Regeling van de Minister van Economische Zaken van 14 oktober 2016, nr. WJZ / 14161241, houdende regels omtrent de eisen waaraan statische vloeistofhoeveelheidmeters, massameters, vloeistofhoogtemeters, discontinue brandstofmeters, CG-dispensers en dynamische weegbruggen moeten voldoen (Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 8, 11, 14 en 21 van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

CG-dispenser:

meetinstrument voor het bepalen van een hoeveelheid gecomprimeerd gas bij het tanken van motorvoertuigen en kleine vaartuigen;

dipplaat:

in een meetreservoir gefixeerde horizontale plaat, op de verticale as onder het bovenste referentiepunt, waar vanuit handmatig vloeistofniveaumetingen worden gedaan;

discontinue brandstofmeter:

meetinstrument voor de discontinue bepaling van het volume van in tweetaktmotoren gebruikte brandstoffen, bestaande uit meetkamers en voorzien van bijzondere inrichtingen voor het vullen en legen van de meetkamers;

dynamische weegbrug:

meetinstrument voor het bepalen van de massa van een bewegend motorvoertuig, op grond van de werking van de zwaartekracht op dat voertuig, zonder tussenkomst van een bedienaar en volgens een vooraf bepaald programma van automatische processen;

eerste conformiteitsbeoordeling:

conformiteitsbeoordeling als bedoeld in artikel 6 van de wet;

kritische veranderingswaarde:

waarde waarbij de verandering in het meetresultaat ongewenst wordt geacht;

massameter:

meetinstrument voor het statisch bepalen van de massa van de vloeistof of de massa van de verplaatste hoeveelheid vloeistof in een meetreservoir;

meetkamer:

voor meting dienende ruimte die in één of meer volumedelen is verdeeld;

meetreservoir:

reservoir bestemd voor de bewaring of aflevering van vloeistoffen, niet zijnde een scheepstank, dat specifiek is ingericht om de hoeveelheid vloeistof die het bevat of de hoeveelheid erin geplaatste of eruit verplaatste vloeistof te bepalen;

peilstok:

deel van de statische vloeistofhoeveelheidmeter voor het peilen van de vloeistofhoogte met een schaalverdeling met de afstanden in lengte- of volume-eenheden;

statische vloeistofhoeveelheidmeter:

meetinstrument voor het bepalen van de hoeveelheid vloeistof in een meetreservoir of de hoeveelheid in of uit een meetreservoir verplaatste vloeistof;

vloeistofhoogtemeter:

meetinstrument voor het bepalen van de hoogte van de vloeistofspiegel in een meetreservoir en dat bestaat uit een meetwaardeopnemer en ten minste één aanwijsinrichting.

HOOFDSTUK 2. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 2

  • 1. Een statische vloeistofhoeveelheidmeter, massameter, vloeistofhoogtemeter, CG-dispenser, dynamische weegbrug en discontinue brandstofmeter voldoen aan de relevante essentiële eisen in bijlage I van de richtlijn meetinstrumenten en aan de eisen die specifiek voor deze meetinstrumenten worden gesteld in deze regeling.

  • 2. Voor zover de eisen uit bijlage I van de richtlijn meetinstrumenten onverenigbaar zijn met eisen uit deze regeling, gaan eisen uit deze regeling voor op eisen uit bijlage I.

Artikel 3

Meetinstrumenten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, voldoen na ingebruikneming voorts aan de volgende eisen:

  • a. zij verkeren in goede staat van onderhoud;

  • b. zij zijn overeenkomstig de instructies van de fabrikant geïnstalleerd en worden dienovereenkomstig gebruikt;

  • c. zij worden uitsluitend gebruikt voor metingen overeenkomstig hun bestemming;

  • d. zij worden zodanig gejusteerd en gecorrigeerd dat aanwijzingsfouten zo dicht mogelijk bij nul liggen.

Artikel 4

Indien een meetinstrument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt aangesloten op onder de werking van de IJkwet toegelaten andere apparatuur en deze apparatuur eveneens het meetresultaat vastlegt en weergeeft, voldoet deze apparatuur wat betreft het vastleggen en weergeven van het meetresultaat aan de eisen van deze regeling en mag de weergave van het meetresultaat op die andere apparatuur niet afwijken van het door het meetinstrument vastgestelde meetresultaat.

Artikel 5

  • 1. Indien een elektromagnetische storing optreedt in een meetinstrument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt de storing gedetecteerd, tenzij de veranderingswaarde in het meetresultaat niet groter is dan de kritische veranderingswaarde van het meetinstrument.

  • 2. De meting waarbij een elektromagnetische storing wordt gedetecteerd, wordt slechts opgeslagen en verder verwerkt indien zij wordt voorzien van een melding dat de storing is opgetreden.

HOOFDSTUK 3. STATISCHE VLOEISTOFHOEVEELHEIDMETER

§ 3.1. Algemene eisen

Artikel 6

Een statische vloeistofhoeveelheidmeter bestaat uit een meetreservoir en:

  • a. een peilstok ingedeeld in eenheden van volume;

  • b. een peilstok ingedeeld in eenheden van lengte;

  • c. een vloeistofhoogtemeter; of

  • d. een massameter.

Artikel 7

De fabrikant specificeert de nominale bedrijfsomstandigheden van de statische vloeistofhoeveelheidmeter wat betreft:

  • a. het meetbereik;

  • b. de aard en karakteristieken van de te meten vloeistof.

Artikel 8

Het meetreservoir van de statische vloeistofhoeveelheidmeter is voorzien van de volgende opschriften:

  • a. het nummer van het meetreservoir;

  • b. de minimum te meten hoeveelheid of het minimum te meten verschil;

  • c. indien van toepassing, het serienummer van de toegepaste peilstok;

  • d. indien van toepassing, het nummer van het certificaat van meting, bedoeld in artikel 11; en

  • e. indien een meetreservoir is voorzien van meerdere meetopeningen, een aanduiding, door middel van het serienummer, welke meetwaardeopnemer bij welke meetopening hoort.

Artikel 9

De minimum te meten hoeveelheid van een statische vloeistofhoeveelheidmeter is gelijk aan of groter dan de grootste waarde van de minimum te meten hoeveelheid van het meetreservoir dan wel van de peilstok in eenheden van volume, de peilstok in eenheden van lengte, de vloeistofhoogtemeter of de massameter.

Artikel 10
  • 1. Ingeval van een statische vloeistofhoeveelheidmeter met een peilstok verdeeld in eenheden van lengte zijn in of aan het meetreservoir voorzieningen aangebracht die geschikt zijn om voldoende nauwkeurige controlemetingen van de met de peilstok gemeten hoogte van de vloeistofspiegels te kunnen uitvoeren.

  • 2. Ingeval van een statische vloeistofhoeveelheidmeter met een vloeistofhoogtemeter is het meetreservoir voorzien van een referentiepunt dat een vaste positie heeft ten opzichte van de vloeistofhoogtemeter met behulp waarvan voldoende nauwkeurige controlemetingen van de met de vloeistofhoogtemeter gemeten hoogte van de vloeistofspiegels kunnen worden uitgevoerd.

  • 3. Ingeval van een statische vloeistofhoeveelheidmeter met een massameter is het meetreservoir voorzien van een referentiepunt met behulp waarvan:

    • a. de verticale afstand tussen de dipplaat en het referentiekenmerk van de onderste meetwaardeopnemer binnen 2 mm van de in de verwerkingseenheid vast ingestelde lengte kan worden bepaald; en

    • b. de verticale afstand tussen de referentiekenmerken van de onderste meetwaardeopnemer en de eventuele tweede meetwaardeopnemer die wordt gebruikt om de vloeistofdichtheid te meten, binnen 0,1% van de in de verwerkingseenheid vast ingestelde lengte kan worden bepaald.

Artikel 11
  • 1. Ingeval van een statische vloeistofhoeveelheidmeter met een peilstok verdeeld in eenheden van lengte, een vloeistofhoogtemeter of een massameter, is een certificaat van meting ter plaatse van de opstelling beschikbaar.

  • 2. Het certificaat van meting, bedoeld in het eerste lid, vermeldt in ieder geval:

    • a. een uniek nummer en de datum waarop het onderzoek ten behoeve van het opstellen van het certificaat van meting plaats heeft gehad;

    • b. het nummer van het meetreservoir;

    • c. de naam van de eigenaar en de plaats van opstelling van het meetreservoir;

    • d. ingeval van een statische vloeistofhoeveelheidmeter met een peilstok verdeeld in eenheden van lengte of met een vloeistofhoogtemeter, één of meer tabellen waarin de betrekkingen tussen de hoeveelheden vloeistof die zich in het meetreservoir bevinden en de hoogten van de vloeistofspiegels zijn vermeld;

    • e. ingeval van een statische vloeistofhoeveelheidmeter met een massameter, een tabel waaruit de doorsnede van het meetreservoir ter hoogte van de meetwaardeopnemer is af te leiden of een opgave van de doorsnede van het meetreservoir ter hoogte van de meetwaardeopnemer;

    • f. indien het meetreservoir is voorzien van meerdere meetopeningen, het verband tussen de hoogten van de vloeistofspiegels, welke in de onder d bedoelde tabel of tabellen zijn vermeld, en de hoogten van de vloeistofspiegels gemeten in elk van de meetopeningen;

    • g. de minimum door middel van het meetreservoir te meten hoeveelheid of het minimum te meten verschil in hoogte van twee vloeistofspiegels, zijnde tevens de minimum te meten hoogte van een vloeistofspiegel boven de bodem;

    • h. de soortelijke massa en de temperatuur van de vloeistof waarvoor het certificaat geldt;

    • i. de constructieve bijzonderheden van het meetreservoir die van belang zijn voor de meting; en

    • j. de maximaal toelaatbare meetonzekerheid, die niet meer bedraagt dan:

      • 1°. 0,2% van het aangewezen volume voor verticale cilindrische meetreservoirs;

      • 2°. 0,3% van het aangewezen volume voor horizontale of gekantelde cilindrische meetreservoirs;

      • 3°. 0,5% van het aangewezen volume voor andere dan de in onderdeel 1° en 2° bedoelde meetreservoirs.

