Inkomstenbelasting. Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)

31 oktober 2016

nr. 2016-113962

Belastingen/Directie Vaktechniek Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit staat het beleid over het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Dit besluit is een actualisering van het besluit van 3 september 2013, nr. BLKB2013/662M met betrekking tot de waardering van achtergestelde deposito’s en vorderingen op DSB Bank NV op peildata 1 januari 2014, 2015 en 2016.

1. Inleiding

In dit besluit staat het beleid over het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Dit besluit is een actualisering van het besluit van 3 september 2013, nr. BLKB2013/662M, onlangs gewijzigd bij het besluit van 8 mei 2015, nr. BLKB2015/409M, over het inkomen uit sparen en beleggen.

Hieronder staan de wijzigingen ten opzichte van het besluit van 3 september 2013:

  • Onderdeel 2.1 is ingekort. De alinea over de belastingjaren tot en met 2010 heeft zijn belang verloren omdat de aangiftetermijn en de termijn voor ambtshalve verminderen of teruggeven voor het kalenderjaar 2010 zijn verlopen.

  • Onderdeel 4.1 is uitgebreid. Voor de peildata 1 januari 2014 en 2015 geldt een nihilwaardering. Met ingang van peildatum 1 januari 2016 is de waarde in het economische verkeer gelijkgesteld aan de nominale waarde van de restantvordering.

Het besluit van 3 september 2013, nr. BLKB2013/662M is ingetrokken.

1.1 Gebruikte begrippen en afkortingen

AWR:

Algemene wet inzake rijksbelastingen

BW:

Burgerlijk Wetboek

Besluit:

Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

2. De rendementsgrondslag

2.1 Tijdig verzoek om een voorlopige aanslag en box 3

Met uitzondering van erfbelastingschulden zijn belastingschulden geen schulden in box 3 (artikel 5.3, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet IB 2001). De belastingplichtige kan de eventuele nadelige gevolgen van deze regel voor inkomstenbelastingschulden voorkomen, door tijdig een verzoek voor een (nadere) voorlopige aanslag of een aangifte in te dienen en de aanslag voor de peildatum van box 3 te betalen.

Voor de belastingjaren tot en met 2012 is een verzoek om een (nadere) voorlopige aanslag of een aangifte tijdig als deze vóór 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het belastingjaar schriftelijk is ingediend.

Met ingang van het belastingjaar 2013 is dit gewijzigd. Een verzoek of een aangifte is tijdig als:

  • a. Het verzoek om een (nadere) voorlopige aanslag 8 weken voor het einde van het kalenderjaar schriftelijk of digitaal is ingediend.

  • b. De aangifte 13 weken voor het einde van het kalenderjaar is ingediend.

Na het tijdig indienen van een verzoek of een aangifte kan het voorkomen dat verwerking door de inspecteur meer tijd in beslag neemt dan gebruikelijk is. De (nadere) voorlopige aanslag naar aanleiding van het verzoek of de aangifte kan dan op zodanig tijdstip worden vastgesteld dat de belastingplichtige daardoor redelijkerwijs niet in staat is om nog voor de peildatum van box 3 te betalen.

Goedkeuring

Voor die situatie keur ik het volgende goed. Het bedrag dat op de niet tijdig opgelegde (nadere) voorlopige aanslag binnen de betalingstermijn is betaald, behoort op de peildatum niet tot de bezittingen in box 3. Dat bedrag is gebaseerd op de volgens het verzoek of de aangifte op te leggen (nadere) voorlopige aanslag, maar bedraagt ten hoogste het bedrag dat uiteindelijk op de aanslag is verschuldigd.

Deze goedkeuring kan de belastingplichtige uitvoeren door bij de aangifte het bedrag van één of meer van de (niet vrijgestelde) bezittingen in box 3 te verlagen. De verlaging mag er niet toe leiden dat één van de bezittingen of het totaal van de bezittingen op een negatief bedrag uitkomt.

Als de aanslag inkomstenbelasting over het betrokken belastingjaar al is opgelegd, kan de inspecteur de goedkeuring op schriftelijk of digitaal verzoek van de belastingplichtige uitvoeren door een vermindering van de aanslag.

2.2 Van de oude eigen woning via box 3 naar de nieuwe eigen woning

Het komt voor dat een belastingplichtige de eigendom van zijn eigen woning overdraagt en vervolgens na de jaarwisseling de eigendom van zijn nieuwe eigen woning verkrijgt. Dat kan gevolgen hebben voor box 3. Zie onderstaand voorbeeld ter verduidelijking.

