwatersloot te hoogte van zijn woning voorgelegd aan het waterschap. Dat verzoeker niet aan alle wensen van reclamant tegemoet kan komen en niet alle vragen van reclamant op een voor hem bevredigende manier heeft beantwoord maakt nog niet dat het overleg als niet serieus moet worden bestempeld. Ten tijde van het verzoek om onteigening was het duidelijk dat partijen in het kader van het minnelijk overleg ook over de wensen van reclamant en alternatieve oplossingen nog tot overeenstemming konden komen.

Het bovenstaande in aanmerking nemend kan naar Ons oordeel worden gesteld dat de verzoeker voldoende pogingen heeft ondernomen om de benodigde onroerende zaak minnelijk te verwerven. In ieder geval stond op het moment van de start van de procedure voldoende vast dat nog niet met reclamant, al dan niet in de door hem gewenste vorm, overeenstemming kon worden bereikt. Verzoeker heeft de vraag van reclamant naar andere oplossingen onderkend en onderzocht. Echter aangezien dergelijke oplossingen in overleg met andere overheden of particulieren nader onderzocht moeten worden, kon hiermee niet op afzienbare termijn overeenstemming worden verwacht. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg met reclamant is na de start van de procedure voortgezet. Verzoeker heeft de aannemer gevraagd om de mogelijkheid te onderzoeken of het ontwerp zodanig kan worden aangepast dat de ter onteigening aan te wijzen oppervlakte ter hoogte van de woning van reclamant conform zijn wens kan worden beperkt. In mei heeft de aannemer kenbaar gemaakt dat de uitvoering zodanig kan worden gewijzigd dat de ter onteigening aan te wijzen oppervlakte kan worden teruggebracht van 00.27.15 ha tot een oppervlakte van 00.22.76 ha. Dit is de in de brief van 11 december 2015 genoemde oppervlakte van 00.15.26 ha tot het hart van de sloot vermeerderd met oppervlakte (werkstrook) van 00.07.50 ha vanuit het hart van de sloot + 1 meter. Verzoeker heeft in het kader van het minnelijk overleg met reclamant vervolgens verder overleg gevoerd over de aankoop van de oppervlakte van 00.15.26 ha en het gebruik van de werkstrook van 00.07.50 ha. Omdat het bereiken van volledige overeenstemming nog niet in het verschiet lag heeft verzoeker ons bij eerder genoemde brief van 6 juli 2016 verzocht om de te onteigenen oppervlakte van reclamant ter grootte van 00.27.15 ha, zoals die in het verzoek om onteigening betrokken was, terug te brengen tot de oppervlakte van 00.22.76 ha die voor de realisering van het project nodig is. Partijen hebben na e-mailwisseling op 16 mei 2016 en na een bespreking op 7 juli 2016 op hoofdlijnen overeenstemming bereikt. Op 13 juli 2016 heeft verzoeker per-mail een concept koopovereenkomst naar de adviseer verzonden. Nadien heeft nog e-mail wisseling tussen partijen hierover plaatsgevonden. In tegenstelling tot het gestelde door reclamant in de zienswijze en ter hoorzitting dat overeenstemming binnen handbereik ligt, hebben partijen over beide oppervlakten nog geen volledige overeenstemming kunnen bereiken waarmee de noodzaak tot aanwijzing ter onteigening van grondplannummer 17 met een oppervlakte van 00.22.76 ha naar Ons oordeel aanwezig is. Wij merken op dat het overleg dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Ad 2

Dit onderdeel ziet op de noodzaak tot de aanleg van het werk ter plaatse van de onroerende zaak van reclamant en de keuze uit mogelijke alternatieven. Daarmee is dit onderdeel planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wro aan de orde gesteld worden. Reclamant had het gestelde naar voren kunnen brengen in de procedure gericht op de totstandkoming van het bestemmingsplan Reconstructie N236 traject km 7,0-11,0 van de gemeente Weesp.

Overigens heeft verzoeker in de hoorzitting kenbaar gemaakt dat de wens om de rotonde te verplaatsen serieus is besproken binnen de provincie. Daarbij is bekeken welke andere varianten mogelijk zouden zijn waarbij is teruggegaan is naar de basis van het ontwerp, en de alternatieven die indertijd afvielen, nogmaals zijn beoordeeld. Daarnaast heeft verzoeker in zijn brief van 1 juni 2015 aan reclamant toegelicht dat de door hem voorgestelde aanpassingen niet worden gevolgd. Verzoeker laat weten dat men op basis van verschillende aspecten, die elk afzonderlijk zijn gewogen, is gekomen tot het ontwerp dat thans voorligt. Het ontwerp scoort beter op de onderdelen verkeersveiligheid, robuustheid omdat er meer opstellengte naar de brug is, een veiligere aansluiting van de woningen 6, 7 en 7a en de bouwfasering. Hiermee is verzoeker afdoende ingegaan op de thans voorliggende situering van de rotonde.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 1 Ons aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening in zoverre gedeeltelijk af te wijzen dat de te onteigenen oppervlakte van grondplannummer 17-1 en 17-2 ter gezamenlijke grootte van 00.27.I5 ha wordt teruggebracht tot een oppervlakte van 0.22.76 ha. waarbij volstaan kan worden met één grondplannummer 17.