  • 3. Indien de statische vloeistofhoeveelheidmeter uitsluitend is ingericht ter vaststelling van de volledige inhoud blijft de vermelding, bedoeld in het tweede lid, onder g, achterwege.

Artikel 12
  • 1. Indien een aanwijsinrichting gescheiden van een meetwaardeopnemer is opgesteld, wordt ondubbelzinnig aangegeven op welke statische vloeistofhoeveelheidmeter de aanwijzing van de inrichting betrekking heeft.

  • 2. Bij toepassing van gemeenschappelijke inrichtingen wordt ondubbelzinnig aangegeven op welke statische vloeistofhoeveelheidmeter de aanwijzing of afdruk betrekking heeft.

Artikel 13
  • 1. Het schaalinterval van verschillende aanwijs- of afdrukinrichtingen van een statische vloeistofhoeveelheidmeter is per gemeten grootheid gelijk.

  • 2. Het meetresultaat van verschillende aanwijs- of afdrukinrichtingen van een statische vloeistofhoeveelheidmeter is per gemeten grootheid gelijk.

Artikel 14
  • 1. Een alarmsignalering bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van de aanwijzing.

  • 2. Een alarmsignalering kan alleen door een doelbewuste menselijke handeling worden opgeheven.

Artikel 15
  • 1. Herleide waarden zijn duidelijk onderscheidbaar van andere waarden.

  • 2. De omstandigheden waarnaar wordt herleid, zijn duidelijk voor de gebruikers.

  • 3. Alle niet-herleide waarden en parameters, waaronder eventueel door de gebruiker handmatig ingevoerde waarden en parameters, die nodig zijn om tot de herleide waarde te komen, zijn oproepbaar in de aanwijsinrichting.

  • 4. De handmatig ingevoerde gegevens kunnen de primair gemeten grootheid niet beïnvloeden.

Artikel 16
  • 1. Indien de niveaustand in het meetreservoir lager is dan de laagst mogelijke aanwijzing of onder de laagst gepositioneerde meetwaardeopnemer valt, geeft de aanwijsinrichting aan dat de meting foutief is. Verdere verwerking van de meetwaarde is niet mogelijk.

  • 2. Indien de meetwaardeopnemer boven de vloeistofspiegel in ruststand is gebracht, geeft de aanwijsinrichting aan dat de meting foutief is. Verdere verwerking van de meetwaarde is niet mogelijk.

Artikel 17

De maximaal toelaatbare fout van de gemeten of herleide hoeveelheid bedraagt:

  • a. bij de eerste conformiteitsbeoordeling: plus of min 0,8%;

  • b. na ingebruikneming: plus of min 1,0%.

Artikel 18

Het schaalinterval van een statische vloeistofhoeveelheidmeter is niet groter dan 0,625 maal de maximaal toelaatbare fout van de minimum te meten hoeveelheid van de statische vloeistofhoeveelheidmeter bij de eerste conformiteitsbeoordeling.

Artikel 19

De kritische veranderingswaarde van een statische vloeistofhoeveelheidmeter is gelijk aan 0,625 maal de absolute waarde van de maximaal toelaatbare fout van de minimum te meten hoeveelheid van de statische vloeistofhoeveelheidmeter bij de eerste conformiteitsbeoordeling.

Artikel 20

Een peilstok is voorzien van een opschrift met het serienummer van de peilstok.

Artikel 21

De materialen die worden gebruikt voor een peilstok zijn van dien aard dat variaties in lengte, ten gevolge van temperatuurschommelingen van min 8 °C tot plus 8 °C ten opzichte van de referentietemperatuur, de maximaal toelaatbare fout niet overschrijden.

Artikel 22
  • 1. Een schaalinterval van de verdeling van een peilstok ingedeeld in eenheden van volume heeft een lengte van tenminste 1 mm en ten hoogste 10 mm.

  • 2. Een peilstok ingedeeld in eenheden van lengte is verdeeld in millimeters of in centimeters.

Artikel 23
  • 1. De maximaal toelaatbare fout van een peilstok ingedeeld in eenheden van lengte bedraagt van de afstand van het nulpunt van de verdeling tot een willekeurige deelstreep:

    • a. bij de eerste conformiteitsbeoordeling: plus of min (0,1 + 0,1L) mm;

    • b. na ingebruikneming: plus of min (0,2 + 0,2L) mm,

    waarbij L het gehele getal voorstelt, dat de naar boven afgeronde waarde van de gemeten hoogte van een vloeistofspiegel in meters aangeeft.

  • 2. De maximaal toelaatbare fout, bedoeld in het eerste lid, hoeft niet kleiner te zijn dan:

    • a. bij de eerste conformiteitsbeoordeling: plus of min 0,6 mm;

    • b. na ingebruikneming: plus of min 1,2 mm.

Artikel 24

Een peilstok in eenheden van lengte die is voorzien van een CE-markering en de aanvullende metrologische markering wordt beschouwd als een peilstok in eenheden van lengte die voldoet aan de toepasselijke eisen in deze regeling.

§ 3.2. Bijzondere voorschriften voor vloeistofhoogtemeters

Artikel 25

De fabrikant specificeert de nominale bedrijfsomstandigheden van de vloeistofhoogtemeter wat betreft:

  • a. het meetbereik; en

  • b. de aard en de karakteristieken van de te meten vloeistof.

Artikel 26

Een vloeistofhoogtemeter is voorzien van de volgende opschriften:

  • a. de referentiehoogte;

  • b. het opschrift ‘het nulpunt van de vloeistofhoogtemeter ligt ... mm beneden het referentiepunt’; en

  • c. de aard en de karakteristieken van de te meten vloeistof.

Artikel 27

Het schaalinterval van de aanwijsinrichting van een vloeistofhoogtemeter is niet groter dan 1 mm.

Artikel 28
  • 1. De maximaal toelaatbare fout van de aanwijzing van de gemeten vloeistofhoogte bedraagt:

    • a. bij de eerste conformiteitsbeoordeling: plus of min 1 mm;

    • b. na ingebruikneming: plus of min 4 mm.

  • 2. De maximaal toelaatbare fout is van toepassing op de bepaling van de gemeten hoogte en het verschil tussen twee gemeten hoogten, waarbij vloeistof ofwel in ofwel uit het meetreservoir wordt verplaatst.

Artikel 29

De kritische veranderingswaarde van een vloeistofhoogtemeter is gelijk aan de absolute waarde van de maximaal toelaatbare fout van de minimum te meten hoeveelheid van de vloeistofhoogtemeter bij de eerste conformiteitsbeoordeling.

§ 3.3. Bijzondere voorschriften voor massameters

Artikel 30

De fabrikant specificeert de nominale bedrijfsomstandigheden van de massameter wat betreft:

  • a. het meetbereik; en

  • b. de aard en de karakteristieken van de te meten vloeistof.

Artikel 31

Een massameter is voorzien van een opschrift over de positie van de meetwaardeopnemers ten opzichte van de dipplaat.

Artikel 32

De meetwaardeopnemer van een massameter is voorzien van een referentiekenmerk welke een vaste positie heeft ten opzichte van een referentiepunt van het meetreservoir en met behulp waarvan:

  • a. de verticale afstand tussen de dipplaat en het referentiekenmerk van de onderste meetwaardeopnemer binnen 2 mm van de in de verwerkingseenheid vast ingestelde lengte kan worden bepaald en gecontroleerd;

  • b. de verticale afstand tussen de referentiekenmerken van de onderste meetwaardeopnemer en een eventuele tweede meetwaardeopnemer die wordt gebruikt om de vloeistofdichtheid te meten binnen 0,1% van de in de verwerkingseenheid vast ingestelde lengte kan worden bepaald en gecontroleerd.

Artikel 33
  • 1. Beperkingen aan het gebruik van de herleidinginrichting zijn door middel van opschriften op de inrichting aangegeven.

  • 2. Wanneer de in de beperkingen omschreven omstandigheden zich voordoen, leidt dit tot automatische alarmering.

Artikel 34

Indien een massameter is voorzien van een nulstelling om de aanwijzing te corrigeren, kan de correctie alleen plaatsvinden wanneer de meetwaardeopnemer geen hoeveelheid meer meet of wanneer de meetwaardeopnemer is te isoleren van het meetreservoir.

Artikel 35

Het schaalinterval van een massameter is niet groter dan de maximaal toelaatbare fout van de minimum te meten hoeveelheid van de massameter.

Artikel 36

De maximaal toelaatbare fout van een massameter bedraagt onder normale bedrijfsomstandigheden en binnen de geldende gebruiksgrenzen plus of min 0,5%.