Voorbeeld

De heer A verkoopt in 2012 zijn eigen woning en draagt de eigendom in datzelfde jaar over aan de koper. Na aflossing van zijn hypotheekschuld houdt de heer A een bedrag over. De heer A zet dit bedrag in 2012 op een spaarrekening en betrekt een huurhuis. In 2013 zegt de heer A de huur op en koopt een nieuwe eigen woning. Voor de financiering van deze nieuwe eigen woning haalt hij het bedrag van zijn spaarrekening.

Toelichting en verzoeken hardheidsclausule

Het bedrag dat de heer A op zijn spaarrekening heeft gezet, behoort tot de bezittingen in box 3 op de peildatum 1 januari 2013 (artikel 5.3, tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001). Verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 63 van de AWR) goed te keuren dat de heffing in box 3 over het spaarsaldo achterwege blijft, wijs ik af. Op 1 januari 2013 heeft de heer A namelijk een bezitting in box 3 en geen eigen woning. De wetgever heeft met de vermogensrendementsheffing (box 3) gekozen voor een robuust en eenvoudig uitvoerbaar systeem. In dat systeem maakt het niet uit wat de herkomst van een bezitting is of hoe lang de werkelijke bezitsperiode is en wordt het saldo van de bezittingen minus de schulden (de rendementsgrondslag) op de peildatum vastgesteld.

3. Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht

3.1 Renteloze geldvordering van een kind op de echtgenoot van de overleden ouder

Volgens het wettelijk erfrecht wordt een nalatenschap van een ouder, die een echtgenoot en één of meer kinderen als erfgenaam achterlaat, als volgt verdeeld. De echtgenoot verkrijgt van rechtswege de goederen van de nalatenschap. Ieder van de kinderen verkrijgt als erfgenaam een geldvordering op de echtgenoot. Die geldvordering kan renteloos zijn. Dit staat in artikel 4:13 van het BW. Ook bij een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 van het BW (oud) kan de geldvordering op de echtgenoot renteloos zijn. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 wordt een renteloze geldvordering aangemerkt als een bezitting waarop een genotsrecht is gevestigd. Artikel 5.4 van de Wet IB 2001 is ook van toepassing op een renteloze geldvordering als hiervoor bedoeld, op voorwaarde dat binnen de kaders van het BW is bepaald of overeengekomen dat de geldvordering renteloos is.

3.2 Defiscalisering vruchtgebruik en bloot eigendom

In bepaalde vruchtgebruiksituaties wordt bij de langstlevende ouder de volledige waarde van de goederen in aanmerking genomen (artikel 5.4, derde en vierde lid, van de Wet IB 2001). De bloot eigendom van het kind wordt niet tot de bezittingen in box 3 gerekend. Een voorwaarde voor deze defiscalisering is dat het vruchtgebruik juridisch moet zijn gevestigd.

In de praktijk is gebleken dat de nabestaanden na het openvallen van de nalatenschap te weinig tijd hebben om het vruchtgebruik in juridisch opzicht te laten vestigen. Dit houdt in dat de defiscalisering niet vanaf de eerste peildatum voor box 3 na het openvallen van de nalatenschap van toepassing is. Als het vruchtgebruik formeel wordt gevestigd, is de defiscalisering pas vanaf dat moment van toepassing. In de praktijk leidt dit tot misverstanden.

Goedkeuring

Daarom keur ik met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 63 AWR) goed dat de defiscalisering met terugwerkende kracht geldt vanaf de eerste peildatum voor box 3 na het openvallen van de nalatenschap. Ik stel hierbij de voorwaarde dat het recht van vruchtgebruik wordt gevestigd binnen twee jaren na het overlijden van de erflater.

4. Waardering

4.1 Het faillissement van DSB Bank NV (DSB)

Op 19 oktober 2009 is DSB failliet verklaard. Daarna zijn voor box 3 de volgende vragen gesteld:

  • a. Wat is op de peildatum de waarde in het economische verkeer van een bij DSB aangehouden achtergesteld deposito?

  • b. Wat is op de peildatum de waarde in het economische verkeer van een vordering op DSB? Onder een vordering op de DSB wordt verstaan, een tegoed op een DSB-(spaar)rekening van meer dan € 100.000 verminderd met de uitkering van € 100.000 die op grond van het depositogarantiestelsel is gedaan of zal worden gedaan.

Achtergestelde deposito’s en vorderingen op DSB behoren tot de bezittingen in box 3 (artikel 5.3, tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001). Deze bezittingen worden op de peildatum in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer is van belang om te weten of de deposito- of rekeninghouder (een deel van) zijn geld zal krijgen, wanneer hij een eventuele uitkering zal krijgen en hoe groot die eventuele uitkering zal zijn.