Reclamanten 2 brengen in hun zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamanten betogen dat het gevoerde minnelijke overleg niet aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen voldoet. Reclamanten schetsen dat het overleg zich kenmerkt door trage en niet oplossingsgerichte communicatie. In de ogen van reclamanten heeft geen inventarisatie/vergelijk plaatsgevonden van de door reclamanten gevraagde voorzieningen en de door verzoeker geboden oplossing. Wel heeft verzoeker, zonder dat het overleg daar aanleiding toe gaf, formele biedingen verstuurt. Op 5 februari 2016 is door verzoeker een zogenaamd eindaanbod gedaan, waarin 2 van de 3 schadeposten pro memorie worden genoemd en er een termijn van twee weken is op genomen om te reageren. Reclamanten voeren aan het niet redelijk is dat er een akkoord gegeven moet worden terwijl twee belangrijke posten pro memorie zijn opgenomen. Reclamanten spreken voorts hun verbazing uit over het feit de verzoeker na een overleg van 22 maart 2016 wel een akkoord geeft op de belangrijkste struikelblokken, terwijl het overleg al ruim maanden in beslag nam.

    Reclamanten begrijpen niet waarom het zo lang heeft geduurd voordat hun voorstel serieus in behandeling werd genomen. Uit de onzorgvuldige wijze waarop verzoeker invulling heeft gegeven aan het minnelijke overleg, moet volgens reclamanten geconcludeerd worden dat het overleg niet tijdig is aangevangen, danwel dat er onvoldoende deskundigheid aan besteed is.

  • 2. Reclamanten betogen dat het plan waarvoor onteigening wordt verzocht, een onevenredig groot en onvoldoende gemotiveerd ruimtebeslag vergt. De kruising van de N236/N523 is volgens reclamanten bijvoorbeeld onnodig in oostelijke richting opgeschoven. Het handhaven van de kruising op ongeveer de oorspronkelijke locatie zou in de ogen van reclamanten minder ruimtebeslag vergen en volledig voldoen aan de CROW-richtlijnen. Verder ontbreekt volgens reclamanten de noodzaak voor het verbreden van de huidige ruimte tussen het fietspad en de N236. In eerder gereconstrueerde tracés van de N236 ligt het fietspad op 1, hooguit 1,50 meter van de rijbaan, vrijwel gelijk aan de huidige afstand in het onderhavige tracé. Aangezien het verkeer op het onderhavige tracé rustiger is, kan het werk volgens reclamanten aantoonbaar met minder ruimtebeslag worden aangelegd.

    De zienswijze van reclamanten 2 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1

Het betoog van reclamanten ziet in hoofdzaak op het gevoerde overleg en wordt ingegeven door de wens van reclamanten om deels gecompenseerd te worden in grond en daarbij gebruik te maken van de grondbankregeling die is opgenomen in de Uitvoeringsregeling Groene Uitweg en een tweede uitweg. Wij wijzen op hetgeen Wij hierover in het algemeen hebben opgemerkt in reactie op de zienswijze van reclamant 1 onder ad 1.

Anders dan reclamanten betogen, zien Wij gelet op de overgelegde stukken en de verstrekte informatie, geen reden om te oordelen dat de verzoeker geen serieuze onderhandelingen met hen heeft gevoerd. Uit de Ons overgelegde stukken en verstrekte informatie blijkt dat verzoeker enerzijds heeft getracht om de onroerende zaak die nodig is voor het onderhavige plan van het werk minnelijk te verwerven. Verzoeker heeft reclamanten daartoe bij brieven van 20 augustus 2014 en 3 juli 2015 voor een oppervlakte van 01.11.58 ha en wegens optimalisatie bij brieven van 11 december 2015 en 5 februari 2016 voor een iets kleinere oppervlakte van 01.11.17 ha biedingen uitgebracht. Partijen hebben hierover op basis van gevoerd overleg echter geen overeenstemming kunnen bereiken. Anderzijds heeft verzoeker zich in het kader van het minnelijk overleg ingespannen om de wensen en vragen van reclamanten te onderzoeken en te beantwoorden.