Artikel 37
  • 1. Voor de herleiding van massa naar volume onder meetcondities of referentiecondities wordt de maximaal toelaatbare fout, bedoeld in artikel 36, in plus of min verhoogd met de percentages in onderstaand tabel:

    Basis van herleiding

    Maximaal toelaatbare fout op de herleiding

    Gemeten dichtheid onder meetcondities

    0,3%

    Gemeten temperatuur en geprogrammeerde herleidingfunctie

    0,1%

  • 2. De systematische fouten die ontstaan doordat de door de herleidinginrichting uitgevoerde herleiding niet volledig overeenstemt met een herleiding uitgevoerd op basis van de eigenschappen van de gemeten vloeistof, bedragen niet meer dan 0,2%.

Artikel 38

De kritische veranderingswaarde van een massameter is gelijk aan de absolute waarde van de maximaal toelaatbare fout van de minimum te meten hoeveelheid van de massameter bij de eerste conformiteitsbeoordeling.

HOOFDSTUK 4. DISCONTINUE BRANDSTOFMETER

Artikel 39

  • 1. Een discontinue brandstofmeter is zo geconstrueerd dat de meting met een onzekerheid van maximaal 1/5 van de maximaal toelaatbare fout van de discontinue brandstofmeter kan worden uitgevoerd.

  • 2. Indien de wijze van opstelling een invloed van meer dan 1/5 van de maximaal toelaatbare fout kan hebben op de meting, is de discontinue brandstofmeter voorzien van een opschrift van deze strekking en voorzieningen om de opstelling dusdanig te verbeteren dat de meting correct kan worden uitgevoerd.

Artikel 40

  • 1. Een justeerinrichting is voorzien van een verzegeling.

  • 2. De delen die de begrenzing vormen van een meetkamer zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden of voorzien van verzegelingen.

Artikel 41

Vloeistofspiegels ter hoogte van de afzonderlijke deelstrepen kunnen parallaxvrij afgelezen worden.

Artikel 42

Indien de meetkamer aan de boven- en de onderzijde door een met de hand te bedienen afsluitinrichting wordt begrensd, is de discontinue brandstofmeter voorzien van een inrichting die waarborgt dat de afvoerleiding pas kan worden geopend na volledige vulling van de meetkamer en pas kan worden gesloten na volledige leging.

Artikel 43

Bij een discontinue brandstofmeter die bestemd is voor het meten van verschillende vloeistoffen in wisselende mengverhoudingen kunnen deze mengsels zich bij het wisselen slechts in geringe mate met elkaar vermengen.

Artikel 44

Een discontinue brandstofmeter is zodanig ingericht dat bij de levering geen lucht of gassen meegevoerd kunnen worden of is voorzien van een inrichting voor ontluchting of ontgassing.

Artikel 45

  • 1. Bij de eerste conformiteitsbeoordeling bedragen de maximaal toelaatbare fouten in plus of min voor onderstaande hoeveelheden:

    Hoeveelheid in liters

    Maximaal toelaatbare fouten

    > 1,0

    0,5%

    1,0 tot 0,5

    5 cm3

    0,5 tot 0,2

    1,0%

    0,2 tot 0,1

    2 cm3

    0,1 tot 0,05

    2,0%

    0,05 tot 0,025

    1 cm3

    ≤ 0,025

    4,0%

  • 2. Na ingebruikneming bedragen de maximaal toelaatbare fouten het dubbele van de waarden als bepaald in het eerste lid.

Artikel 46

  • 1. In afwijking van artikel 45 bedragen bij de eerste conformiteitsbeoordeling van discontinue brandstofmeters die uitsluitend zijn ingericht om na betaling vooraf een hoeveelheid vloeistof af te leveren en waarbij op de meting door een menselijke handeling geen invloed kan worden uitgeoefend, de maximaal toelaatbare fouten bij onderstaande hoeveelheden:

    Hoeveelheid in liters

    Maximaal toelaatbare fouten

    van

    tot

    >1,0

    –1,5%

    +0,5%

    1,0 tot 0,5

    –15 cm3

    +5 cm3

    0,5 tot 0,2

    –3,0%

    +1,0%

    0,2 tot 0,1

    –6 cm3

    +2 cm3

    0,1 tot 0,05

    –6,0%

    +2,0%

    0,05 tot 0,025

    –3 cm3

    +1 cm3

    ≤ 0,025

    –12,0%

    +4,0%

  • 2. Na ingebruikneming van de in het eerste lid bedoelde discontinue brandstofmeters bedragen de maximaal toelaatbare fouten bij onderstaande hoeveelheden:

    Hoeveelheid in liters

    Maximaal toelaatbare fouten

     

    van

    tot

    >1,0

    –2,0%

    +1,0%

    1,0 tot 0,5

    –20 cm3

    +10 cm3

    0,5 tot 0,2

    –4,0%

    +2,0%

    0,2 tot 0,1

    –8 cm3

    +4 cm3

    0,1 tot 0,05

    -8,0%

    +4,0%

    0,05 tot 0,025

    –4 cm3

    +2 cm3

    ≤ 0,025

    –16,0%

    +8,0%

Artikel 47

De kritische veranderingswaarde van een discontinue brandstofmeter is gelijk aan de absolute waarde van de maximaal toelaatbare fout van de minimum te meten hoeveelheid van de discontinue brandstofmeter bij de eerste conformiteitsbeoordeling.

HOOFDSTUK 5. CG-DISPENSER

Artikel 48

De gasstroom uit een CG-dispenser kan gemakkelijk en snel worden stop gezet.

Artikel 49

  • 1. Gedurende de opwarmtijd van de CG-dispenser kan er niet worden gemeten.

  • 2. Het is niet mogelijk om de gemeten hoeveelheid om te leiden.

Artikel 50

  • 1. Een CG-dispenser heeft een voorziening waarmee de aanwijzing op nul kan worden gesteld.

  • 2. De aanwijzing kan tijdens de meting niet op nul worden gesteld.

  • 3. Het begin van een nieuwe meting wordt verhinderd tot de aanwijzing op nul is gesteld.

Artikel 51

Een CG-dispenser is uitgerust met:

  • a. een noodstroomvoorziening die ervoor zorgt dat alle meetfuncties worden verricht gedurende een storing in de hoofdstroombron; of

  • b. een voorziening om de op het moment van een storing van de hoofdstroombron aanwezige gegevens op te slaan en aan te wijzen opdat de lopende transactie kan worden afgesloten en van een voorziening om de gasstroom bij storing te stoppen.

Artikel 52

De fabrikant specificeert de nominale bedrijfsomstandigheden van de CG-dispenser wat betreft:

  • a. de kleinste afleveringshoeveelheid;

  • b. het debiet-, druk- en temperatuurbereik; en

  • c. de aard en de karakteristieken van het te meten gas.

Artikel 53

  • 1. Voor aanvang van de meting zijn alle instellingen en parameters nodig voor het bepalen van de hoeveelheid en de prijs aanwezig in de CG-dispenser.

  • 2. De instellingen en parameters, bedoeld in het eerste lid, kunnen gedurende de meting niet worden gewijzigd.

  • 3. Het afdrukken van gegevens is slechts mogelijk na afloop van de meting.

  • 4. Ongecorrigeerde waarden worden in normaal gebruik niet aangewezen of afgedrukt.

Artikel 54

  • 1. De prijsberekening vindt, volgens een vaste instelling, plaats op basis van de herleide of de primair gemeten hoeveelheid.

  • 2. Herleide waarden zijn duidelijk onderscheidbaar van andere waarden.

  • 3. De omstandigheden waarnaar wordt herleid, zijn duidelijk voor de gebruikers.

  • 4. Alle niet-herleide waarden en parameters die nodig zijn om tot de herleide waarde te komen, zijn oproepbaar.

Artikel 55

  • 1. Het schaalinterval van verschillende aanwijs- of afdrukinrichtingen van een CG-dispenser of van een zelfbedieningsinrichting is gelijk.

  • 2. Het meetresultaat van verschillende aanwijs- of afdrukinrichtingen van een CG-dispenser of van een zelfbedieningsinrichting voor dezelfde hoeveelheid is gelijk.

Artikel 56

  • 1. Indien een aanwijs- of afdrukinrichting bij meerdere CG-dispensers behoort, wordt ondubbelzinnig aangegeven op welke CG-dispenser de aanwijzing van de inrichting betrekking heeft.

  • 2. Gelijktijdig gebruik van meerdere CG-dispensers met een gezamenlijke aanwijs- of afdrukinrichting wordt verhinderd.

  • 3. Indien een zelfbedieningsinrichting bij meerdere CG-dispensers behoort, wordt op elk van de CG-dispensers een identificatie aangebracht. De identificatie van de CG-dispenser wordt aangewezen op de zelfbedieningsinrichting of afgedrukt.

Artikel 57

  • 1. Een CG-dispenser die is voorzien van een prijsaanwijzing geeft tenminste de hoeveelheid geleverd gas, de prijs per eenheid en het te betalen bedrag weer.

  • 2. Het verschil tussen de aangewezen prijs en de prijs, berekend op grond van de prijs per eenheid en de aangewezen hoeveelheid, bedraagt niet meer dan de kleinste valutaeenheid.