Eerdere goedkeuringen

Voor de waarde van de achtergestelde deposito’s en de vorderingen op DSB heb ik voor de peildata 31 december 2009, 1 januari 2010, 31 december 2010, 1 januari 2011, 1 januari 2012 en 1 januari 2013 goedgekeurd dat de waarde op nihil (€ 0) kan worden gesteld (besluit van 19 december 2010, nr. DGB2010/4308M, besluit van 16 februari 2012, nr. BLKB 2012/137M en besluit van 3 september 2013, nr. BLKB 2013/662M).

Goedkeuring 2014 en 2015

Op basis van de faillissementsverslagen van 2013 en 2014 opgesteld door de curatoren van DSB keur ik uit praktische overwegingen het volgende goed. Voor box 3 kan de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2014 en 2015 van de onder a genoemde achtergestelde deposito’s en de onder b genoemde vorderingen op DSB op nihil (€ 0) worden gesteld.

De waarde van de deposito’s en de vorderingen met ingang van peildatum 1 januari 2016

In het faillissementsverslag van 4 december 2015 (nummer 29) hebben de curatoren de schuldeisers (met uitzondering van de De Nederlandsche Bank) en achtergestelde depositohouderders (hierna: de schuldeiser) aangeboden hun erkende vorderingen en achtergestelde deposito’s volledig uit te betalen. De schuldeiser die dit aanbod heeft geaccepteerd, kan 100% van zijn vorderingen en zijn achtergestelde deposito’s uitbetaald krijgen. De uitbetaling wordt daarbij verminderd met het percentage dat eerder is uitgedeeld, Dit houdt in dat vanaf het moment van het aanbod de onder a. genoemde achtergestelde deposito’s en de onder b. genoemde vorderingen op DSB weer een positieve waarde in het economische verkeer hebben.

Voor de waardering in box 3 op peildatum 1 januari 2016 heeft dit de volgende gevolgen:

  • Als de schuldeiser het bedrag voor 1 januari 2016 heeft ontvangen, is geen sprake meer van een vordering op DSB. Het ontvangen bedrag maakt onderdeel uit van de rendementsgrondslag van box 3 als het bedrag op 1 januari 2016 op rekening van de schuldeiser staat.

  • Als de schuldeiser het bedrag niet voor 1 januari 2016 heeft ontvangen of de schuldeiser heeft het aanbod niet geaccepteerd, dan is de waarde in het economische verkeer op peildatum 1 januari 2016 gesteld op het bedrag gelijk aan de nominale waarde van het restantbedrag van de deposito en van de vordering. Het restantbedrag is gelijk aan het bedrag van de deposito en van de vordering van de schuldeiser onder aftrek van de al verrichte uitdelingen op deze deposito en vordering in het faillissement van DSB.

4.2 Recht van vruchtgebruik en metterwoonclausule

Artikel 5.22 van de Wet IB 2001 regelt de waardering van genotsrechten (bijvoorbeeld een vruchtgebruik). Een recht van vruchtgebruik dat eindigt bij overlijden, wordt gewaardeerd op grond van artikel 18 en artikel 19, eerste lid, van het Besluit. Deze waarderingsregel geldt niet als een zogenoemde metterwoonclausule geldt. Bij een metterwoonclausule eindigt het vruchtgebruik bij overlijden of zoveel eerder als de vruchtgebruiker de woning metterwoon verlaat, bijvoorbeeld vanwege opname in een verzorgingstehuis. De waarde van het vruchtgebruik moet dan worden gesteld op het bedrag waarvoor dit vruchtgebruik zou kunnen worden aangekocht (artikel 19, elfde lid, van het Besluit).

Goedkeuring

Uit praktische overwegingen keur ik het volgende goed. Bij een vruchtgebruik in box 3 waarbij een metterwoonclausule geldt, kan de waarde worden bepaald op basis van de regels die gelden voor de waardering van een van het leven afhankelijk vruchtgebruik (artikel 19, eerste, zevende en achtste lid, van het Besluit). Voor deze goedkeuring gelden twee voorwaarden:

  • a. De vruchtgebruiker en de bloot eigenaar doen beiden een beroep op deze goedkeuring.

  • b. Het recht van vruchtgebruik en de bloot eigendom van de woning behoren voor de vruchtgebruiker respectievelijk de bloot eigenaar tot de bezittingen in box 3 (artikel 5.3 van de Wet IB 2001).

5. Ingetrokken regeling

Het besluit van 3 september 2013, nr. BLKB2013/662M is ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit.

6. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 31 oktober 2016

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, J. de Blieck lid van het managementteam Belastingdienst

Naar boven