Het overleg gericht op de minnelijke verwerving van de onroerende zaak is gestart in maart 2014. Op 31 maart 2014 heeft de verwerver in een gesprek met reclamanten kenbaar gemaakt dat verzoeker van de onroerende zaak van reclamanten een gedeelte van circa 01.11.58 ha wenst te verwerven. Reclamanten hebben in dit gesprek hun wensen en aandachtspunten kenbaar gemaakt. Reclamanten vragen of de op de tekening geprojecteerde uitrit verplaatst kan worden naar de Dammerweg en of bij het minnelijk overleg in het kader van de onderhavige onteigening de Uitvoeringsregeling Groene Uitweg kan worden betrokken. Ook vragen reclamanten naar de mogelijkheden van compensatie in vervangende grond en naar de mogelijkheid van een tweede ontsluiting op de provinciale weg. Bij brief van 23 mei 2014 deelt verzoeker reclamanten mee dat voor de verplaatsing van de uitrit naar de Dammerweg te weinig ruimte beschikbaar is, dat gebruikmaking van het de Uitvoeringsregeling Groene Uitweg niet bij het minnelijk overleg in het kader van de onderhavige onteigening kan worden betrokken, dat verzoeker de mogelijkheid en de locatie van compensatiegrond nader met reclamant zal bespreken en dat de mogelijkheden van een tweede uitrit intern nader zullen worden besproken. Op 2 juli 2014 voeren reclamanten en de door hen ingeschakelde adviseur en de verwervers die namens verzoeker optreden overleg. Aan de orde komt de vraag van reclamanten naar een aansluiting op de Dammerweg en of verzoeker bereid is om mee te werken aan een tweede ontsluiting. Reclamanten vragen ook of zij pachtgrond grenzend aan hun perceel het komende jaar kunnen pachten. Een en ander zal (nogmaals) aan verzoeker worden voorgelegd. Verder zullen reclamanten een onderbouwing aanleveren voor de mogelijke faunaschade en een onderbouwing van de kosten voor kavelwerkzaamheden. Reclamanten spreken de voorkeur uit voor naastgelegen gronden die kunnen dienen als compensatie. De verwervers wijzen reclamanten op het feit dat het vervolgtraject van het minnelijk overleg zal worden gevoerd op basis van een zogenaamd tweesporenbeleid (bieding in geld voor de in de onteigening betrokken oppervlakte en op minnelijke basis een aanbieding in grond). In een telefoongesprek van 12 augustus 2014 attendeert de verwerver reclamanten op het jaarlijks inschrijven van de verpachtingen door de provincie Noord-Holland en maakt kenbaar dat als reclamanten inschrijven, bij minnelijke overeenstemming de compensatiegrond direct geleverd kan worden. Bij brief van 20 augustus 2014 heeft verzoeker een eerste schriftelijke bieding uitgebracht en voegt onder andere het gespreksverslag van 2 juli 2014 en een verwervingstekening van mogelijke compensatiegrond als bijlage bij deze brief. In de periode tot december 2014 hebben partijen telefonisch en via e-mail contact. Op 8 december 2014 hebben partijen overleg gevoerd over de compensatiegrond, verder is afgesproken dat de adviseur berekeningen zou aanleveren als onderbouwing voor de faunaschade en voor de kosten voor het dempen van sloten en het gebruiksklaar maken van de resterende kavel en de verwerver nogmaals zou navragen of er geen mogelijkheid is voor een aansluiting op de Dammerweg. In februari 2015 heeft de verwerver meerdere malen getracht om met de adviseur in contact te komen om te vragen naar een nadere onderbouwing van de schadeloosstelling, danwel in overleg te treden. Op 3 maart 2015 hebben partijen overleg. In de periode na 3 maart 2015 tot 18 juni 2015 is er e-mail wisseling en telefonisch contact tussen partijen over compensatiegrond en vraagt de verwerver meerdere malen naar de offertes van loonwerkers voor de kavelwerkzaamheden die door reclamanten danwel door hun adviseur ten behoeve van het opstellen van een volledige schadeloosstelling moeten worden aangeleverd en merkt op dat dat het toetsen van de offertes enige tijd in beslag neemt. Op 18 juni 2015 laat de verwerver de adviseur telefonisch weten dat reclamanten zelf een aanvraag moeten indienen als ze aanspraak willen maken op de Uitvoeringsregeling Groene Uitweg.