Artikel 58

Aanwijzingen van een vooringestelde hoeveelheid of prijs:

  • a. zijn duidelijk te onderscheiden van de gemeten hoeveelheid respectievelijk het te betalen bedrag;

  • b. hebben dezelfde schaalinterval als de gemeten hoeveelheid respectievelijk het te betalen bedrag;

  • c. zijn voor aanvang van de meting zichtbaar; en

  • d. blijven, wanneer zij zichtbaar zijn gedurende de meting, ongewijzigd of tellen, in geval van een vooringestelde hoeveelheid, terug naar nul.

Artikel 59

Het verschil tussen de vooringestelde hoeveelheid en de geleverde hoeveelheid bedraagt niet meer dan driemaal de kleinste afleveringshoeveelheid gedeeld door 100.

Artikel 60

Het verschil tussen de vooringestelde prijs en de uiteindelijke prijs bedraagt niet meer dan de prijs voor driemaal de kleinste afleveringshoeveelheid gedeeld door 100.

Artikel 61

Bij rechtstreekse verkoop kan de hoeveelheid waarop de transactie is gebaseerd permanent worden afgelezen totdat alle partijen bij de transactie het meetresultaat hebben aanvaard.

Artikel 62

  • 1. De kleinste afleveringshoeveelheid van een CG-dispenser is afhankelijk van de waarde van het debiet van de CG-pomp en niet groter dan de waarde weergegeven in onderstaand tabel:

    Maximale debiet CG-pomp (kg/min)

    Qmax<4

    4<Qmax<12

    12<Qmax<30

    30<Qmax<70

    Qmax>70

    Kleinste afleveringshoeveelheid (kg)

    0,5

    1

    2

    5

    10

  • 2. Bij toepassing van andere meeteenheden gelden overeenkomstige waarden.

  • 3. De ratio tussen het minimum en maximum debiet bedraagt tenminste 10.

Artikel 63

Het schaalinterval van een CG-dispenser is niet groter dan anderhalf maal de kleinste afleveringshoeveelheid gedeeld door 100.

Artikel 64

  • 1. De maximaal toelaatbare fout van de aanwijzing van de gemeten of herleide hoeveelheid van de CG-dispenser bedraagt:

    • a. bij de eerste conformiteitsbeoordeling:1,5%;

    • b. na ingebruikneming: 2%.

  • 2. De maximaal toelaatbare fout van de kleinste afleveringshoeveelheid bedraagt tweemaal de maximaal toelaatbare fout, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Ingeval de voorziening, bedoeld in artikel 51, onderdeel b, wordt aangesproken, wordt de maximaal toelaatbare fout verhoogd met 5% van de kleinste afleveringshoeveelheid.

Artikel 65

De kritische veranderingswaarde van een CG-dispenser is de grootste van de volgende twee waarden:

  • a. 0,15%; of

  • b. driemaal de kleinste afleveringshoeveelheid gedeeld door 100.

HOOFDSTUK 6. DYNAMISCHE WEEGBRUGGEN

Artikel 66

Een dynamische weegbrug is voorzien van de volgende opschriften:

  • a. de maximale doorvoersnelheid van motorvoertuigen in km/h;

  • b. de maximale afmetingen van het motorvoertuig in meters;

  • c. indien van toepassing, de richting waarin het motorvoertuig beweegt;

  • d. indien van toepassing, een melding dat er met een constante snelheid over de lastdrager moet worden gereden of dat het verboden is te remmen; en

  • e. indien van toepassing, een lijst van producten of voertuigen die niet kunnen worden gewogen met de weegbrug.

Artikel 67

Gedurende de opwarmtijd van een dynamische weegbrug kan er niet worden gemeten.

Artikel 68

Indien de spanning op een dynamische weegbrug die wordt gevoed door batterijen of een accu onder het gespecificeerde niveau komt, zal de weegbrug:

  • a. correct blijven functioneren waarbij een meetfout binnen de maximaal toelaatbare fout, bedoeld in artikel 77, tweede lid, blijft; of

  • b. automatisch uitgeschakeld worden, waarna het niet meer mogelijk is om metingen te verrichten.

Artikel 69

  • 1. Individuele aslastmetingen of aslastgroepsresultaten worden niet aangewezen of afgedrukt, tenzij de metingen en resultaten zijn voorzien van de melding ‘niet te gebruiken voor een geregelde meettaak’.

  • 2. Statische metingen of statische meetresultaten worden niet aangewezen of afgedrukt, tenzij de metingen en resultaten zijn voorzien van de melding ‘niet te gebruiken voor een geregelde meettaak’.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet indien de dynamische weegbrug voldoet aan de eisen uit de richtlijn niet-automatische weegwerktuigen.

Artikel 70

  • 1. Het aanwijzen, afdrukken of opslaan van een meetresultaat is niet mogelijk wanneer:

    • a. het motorvoertuig zich niet in één keer als geheel op de lastdrager heeft bevonden, tenzij de dynamische weegbrug specifiek daarop is ingericht;

    • b. het motorvoertuig zich in de verkeerde richting over de lastdrager beweegt;

    • c. het motorvoertuig zich met een snelheid boven de gespecificeerde maximale doorvoersnelheid over de lastdrager beweegt;

    • d. het motorvoertuig zich met een te hoge snelheidsvariatie over de lastdrager beweegt, indien dit kan resulteren in een meetfout groter dan de maximaal toelaatbare fout van de dynamische weegbrug; of

    • e. de meting onder de minimale capaciteit of boven de maximale capaciteit vermeerderd met negen schaalintervallen uitkomt.

  • 2. Het aanwijzen, afdrukken of opslaan van de totale massa is niet mogelijk wanneer een deelweging plaatsvindt onder de minimale capaciteit of boven de maximale capaciteit, vermeerderd met negen schaalintervallen.

Artikel 71

Een dynamische weegbrug heeft een voorziening om de partijen, betrokken bij de meting, te informeren indien het aanwijzen, opslaan of afdrukken van het meetresultaat niet mogelijk is.

Artikel 72

  • 1. Indien een aanwijsinrichting gescheiden van de lastdrager is opgesteld, wordt ondubbelzinnig aangegeven op welke lastdrager de aanwijzing van de inrichting betrekking heeft.

  • 2. Indien een aanwijzingsinrichting bij meerdere lastdragers behoort, wordt ondubbelzinnig aangegeven op welke lastdrager de aanwijzing van de inrichting betrekking heeft.

  • 3. Het schaalinterval van verschillende aanwijs- of afdrukinrichtingen van een dynamische weegbrug is gelijk.

Artikel 73

Indien de dynamische weegbrug is voorzien van een totalisatie-inrichting wordt iedere weging betrokken in de totalisatie opgeslagen of afgedrukt.

Artikel 74

Dynamische weegbruggen worden verdeeld in de onderstaande nauwkeurigheidsklassen:

0,2

0,5

1

Artikel 75

Een dynamische weegbrug met nauwkeurigheidsklasse 0,5 of nauwkeurigheidsklasse 1 mag slechts worden gebruikt voor:

  • a. het bepalen van de vervoerskosten van postpakketten;

  • b. het bepalen, op terreinen van ondernemingen tot exploitatie van middelen van openbaar vervoer, van de vervoerskosten van goederen;

  • c. voor het wegen in mortelfabrieken van asfaltbeton, betonmortel, metselspecie en soortgelijke producten, alsmede voor het in die fabrieken bij de vervaardiging van die producten wegen van materialen, waaruit die producten worden samengesteld; of

  • d. het wegen van afvalstoffen en van zand, grind en aarde.

Artikel 76

  • 1. De relatie tussen de nauwkeurigheidsklasse, de waarde van het schaalinterval en het aantal schaalintervallen van een dynamische weegbrug is gelijk aan onderstaande tabel:

    Nauwkeurigheids-klasse

    Schaalinterval (d)

    Aantal schaalintervallen (Max/d)

    Minimaal

    Maximaal

    0,2

    0,2 ≤ 5 kg

    500

    5.000

    0,5

    0,5 ≤ 10 kg

    1

    1 ≤ 20 kg

  • 2. De minimale capaciteit van een dynamische weegbrug is niet minder dan 50 schaalintervallen.

Artikel 77

  • 1. Bij de eerste conformiteitsbeoordeling bedraagt de maximaal toelaatbare fout in plus of min voor onderstaande nauwkeurigheidsklassen:

    Nauwkeurigheidsklasse

    Percentage van de massa van het motorvoertuig

    0,2

    0,10%

    0,5

    0,25%

    1

    0,50%

  • 2. Na ingebruikneming bedraagt de maximaal toelaatbare fout het dubbele van de waarden als bepaald in het eerste lid.

  • 3. De maximaal toelaatbare fout wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde schaalinterval.

Artikel 78

De kritische veranderingswaarde van een dynamische weegbrug is één schaalinterval.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 79

Meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters, discontinue brandstofmeters en peilstokken waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling een verklaring van toelating als bedoeld in artikel 34 van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers is afgegeven worden beschouwd te voldoen aan de relevante eisen in deze regeling wanneer:

  • a. deze in gebruik zijn genomen voorafgaand aan of binnen tien jaar na de inwerkingtreding van deze regeling, en

  • b. deze voldoen aan de bij de Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters gestelde eisen.

Artikel 80

De in deze regeling gestelde eisen aan CG-dispensers zijn, met uitzondering van artikel 64 en de essentiële eis in artikel 7.1 uit bijlage 1 van de richtlijn meetinstrumenten, niet van toepassing op CG-dispensers die in gebruik zijn genomen voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling.