Bij brief van 3 juli 2015 brengt verzoeker een tweede bieding uit en resumeert het tot dan gevoerde overleg. Verzoeker reageert positief op de vraag van reclamanten om naastgelegen percelen als compensatiegrond te kopen en laat weten tot welk tijdstip reclamanten bij overeenstemming de pachtgronden kunnen gebruiken. Verder merkt verzoeker op dat hij de door reclamanten toegezegde offertes van de kavelwerkzaamheden en een financieel tegenvoorstel op de eerdere bieding nog niet heeft ontvangen. Ook maakt verzoeker kenbaar dat reclamanten voor een tweede uitrit een vergunning dienen aan te vragen en daarover vooraf geen toezeggingen kunnen worden gedaan. Verder wordt opgemerkt dat als reclamanten gebruik wensen te maken van de Uitvoeringsregeling Groene Uitweg het noodzakelijk is dat reclamanten daar zelf het initiatief in nemen en een formele aanvraag indienen bij de desbetreffende projectorganisatie. Op 17 september 2015 heeft de verwerver overleg met de adviseur en licht nogmaals toe dat reclamanten zelf een vergunning moeten aanvragen voor een tweede ontsluiting en zelf stappen moeten ondernemen om gebruik te maken van de Uitvoeringsregeling Groene Uitweg. Verder zal de adviseur een aangepaste offerte voor de kavelwerkzaamheden aanleveren. In een overleg op 23 oktober 2015 bespreken de adviseur en de verwerver verschillende onderdelen van de schadeloosstelling, de adviseur kan dan nog geen aangepaste offerte aanleveren voor de kavelwerkzaamheden. Op 20 november 2015 stuurt de adviseur de offertes.

Bij brief van 11 december 2015 brengt verzoeker een bieding uit voor (optie 1) een aanbod voor de aankoop van de in de onderhavige onteigening betrokken oppervlakte van 01.11.17 ha. Daarnaast doet verzoeker een bijkomende aanbieding (optie 2) in het kader van het minnelijk overleg waarbij reclamanten gronden die zij pachten aankopen als compensatiegrond onder de voorwaarden dat zij meewerken aan de verkoop van de in de onteigening betrokken oppervlakte. Verzoeker zet in deze brief gemotiveerd uiteen hoe hij tot zijn berekening is gekomen en dat de door reclamanten genoemde bijkomende integrale vergoedingen grotendeels als reëel en acceptabel worden bevonden met uitzondering van de deskundigenkosten en aanpassingskosten percelen omdat de aangeleverde offertes/tijdsverantwoording nog niet volledig door reclamanten is onderbouwd. Hiervoor zijn de twee p.m. posten waar reclamanten op doelen voor opgenomen. Verder laat verzoeker nogmaals weten dat reclamanten zelf verantwoordelijk zijn voor de aanvraag van een vergunning voor een tweede uitweg en een aanvraag om gebruik te maken van de Uitvoeringsregeling Groene Uitweg waarbij verzoeker laat weten bij wie de laatste aanvraag moet worden ingediend. In januari 2016 vraagt de verwerver de adviseur telefonisch om een reactie. Partijen spreken af dat de verwerver een e-mail stuurt waarin zichtbaar is op welke onderdelen volgens verzoeker wel en geen overeenstemming is bereikt. In verband met de planning van het project brengt verzoeker op 5 februari 2016 een herhaald bod uit. In verband met het uitblijven van overeenstemming met reclamanten heeft verzoeker het verzoek tot onteigening ingediend.

Het boven gestelde in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat de verzoeker voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende pogingen heeft ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. De stelling van reclamanten dat het laatste bod van 5 februari 2016 niet kan worden gezien als een rappel met een reactietermijn van twee weken op de bieding van 11 december 2015 omdat optie 2 in de bieding ontbreekt, delen Wij niet. Optie 1 heeft betrekking op de uiteindelijk ter onteigening aan te wijzen oppervlakte en optie 2 betreft een bijkomende bieding die in het kader van het minnelijk overleg aan de orde kan komen.