Artikel 81

De Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters wordt ingetrokken.

Artikel 82

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 november 2016.

Artikel 83

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 14 oktober 2016

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers (Stb. 2016, 140) bevat een aantal bepalingen specifiek voor meetinstrumenten die alleen op nationaal niveau zijn geregeld. Op grond van het Meetinstrumentenbesluit II dat met het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers is vervangen, is in 2007 de Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters vastgesteld (Stcrt. 2007, nr. 20). De regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten vervangt deze regeling.

Deze regeling bevat evenals haar voorgangster eisen voor discontinue brandstofmeters en voor meetinstrumenten die worden gebruikt om hoeveelheden vloeistoffen in meetreservoirs, respectievelijk hoeveelheden in of uit meetreservoirs verplaatste vloeistoffen te bepalen. Deze laatste meetinstrumenten worden in deze regeling aangeduid als statische vloeistofhoeveelheidmeters. In de Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters werd de term meetreservoir op twee manieren gebruikt: zowel om het geheel aan te duiden als ook het reservoir. Daarom is in deze regeling de term statische vloeistofhoeveelheidmeter ingevoerd voor het complete instrument. Op verzoek van het bedrijfsleven worden nu ook metrologische eisen vastgesteld voor statische vloeistofhoeveelheidmeters waarbij gebruik wordt gemaakt van massameters. Voor deze meetinstrumenten geldt momenteel een ontheffing op grond van de toenmalige IJkwet. Aangezien de geldigheid van deze ontheffing op 1 november 2016 eindigt, is het wenselijk hiervoor metrologische eisen op te stellen.

Daarnaast zijn in deze regeling metrologische eisen vastgesteld voor twee typen meetinstrumenten waarvoor dat nog niet was gedaan, te weten voor dispensers voor gecomprimeerd gas (CG-dispensers) en voor dynamische weegbruggen. Al bij de vaststelling van het Meetinstrumentenbesluit II is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling voor deze twee typen meetinstrumenten metrologische eisen op te stellen. Aanleiding om nu metrologische eisen hiervoor te stellen, is dat wordt verwacht dat het gebruik van dispensers voor gecomprimeerd gas en van dynamische weegbruggen in de komende jaren zal toenemen.

2. Opzet van de regeling in het algemeen

Niet alleen bevat deze regeling eisen voor enkele nieuwe typen meetinstrumenten, ook is zij ten opzichte van de regeling van 2007 gemoderniseerd. Hoewel zij zich richt op nationaal geregelde meetinstrumenten is zo veel mogelijk aangesloten bij de manier waarop de geregelde meetinstrumenten uit de richtlijn meetinstrumenten zijn geregeld. Daartoe zijn de relevante eisen uit bijlage 1 van richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (PbEU 2014, L 96, hierna: richtlijn meetinstrumenten) van toepassing verklaard voor de meetinstrumenten die onder deze regeling vallen. Hierdoor is het niet nodig om in deze regeling overeenkomstige bepalingen op te nemen.

Voor discontinue brandstofmeters, vloeistofhoogtemeters en statische vloeistofhoeveelheidmeters zijn in deze nieuwe regeling alleen essentiële eisen opgenomen. Deze zijn in essentie dezelfde als de eisen voor deze meetinstrumenten in de Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters, met dien verstande dat daar waar mogelijk de eisen in overeenstemming gebracht zijn met de relevante Organisation Internationale de Métrologie Légale (OIML) aanbevelingen. Overbodige en al te gedetailleerde eisen voor deze meetinstrumenten uit de oude regeling zijn geschrapt. Bovendien is de regeling ten aanzien van statische vloeistofhoeveelheidmeters anders opgezet (zie par. 3.1).

Ook voor massameters, dispensers voor gecomprimeerd gas en dynamische weegbruggen zijn alleen essentiële eisen vastgelegd. Deze zijn mede gebaseerd op enkele eisen uit de richtlijn meetinstrumenten en uit aanbevelingen van de Organisation Internationale de Métrologie Légale (OIML). Er zijn geen inhoudelijke eisen vastgesteld die verder gaan dan internationaal gangbare eisen. Voor fabrikanten die zich reeds houden aan internationaal gangbare eisen zijn dus geen extra nalevingskosten aan deze regelgeving verbonden.

Net als al het geval was en is bij statische vloeistofhoeveelheidmeters, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters zijn voor massameters, CG-dispensers en voor dynamische weegbruggen zowel eisen vastgesteld die gelden voorafgaand aan de ingebruikname als eisen die gelden in de fase na ingebruikname. Voor de gebruiksfase zijn voor al deze meetinstrumenten behalve voor massameters maximaal toelaatbare fouten vastgesteld die hoger zijn dan de maximaal toelaatbare fouten die gelden vóór ingebruikname. Een zekere mate van slijtage van deze meetinstrumenten of onderdelen ervan in het gebruik is aanvaardbaar. Bij massameters is het om technische redenen niet nodig om voor de gebruiksfase een hogere maximaal toelaatbare fout toe te laten.

3. De afzonderlijke meetinstrumenten nader beschouwd

3.1 De statische vloeistofhoeveelheidmeter, vloeistofhoogtemeter en massameter

Een statische vloeistofhoeveelheidmeter is een meetinstrument om de hoeveelheid vloeistof in een meetreservoir of de hoeveelheid in of uit een meetreservoir verplaatste vloeistof vast te stellen. Het gaat hierbij om grote industriële voorraadtanks die worden gebruikt voor de opslag en de verhandeling van bijvoorbeeld dierlijke of plantaardige vetten, olieën en chemicaliën.

In de Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters waren metrologische eisen opgenomen voor meetreservoirs en meters die de inhoud daarvan bepalen via (manuele of geautomatiseerde) meting van de hoogte van de vloeistof in de tank, namelijk peilstokken en vloeistofhoogtemeters. Voor de toepassing van een andere techniek voor het bepalen van de hoeveelheid vloeistof in industriële voorraadtanks, namelijk hydrostatische drukmeting met behulp van massameters, waren geen metrologische eisen vastgesteld. Wel is in 2004 hiervoor een ontheffing verleend op basis van de toenmalige IJkwet. Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Metrologiewet eindigt deze ontheffing op 1 november 2016.

Nu het einde van de duur van de ontheffing voor de toepassing van deze techniek aanstaande is, is het gewenst metrologische eisen ervoor vast te stellen.

De eisen die in deze regeling worden gesteld aan statische vloeistofhoeveelheidmeters met massameters komen materieel overeen met de eisen op grond waarvan in 2004 de ontheffing is verleend. Daarbij is gebruik gemaakt van bepalingen uit Aanbeveling R125 (inzake Measuring systems for the mass of liquids in tanks) van de OIML.

De opzet van de regeling van de statische vloeistofhoeveelheidmeter is aangepast ten opzichte van die in de Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters. In die regeling waren eisen voor meetreservoirs en vloeistofhoogtemeters in afzonderlijke hoofdstukken opgenomen. In deze nieuwe regeling is een statische vloeistofhoeveelheidmeter omschreven als een combinatie van een meetreservoir en een peilstok, een vloeistofhoogtemeter of een massameter. Alle eisen ten aanzien van een statische vloeistofhoeveelheidmeter als geheel, de gebruikte peilstok en de meetinstrumenten vloeistofhoogtemeter en massameter zijn samengebracht in één hoofdstuk.

3.2 De discontinue brandstofmeter

Een discontinue brandstofmeter is een meetinstrument dat wordt gebruikt voor het tanken van brandstof voor voertuigen met een tweetaktmotor. Het blijft wenselijk voor discontinue brandstofmeters metrologische eisen te stellen, aangezien deze meetinstrumenten nog steeds in de praktijk worden gebruikt. In Nederland staan naar schatting circa 500 discontinue brandstofmeters opgesteld.

De eisen in deze regeling voor discontinue brandstofmeters zijn in essentie dezelfde als de eisen in de Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters. Een aantal al te gedetailleerde eisen is niet overgenomen in deze regeling.

3.3 De CG-dispenser

Met een CG-dispenser kan de hoeveelheid gecomprimeerd gas worden gemeten bij het tanken van motorvoertuigen en kleine vaartuigen (CG staat voor Compressed Gas).

In Nederland staan ongeveer 140 CG-dispensers opgesteld. In de meeste gevallen gaat het daarbij om dispensers waarbij gebruik wordt gemaakt van gecomprimeerd natuurlijk gas ofwel aardgas (Compressed Natural Gas). In dit geval spreekt men ook wel van CNG-dispensers.

Verwacht wordt dat in komende jaren het aantal CG-dispensers in Nederland zal toenemen en dat daarbij ook andere typen gecomprimeerd gas dan alleen aardgas zullen worden gebruikt als brandstof voor voertuigen, zoals bij voorbeeld waterstofgas. Om deze reden heeft deze regeling niet slechts betrekking op dispensers voor gecomprimeerd aardgas, maar op dispensers voor alle typen gecomprimeerd gas.

De nationale eisen voor CG-dispensers sluiten aan bij internationale normen en aanbevelingen. Gebruik is gemaakt van bepalingen uit bijlage VII van de richtlijn meetinstrumenten (inzake Meetinstallaties voor continue en dynamische meting van hoeveelheden andere vloeistoffen dan water) en uit Aanbeveling R139 (inzake Compressed gaseous fuel measuring systems for vehicles) van de OIML.

3.4 De dynamische weegbrug

Met een dynamische weegbrug kan de massa worden bepaald van een motorvoertuig dat eroverheen beweegt, zonder tussenkomst van een bedienaar en volgens een vooraf bepaald programma van automatische processen. Gebleken is dat er nog nauwelijks dynamische weegbruggen zijn geïnstalleerd in Nederland. Wel bestaat in meerdere lidstaten van de EU metrologische regelgeving voor dynamische weegbruggen. In andere landen worden ze met name gebruikt voor het controleren van het maximaal toegestane gewicht van vrachtwagens maar (nog) niet voor wettelijk geregelde meettaken.

Verwacht wordt dat in de toekomst meer gebruik zal worden gemaakt van dynamische weegbruggen voor wettelijk geregelde meettaken. Om deze reden worden nu nationale regels vastgesteld waar hiervoor gebruikte dynamische weegbruggen aan moeten voldoen.

Bij de opstelling van de eisen voor dynamische weegbruggen is gebruik gemaakt van bepalingen uit de Aanbeveling R134 (inzake Automatic instruments for weighing road vehicles in motion and measuring axle loads) van de OIML.

4. Regeldruk en bedrijfseffecten

Zoals in het voorgaande is aangegeven, zijn de eisen die worden gesteld aan meetreservoirs, peilstokken en vloeistofhoogtemeters in essentie gelijk gebleven, met uitzondering van de maximaal toelaatbare fout van vloeistofhoogtemeters. Ook de eisen aan discontinue brandstofmeters zijn inhoudelijk niet gewijzigd. Waar mogelijk zijn al te gedetailleerde eisen die golden voor deze meetinstrumenten geschrapt. De maximaal toelaatbare fout voor vloeistofhoogtemeters is in overeenstemming gebracht met de OIML aanbeveling voor deze instrumenten (OIML R85). Aangezien producenten zich al aan deze aanbeveling conformeren heeft dit geen gevolgen voor de regeldruk.

Ten aanzien van massameters die worden gebruikt bij meetreservoirs geldt dat daarvoor nog geen wettelijke metrologische eisen waren vastgesteld. Wel mocht deze techniek worden toegepast op grond van een ontheffing op basis van de IJkwet. Deze ontheffing eindigt op 1 november 2016. De vaststelling van wettelijke metrologische eisen voor de toepassing van massameters bij de bepaling van de (verplaatste) hoeveelheid vloeistof in een meetreservoir maakt conformiteitsbeoordeling van deze meetinstrumenten op basis van deze eisen mogelijk. Daardoor zal de toepassing van deze techniek ook na afloop van de ontheffing mogelijk blijven.

Het stellen van eisen voor CG-dispensers is van belang voor het vertrouwen in de meetresultaten van deze meetinstrumenten. Een zorgvuldige bepaling van de hoeveelheid afgeleverd gecomprimeerd gas is van belang zowel voor de afnemers als voor de leveranciers ervan. Exploitanten van CG-dispensers nemen alleen CG-dispensers in gebruik die voldoen aan de internationaal gebruikelijke eisen hiervoor. Omdat de nu vastgestelde eisen voor CG-dispensers aansluiten bij de internationaal gebruikelijke eisen leidt deze regelgeving niet tot extra nalevingslasten bij het bedrijfsleven bij het in gebruik nemen van nieuwe CG-dispensers. Ten aanzien van reeds in gebruik genomen CG-dispensers is in een overgangsbepaling geregeld dat zij niet aan alle in deze regeling gestelde eisen hoeven te voldoen, maar alleen aan de gestelde nauwkeurigheidseis en aan de eis dat zij niet frauduleus kunnen worden gebruikt.

Wat betreft de regeling van dynamische weegbruggen geldt dat in Nederland nauwelijks dergelijke weegbruggen staan opgesteld. De regeling zal pas effect krijgen wanneer dynamische weegbruggen hun intrede zullen doen voor meettaken in Nederland. Omdat de gestelde eisen aansluiten bij internationaal gebruikelijke eisen zullen fabrikanten die deze reeds toepassen geen extra nalevingskosten ondervinden door deze regelgeving.

Deze regeling leidt daarmee over het geheel genomen niet tot extra nalevingslasten voor het bedrijfsleven.

5. Consultatie

Deze regeling is op 12 januari 2016 in concept beschikbaar gesteld voor een internetconsultatie. Drie partijen hebben van de mogelijkheid gebruik gemaakt om op de regeling te reageren.

Een belangrijke aanpassing als gevolg hiervan is het stellen van beperkingen aan het gebruik van dynamische weegbruggen (artikel 75 van de regeling). De zorg is geuit dat het ontbreken van gebruiksbeperkingen zou kunnen leiden tot verdringing van kwalitatief hoogwaardige statische weegbruggen door goedkopere dynamische bruggen van lagere kwaliteit en nauwkeurigheid.

Een tweede belangrijke aanpassing is het alsnog aansluiten bij de OIML-eisen voor de maximale fout bij de aanwijzing van de vloeistofhoogte (artikel 28). De industrie zelf acht aansluiting bij de OIML-eisen wenselijk en ziet geen praktische bezwaren tegen het hanteren daarvan. Om dezelfde reden is de maximaal toelaatbare meetonzekerheid waarmee het certificaat van meting wordt opgesteld eveneens in overeenstemming gebracht met de corresponderende OIML-aanbeveling.

De reacties hebben verder niet geleid tot ingrijpende wijzigingen. Wel is de formulering van enkele artikelen aangescherpt. Bijvoorbeeld is bij artikel 11 toegevoegd dat het bij de genoemde constructieve en meettechnische bijzonderheden van het meetreservoir gaat om bijzonderheden die voor de meting van belang zijn. In artikel 75 is de zinsnede 'maximale capaciteit' geschrapt en vervangen door een duidelijkere omschrijving van de kolommen in de tabel.

Enkele reacties hebben geleid tot aanpassing van de toelichting om het betreffende artikel uit de regeling te verduidelijken. Zo is bij artikel 1 aangegeven dat een meetlint en een peilglas onder de definitie van de peilstok vallen en is bij artikel 11 aangegeven waaraan kan worden gedacht bij constructieve bijzonderheden.

Tenslotte is een aantal reacties ontvangen die niet tot aanpassing hebben geleid. Daarbij ging het om vragen zoals de wenselijkheid om de eis 'voldoende nauwkeurig' (artikel 10) nader uit te werken en de vraag of een verwijzing naar de voormalige IJkwet juridisch gezien correct was, aangezien deze wet niet meer bestaat.

Voor zover nodig is over reacties overleg gepleegd met de indiener ervan.

6. Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets

Dit besluit is ter toetsing van de uitvoerbaarheid voorgelegd aan de instanties die zijn aangewezen voor de uitvoering van conformiteitsbeoordelingen aan de hand van in deze regeling opgenomen metrologische eisen. Deze instanties hebben kunnen reageren in de internetconsultatie. Een aangewezen instantie heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Deze reactie is meegenomen in paragraaf 5 van deze algemene toelichting.

De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zijn daarnaast getoetst door de toezichthouder op de regeling, Agentschap Telecom. Agentschap Telecom heeft geconcludeerd dat de regeling uitvoerbaar en handhaafbaar is. Naar aanleiding van de toets is het gebruik van de termen ‘meting’ en ‘meetresultaat’ consistenter gemaakt.

7. Notificatie

Het ontwerpbesluit is op 20 januari 2016 ingevolge artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU L 241, hierna: richtlijn 2015/1535/EU)voorgelegd aan de Europese Commissie (2016/0030/NL). Er is één reactie ontvangen die heeft geleid tot het vervangen van de term ‘gewicht’ door ‘massa’ in artikel 70.

Na afloop van de notificatie is nog een aantal nieuwe mogelijke technische voorschriften in het ontwerpbesluit opgenomen, waardoor het noodzakelijk was het ontwerpbesluit nogmaals ingevolge artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2015/1535/EU voor te leggen aan de Europese Commissie. Dit is op 20 mei 2016 gebeurd (2016/0240/NL) en op deze notificatie zijn geen formele reacties ontvangen. Door een informele opmerking naar aanleiding van de notificatie bleek echter dat de maximaal toelaatbare fout in artikel 64 onbedoeld niet aansloot bij de van toepassing zijnde OIML-eisen. Hierop is dit artikel aangepast.

8. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 november 2016, de datum waarop de ontheffing die is verleend voor statische vloeistofhoeveelheidmeters waarin gebruik gemaakt wordt van massameters, is verlopen. Daarmee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten. Dit is gerechtvaardigd omdat daarmee wordt voorkomen dat gedurende enkele maanden deze statische vloeistofhoeveelheidmeters niet meer gebruikt zouden mogen worden.

II. ARTIKELEN

Artikel 1

In dit artikel zijn de definities opgenomen. Een deel van de definities is overgenomen uit de Regeling meetreservoirs, vloeistofhoogtemeters en discontinue brandstofmeters en aangepast aan deze regeling. Daarnaast is een aantal nieuwe definities toegevoegd, zoals de definitie van een CG-dispenser en dynamische weegbrug. Zoals toegelicht in het algemeen deel van de toelichting, is ook het begrip ‘statische vloeistofhoeveelheidmeter’ geïntroduceerd. Deze bestaat, ingevolge artikel 6 van de regeling, uit een meetreservoir met een massameter, een vloeistofhoogtemeter of een peilstok, die tezamen een (verplaatste) hoeveelheid vloeistof in een meetreservoir bepalen.