Wat hier ook van zij, naar ons oordeel was het,- na het ontbreken van een reactie op de biedingen van 11 december 2015 en 5 februari 2016- ten tijde van het onteigeningsverzoek aannemelijk dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden en mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. Daarbij zijn de wensen van reclamanten voor compensatie in een andere vorm dan geld onderkend, en de vraag van reclamanten naar andere oplossingen onderzocht maar omdat een dergelijke oplossing in overleg met andere overheden of particulieren nader onderzocht moet worden, kon hiermee niet op afzienbare termijn overeenstemming worden verwacht. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat de verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg met reclamanten is na de start van de procedure voortgezet. Wij merken op dat in tegenstelling tot de reclamanten in hun zienswijze en ter hoorzitting aanvoeren, partijen nog geen volledige overeenstemming hebben kunnen bereiken. Partijen hebben op 11 maart 2016 overleg gevoerd over de schade posten en verzoeker heeft op 20 april 2016 een aangepaste aanbieding uitgebracht. In de periode na 20 april tot medio juli 2016 hebben partijen regelmatig telefonisch en per e-mail contact om een overleg te plannen. Op 26 juli 2016 bespreken partijen alle onderdelen van de schadeloosstelling. Op 28 juli 2016 stuurt de verwerver per e-mail een concept koopovereenkomst met een toelichting naar de adviseur. Op 29 juli reageert de adviseur op de toelichting van de concept koopovereenkomst. Op 3 augustus 2016 laat de deskundige weten dat de koopovereenkomst nog niet getekend kan worden omdat eerst de waterbalans en de kosten voor de vergunningaanvraag besproken moeten worden. Op de vraag van de grondverwerver van 3 augustus 2016 om een concreet voorstel te doen stuurt de adviseur op 4 augustus 2016 een voorstel met een aangepaste urenstaat. Verzoeker heeft hierop bij e-mail van 10 augustus 2016 gereageerd. Wij merken op dat het overleg moet worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, kan wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Ad 2

Dit onderdeel ziet op de noodzaak tot de aanleg van het werk ter plaatse van de percelen van reclamant en de keuze uit mogelijke alternatieven. Daarmee is dit onderdeel planologisch van aard. Wij wijzen op hetgeen Wij hierover hebben overwogen in reactie op de zienswijze van reclamant 1 onder ad 2. Overigens is Ons uit de overgelegde stukken niet gebleken dat reclamanten dit punt in het minnelijk overleg met verzoeker aan de orde hebben gesteld.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van de verkeersveiligheid en een vlotte doorstroming noodzakelijk worden geacht dat provincie Noord-Holland de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 22 augustus 2016, nr. RWS-2016/25124, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Holland bij brief van 24 februari 2016, kenmerk 759012/759334;

gelezen de brief van 6 juli 2016 kenmerk 759012/830479 van verzoeker;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 5 oktober 2016, no.W14.16.0232/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu 1 november 2016, nr. RWS-2016/42620, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de reconstructie van de provinciale weg N236 alsmede de aanleg van de nieuwe Vechtbrug, tussen kilometer 7,0 en kilometer 11,2, een en ander met bijkomende werken, in de gemeente Weesp, ten name van provincie Noord-Holland ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeente Weesp aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Weesp en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 16 november 2016

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: “RECONSTRUCTIE PROVINCIALE WEG N 236 EN VECHTBRUG ”

VERZOEKENDE INSTANTIE: PROVINCIE NOORD-HOLLAND

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Weesp

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

1-1

1-2

0

0

03

05

34

36

terrein (grasland)

5

82

80

B 4010

Kennemerland Beheer B.V., Haarlem, zetel: Overveen.

                   

2

0

05

29

terrein (grasland)

0

21

60

B 3322

Kennemerland Beheer B.V., Haarlem, zetel: Overveen.

                   

5

0

04

36

terrein (grasland)

0

08

40

B 3316

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

6

0

07

34

terrein (grasland)

0

97

20

B 3318

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

7

0

11

22

Terrein (grasland)

2

10

15

E 743

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

17

0

22

76

wonen (agrarisch)

1

51

20

H 1651

Gerard Jan van den Herik, Weesp.

19

1

11

17

Terrein (grasland)

6

05

35

H 1755

Albert Hooijer, gehuwd met Irene Otten, Weesp.

                   

22

0

11

58

terrein (grasland)

4

71

50

H 1763

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

23

0

4

95

Terrein (grasland)

1

90

50

H 1685

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

24

0

05

03

terrein (grasland)

1

66

90

H 1686

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

25

0

04

93

terrein (grasland)

2

58

00

H 1693

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

26

0

01

42

bedrijvigheid (industrie) terrein (grasland)

2

33

77

H 1800

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

27

0

06

34

terrein (grasland)

2

87

10

H 1695

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

28

0

06

40

terrein (grasland)

2

52

10

H 1696

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

29

0

06

35

terrein (grasland)

2

28

90

H 1697

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

30

0

16

97

terrein (grasland)

5

26

40

H 1698

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp.

                   

31

0

10

37

terrein (grasland)

3

29

81

H 1841

Wilhelmus Johannes Nicolaas Jansen, Weesp;

opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Liander Infra West N.V., Arnhem, zetel: Amsterdam;

opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland, Velserbroek.

Naar boven