De hoeveelheid van een vloeistof in een meetreservoir kan dus op verschillende manieren worden bepaald. In de eerste plaats kan hiertoe het meetinstrument massameter worden gebruikt. Bij massameters gaat het om zogenoemde HTG-systemen (Hydrostatic Tank Gauging). De meetwaarde-opnemers in dergelijke systemen zijn drukopnemers. De massameter kan, omdat het een meetinstrument is, ook apart van de statische vloeistofhoeveelheidmeter gekeurd worden. In de tweede plaats kunnen peilstokken worden toegepast bij de bepaling van een hoeveelheid vloeistof in een meetreservoir. Een peilstok is gedefinieerd als een deel van de statische vloeistofhoeveelheidmeter voor het peilen van de vloeistofhoogte, die is ingedeeld in eenheden van lengte of in eenheden van volume. Hieronder vallen dus ook het meetlint en het peilglas. Peilstokken die zijn ingedeeld in eenheden van lengte worden gebruikt in combinatie met een tanktabel. In een tanktabel wordt de relatie gelegd tussen de hoogte van een vloeistofspiegel in een reservoir en de hoeveelheid van die vloeistof. Een meting met een peilstok die is ingedeeld in eenheden van volume geeft meteen informatie over de hoeveelheid vloeistof in een reservoir. Een dergelijke peilstok kan alleen in combinatie met een specifiek meetreservoir worden gebruikt. De aanduiding van de verschillende volumes op zo’n peilstok is gebaseerd op een tanktabel.

In de derde plaats kunnen vloeistofhoogtemeters worden gebruikt om de hoeveelheid vloeistof in een meetreservoir te bepalen. Vloeistofhoogtemeters zijn bijvoorbeeld radarniveaumeters. Ook vloeistofhoogtemeters zijn gedefinieerd als een meetinstrument en kunnen derhalve apart gekeurd worden.

Elektronische DipSticks vallen niet onder de definitie van een peilstok, maar onder de definitie van vloeistofhoogtemeter.

Artikel 2

In dit artikel is bepaald dat een statische vloeistofhoeveelheidmeter, een vloeistofhoogtemeter, een massameter, een CG-dispenser, een dynamische weegbrug en een discontinue brandstofmeter moeten voldoen aan de relevante essentiële eisen uit bijlage I van de richtlijn meetinstrumenten en aan eisen die in deze regeling specifiek aan deze meetinstrumenten worden gesteld. De eisen die aan het betreffende meetinstrument worden gesteld, zijn eisen die zowel voorafgaand aan ingebruikname en als na ingebruikname gelden tenzij anders aangegeven. Voor zover de eisen uit bijlage I van de richtlijn meetinstrumenten onverenigbaar zijn met eisen uit deze regeling, gaan eisen uit deze regeling voor op de eisen uit bijlage I.

Artikel 4

Door deze bepaling is het mogelijk om de in deze regeling geregelde meetinstrumenten voor wettelijk geregelde taken te gebruiken in combinatie met randapparatuur die onder de IJkwet gekeurd is. Bij randapparatuur moet men bijvoorbeeld denken aan een kassasysteem voor bemande systemen en automaten voor onbemande systemen.

Artikelen 5, 19, 29, 38, 47, 65 en 78

Meetinstrumenten die werken op elektriciteit en elektronische delen hebben, zijn afhankelijk van de continue voeding met elektriciteit en gevoelig voor elektromagnetische storingen. Een elektromagnetische storing kan leiden tot een verstoring van de goede werking van het meetinstrument. Daarom is storingsdetectie noodzakelijk waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen betrouwbare en potentieel onbetrouwbare meetresultaten. Voor de verschillende typen meetinstrumenten die in deze regeling worden geregeld, zijn kritische veranderingswaarden vastgesteld.

Artikelen 7, 25, 30 en 52

De eisen die in deze artikelen zijn gesteld aan de specificatie van de nominale bedrijfsomstandigheden gelden in aanvulling op de eisen die daaraan in artikel 1.3 van bijlage I van de richtlijn meetinstrumenten worden gesteld.

Artikelen 8, 20, 26, 31 en 66

In deze artikelen is geregeld van welke aanvullende opschriften de statische vloeistofhoeveelheidmeter, de vloeistofhoogtemeter, massameter, peilstok en de dynamische weegbrug voorzien moeten zijn. Bij artikel 2 is reeds toegelicht dat een meetinstrument in deze regeling ook moet voldoen aan de relevante essentiële eisen uit bijlage I bij de richtlijn meetinstrumenten. Voor de meetinstrumenten geldt dus dat deze voorzien zijn zowel van de relevante opschriften uit artikel 9 van bijlage I bij de richtlijn meetinstrumenten als van de opschriften die ingevolge deze regeling voor het betreffende meetinstrument gelden.

Voor een statische vloeistofhoeveelheidmeter geldt dat een correcte bepaling van een (verplaatste) hoeveelheid vloeistof alleen mogelijk is wanneer het gebruikte meetinstrument of de gebruikte peilstok op de juiste wijze in de statische vloeistofhoeveelheidmeter als geheel wordt toegepast. Om correct gebruik van de statische vloeistofhoeveelheidmeter en controle van de werking ervan mogelijk te maken, zijn opschriften benodigd, zowel op het meetreservoir van de statische vloeistofhoeveelheidmeter, als op de verschillende meetinstrumenten en peilstokken.

De meetnauwkeurigheid van een dynamische weegbrug wordt sterk beïnvloed door het te wegen object en de omstandigheden waaronder wordt gewogen. Mede daarom is er voor gekozen om via opschriften op de dynamische weegbrug aan te geven onder welke omstandigheden de meting dient te worden uitgevoerd en (eventueel) welke producten of voertuigen er niet mee kunnen worden gemeten.

Artikelen 10 en 32

Deze artikelen bevatten bepalingen die noodzakelijk zijn voor het kunnen uitvoeren van controlemetingen, bij voorbeeld bij de eerste conformiteitsbeoordeling of bij het toezicht door toezichthouders.

Artikel 11

Dit artikel bevat bepalingen ten aanzien van het certificaat van meting, dat onder meer de tanktabel bevat. Bij de ‘constructieve bijzonderheden van het meetreservoir’, die worden bedoeld in het tweede lid, onder i, wordt gedoeld op bijvoorbeeld verwarmingselementen, aanwezige leidingen of andere technische bijzonderheden die voor de meting van belang zijn.

Wat betreft onderdeel j van datzelfde lid zij opgemerkt dat de wijze waarop een tanktabel wordt bepaald niet langer is voorgeschreven, maar alleen dat deze een maximale onzekerheid mag hebben tussen 0,2% en 0,5%, afhankelijk van de vorm van het meetreservoir. Dit is in overeenstemming met OIML-aanbeveling R71.

Artikel 12

Dit artikel ziet op de situatie dat gebruik wordt gemaakt van op afstand uitleesbare meetresultaten. In dat geval moet duidelijk zijn op welke statische vloeistofhoeveelheidmeter een meting van een hoeveelheid (verplaatste) vloeistof betrekking heeft.

Artikel 13 en 55

Indien meerdere aanwijzingen of afdrukken van eenzelfde gemeten grootheid beschikbaar zijn, mogen geen (afrondings)verschillen optreden tussen deze aanwijzingen of afdrukken.

Artikel 14

Een alarmsignalering kan zijn verbonden aan de detectie van storingen. Dat kunnen elektromagnetische storingen zijn of andere storingen die een zorgvuldige meting onmogelijk maken. Hierbij moet men bijvoorbeeld denken aan de storingen, bedoeld in artikel 16. Op zich is een alarmsignalering niet verplicht op basis van dit artikel, maar als er een alarmsignalering is, dan dient zij zich te bevinden in de onmiddellijke nabijheid van de aanwijzing en alleen door een doelbewuste menselijke handeling te kunnen worden opgeheven.

Artikel 15

Herleiding van een gemeten hoeveelheid vloeistof is het uitdrukken van de feitelijk onder bepaalde omstandigheden (temperatuur, druk) gemeten hoeveelheid in een hoeveelheid die zou zijn gemeten onder gestandaardiseerde omstandigheden. Zo kan een hoeveelheid vloeistof die is bepaald bij een bepaalde temperatuur (bijvoorbeeld 25 graden Celsius) worden herleid naar de hoeveelheid die zou zijn gemeten wanneer de temperatuur een bepaalde waarde (bijvoorbeeld 15 graden Celsius) zou hebben gehad. Voorbeelden van aanduidingen zijn: ‘V15’ voor het volume bij 15 graden Celsius, ‘Massa in lucht’ en ‘Massa in vacuüm’. In het derde lid zijn, indien van toepassing, waarden bedoeld als de gemeten temperatuur, de dichtheid onder basiscondities en de gebruikte rekenmethode. In de praktijk worden hiervoor vaak de internationaal geaccepteerde herleidingstabellen gebruikt die zijn opgesteld door het American Petroleum Institute (API). Het is toegestaan handmatig niet gemeten grootheden in te voeren, zoals bijvoorbeeld de dichtheid onder basiscondities, mits deze als zodanig worden gekenmerkt. Het overschrijven of aanpassen van gemeten grootheden, zoals bij voorbeeld van de temperatuur of het niveau van de vloeistofspiegel, is niet toegestaan.

Artikel 16

Onder de in het eerste en tweede lid bedoelde omstandigheden kunnen meetwaardeopnemers of statische vloeistofhoeveelheidmeters wel een aanwijzing presenteren, maar deze zal niet betrouwbaar zijn. De statische vloeistofhoeveelheidmeter moet beschikken over een voorziening om foutief gebruik van dergelijke resultaten te voorkomen.

Artikel 17

Vaststelling van zowel de herleide als niet herleide hoeveelheid vloeistof of verplaatste hoeveelheid vloeistof door het complete meetinstrument dient binnen de gestelde grenzen plaats te vinden, onafhankelijk van de eenheid waarin deze wordt uitgedrukt (bijvoorbeeld m3, m3 bij 15 graden, tonnen).

Artikel 24

Bij een statische vloeistofhoeveelheidmeter met een peilstok verdeeld in eenheden van lengte mag ook een peilstok verdeeld in eenheden van lengte gebruikt worden die ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b, van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers is voorzien van een CE-markering en de aanvullende metrologische markering. Omdat de eisen die in deze regeling gesteld worden aan peilstokken verdeeld in eenheden van lengte gebaseerd zijn op hoofdstuk 1 van bijlage X van de richtlijn meetinstrumenten, worden peilstokken voorzien van een CE-markering en de aanvullende metrologische markering geacht te voldoen aan de relevante eisen gesteld in deze regeling.

Artikel 28

De maximaal toelaatbare fout van vloeistofhoogtemeters is in overeenstemming gebracht met OIML-aanbeveling R85. In het tweede lid van dit artikel is aangegeven dat de maximaal toelaatbare fout bij de aanwijzing van de gemeten vloeistofhoogte van toepassing is zowel bij de bepaling van de gemeten hoogte van een vloeistof als bij de bepaling van het verschil tussen twee gemeten hoogten waarbij vloeistof in of uit het meetreservoir wordt verplaatst. In het laatste geval geschieden er twee metingen, één in een beginsituatie en één in een eindsituatie. Om te kunnen garanderen dat de fouten bij die twee metingen samen niet groter worden dan de maximaal toelaatbare fout, moeten zij ieder voor zich binnen de helft van de maximaal toelaatbare fout liggen.

Artikel 34

Bij drukopnemers die worden toegepast bij een statische vloeistofhoeveelheidmeter met een massameter wordt soms (periodiek) het nulpunt gecontroleerd of opnieuw ingesteld. In dit geval moeten voorzieningen zijn aangebracht voor het drukloos maken van deze opnemers.

Artikel 37

Het gestelde in het tweede lid komt overeen met de voorschriften voor dynamische vloeistofmeters met nauwkeurigheidsklasse 0,5 in artikel 2.6 uit bijlage VII van de richtlijn meetinstrumenten.

Artikel 39

Indien een discontinue brandstofmeter waterpas moet staan om correct te kunnen meten, dan moet dit kenbaar worden gemaakt. Tevens moet de discontinue brandstofmeter dan een voorziening hebben waarmee deze waterpas gezet kan worden, bijvoorbeeld met een stelpoot.

Artikel 44

Aangezien eventuele gas- of luchtbellen de nauwkeurigheid van de meting negatief beïnvloeden, moet het meevoeren hiervan worden voorkomen. Inrichtingen voor ontluchting of ontgassing mogen zowel met de hand bediend worden als automatisch werken, mits de kwaliteit van meting hierdoor niet wordt beïnvloed.

Artikelen 49 en 67

Met de opwarmtijd, bedoeld in het eerste lid van artikel 49 en in artikel 67, wordt gedoeld op de opwarmtijd van elektronica, waarmee de CG-dispenser of de dynamische weegbrug is uitgerust. Tijdens de opwarmtijd is een goede meting niet altijd gewaarborgd. Daarom is geregeld dat tijdens de opwarmtijd geen metingen mogen plaatsvinden.

In het tweede lid van artikel 49 is geregeld dat het niet mogelijk mag zijn om een gemeten hoeveelheid afgeleverd gas weer terug te leiden naar bijvoorbeeld een voorraadtank van waaruit het gas is afgeleverd. De gemeten hoeveelheid moet altijd gelijk zijn aan de hoeveelheid die wordt geleverd aan de afnemer.

Artikel 53

De parameters, bedoeld in het eerste lid, zijn de parameters die eventueel worden gebruikt voor de herleiding van gemeten waarden naar referentiecondities.

Ten aanzien van het vierde lid zij gewezen op mogelijke correctie-inrichtingen die zijn bedoeld voor het corrigeren voor bijvoorbeeld druk-invloeden. Dit is een andersoortige functie dan een herleidingsfunctie, die de gemeten hoeveelheid gas herleidt naar een bepaalde referentieconditie. Ongecorrigeerde waarden worden niet aangewezen of afgedrukt.

Artikel 54

Het vierde lid regelt dat niet-herleide waardes en de gehanteerde parameters voor de herleiding oproepbaar moeten zijn. Dit is noodzakelijk om de controle door daartoe bevoegde instanties van CG-dispensers waarbij de prijsberekening plaatsvindt op basis van herleide hoeveelheden mogelijk te maken.

Artikel 68

Indien de spanning bij batterijen of accu’s onder de gespecificeerde waarde komt en een correcte meting niet is gegarandeerd, dient de dynamische weegbrug automatisch te worden uitgeschakeld, zodat het niet mogelijk is om onjuiste metingen te verrichten.

Artikel 69

Indien met de dynamische weegbrug ook aslastmetingen kunnen worden uitgevoerd dan dient duidelijk te zijn dat het resultaat van de aslastmeting niet mag worden gebruikt voor de geregelde meettaak of deze metingen worden niet aangewezen of afgedrukt.

Indien de dynamische weegbrug ook is te gebruiken als statisch weegwerktuig staat de gebruiker voor de keus haar wel of niet te gebruiken als een niet-automatisch weegwerktuig voor een geregelde meettaak. Wil hij dat, dan dient hij de weegbrug te laten keuren op grond van de eisen uit de Richtlijn niet-automatische weegwerktuigen. Als hij dat niet wil of de weegbrug voldoet niet aan die eisen, dan mag de dynamische weegbrug niet worden gebruikt als niet-automatisch weegwerktuig voor een geregelde meettaak. De metingen en resultaten worden dan of niet weergegeven of afgedrukt, of voorzien van een melding ‘niet te gebruiken voor een geregelde meettaak’.

Artikel 70

De eisen van deze regeling hebben betrekking op dynamische weegbruggen die de massa van een voertuig bepalen dat zich over de weegbrug beweegt. Indien voor een correcte weging vereist is dat het voertuig zich volledig op de lastdrager bevindt, mag het meetresultaat niet worden aangewezen, afgedrukt of opgeslagen als dat niet het geval is. Hetzelfde geldt voor situaties waarbij het voertuig zich in de verkeerde richting of met te hoge snelheid(svariatie) over de weegbrug beweegt. Indien het resultaat van een meting of deelweging beneden het minimale weegvermogen of boven het maximale weegvermogen, vermeerderd met negen schaalintervallen, is, mag het resultaat evenmin worden aangewezen, afgedrukt of opgeslagen.

Artikel 71

Met de partijen die zijn betrokken bij de meting wordt gedoeld op de chauffeur van het motorvoertuig en de operator van de dynamische weegbrug.

Artikel 72

Bij gebruik van meerdere lastdragers met één aanwijsinrichting of in geval de aanwijsinrichting gescheiden is opgesteld van de lastdrager moet het voor alle partijen die zijn betrokken bij de meting duidelijk zijn met welke combinatie van lastdrager en aanwijsinrichting de meting wordt uitgevoerd.

Artikel 73

Het kan zijn dat bij lange motorvoertuigen, bijvoorbeeld motorvoertuigen met aanhangers, meerdere wegingen worden uitgevoerd met de dynamische weegbrug. In dat geval kunnen deze verschillende metingen worden getotaliseerd. Om het totale gewicht te kunnen controleren, is het van belang dat alle metingen betrokken bij de totalisatie worden afgedrukt of opgeslagen.

Artikelen 74 en 75

Artikel 74 geeft aan dat onderscheid wordt gemaakt tussen drie nauwkeurigheidsklassen. Overeenkomstig artikel 9.1 van bijlage I van de richtlijn meetinstrumenten, dient de dynamische weegbrug voorzien te zijn van een opschrift waaruit de nauwkeurigheidsklasse blijkt. In artikel 75 is een beperking voor het gebruik van dynamische weegbruggen met nauwkeurigheidsklassen 0,5 en 1 opgenomen. Dynamische weegbruggen met deze nauwkeurigheidsklassen komen wat betreft maximaal toelaatbare fout overeen met niet-automatische weegwerktuigen met de nauwkeurigheidsklasse ‘grof’ (klasse IIII). Daarom is voor deze dynamische weegbruggen, in lijn met artikel 19 van de Regeling gebruik en installatie EU-meetinstrumenten met betrekking tot niet-automatische weegwerktuigen, een beperkt aantal toepassingen toegestaan.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven