BIJLAGE A. BEHORENDE BIJ ARTIKEL 7 VAN DE REGELING RESULTAATAFHANKELIJKE BEKOSTIGING
VSV IN HET MBO
Begripsbepalingen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
- a. teldatum:
-
datum van 1 oktober waarop het aantal inschrijvingen per onderwijsinstelling bij aanvang
van het studiejaar wordt gemeten;
- b. vavo:
-
voortgezet algemeen volwassenenonderwijs;
- c. Examenresultatenregister:
-
registratie door Dienst Uitvoering Onderwijs van examenresultaten in het voortgezet
onderwijs op basis de Wet voortgezet onderwijs, dat een overzicht van behaalde examenresultaten van schooljaar 1998–1999 tot en
met schooljaar 2004–2005 omvat;
- d. startkwalificatie:
-
diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- e. basisregister:
-
basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;
- f. verlate startkwalificatie:
-
startkwalificatie behaald zonder bekostigde inschrijving in de maanden oktober tot
en met december volgend op de teldatum (t+1), na een bekostigde inschrijving op de
teldatum (t);
- g. niet-bekostigd voortgezet onderwijs:
-
scholen die op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs zijn aangewezen;
- h. niet-bekostigd middelbaar beroepsonderwijs:
-
instelling als bedoeld in artikel 1.4.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
- i. niet bekostigd vavo:
-
instelling als bedoeld in artikel 1.4a.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs die
voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgt;
- j. Register vrijstellingen LPW:
-
register als bedoeld in art. 24k2 van de Wet op het onderwijstoezicht, waarin onder
andere de vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 5, 5a en 15 van de Leerplichtwet staan geregistreerd;
- k. register van het UWV:
-
Polisadministratie zoals bedoeld in de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging
in sociale verzekeringswetten
- l. schooljaar:
-
jaar waarin de student staat ingeschreven dat loopt van 1 augustus tot en met 31 juli
daaropvolgend;
- m. studiejaar:
-
jaar waarin de student staat ingeschreven dat loopt van 1 augustus tot en met 31 juli
daaropvolgend;
- n. collegejaar:
-
jaar waarin de student staat ingeschreven dat loopt van 1 september tot en met 31 augustus
daaropvolgend.
Berekeningswijze aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters per mbo-instelling inzake
het terugdringen van het aantal voortijdige schoolverlaters in de studiejaren 2016–2017
en 2017–2018
Voor het middelbaar beroepsonderwijs wordt het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters
in vier categorieën ingedeeld:
Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters (tot 23 jaar) uit het vavo-onderwijs,
niet zijnde de leerlingen uit het voortgezet onderwijs die zijn uitbesteed naar een
roc (de zogenaamde Rutte-leerlingen), wordt wel geteld per mbo-instelling, maar dit
aantal wordt niet meegenomen bij de berekening van het aantal vsv’ers in het kader
van de resultaatafhankelijke bekostiging vsv voor het vo en mbo. Het aantal nieuwe
voortijdig schoolverlaters uit het vavo telt wel mee in het landelijk gepresenteerde
cijfer.
Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters per onderwijsinstelling per categorie
per studiejaar in het middelbaar beroepsonderwijs wordt door de minister berekend
op basis van de volgende formule:
X= A – (B1+B2+B3)- (C1+C2+C3+C4+C5+C6+C7+C8+C9+C10) - (D1+D2+D3+D4+D5)
Waarbij:
X = het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters per onderwijsinstelling per categorie
per studiejaar (t) in het middelbaar beroepsonderwijs;
A = het aantal jongeren in de leeftijd tot 22 jaar dat op de teldatum van het studiejaar
(t) door de onderwijsinstelling als deelnemer is ingeschreven per categorie in het
middelbaar beroepsonderwijs en voor bekostiging wordt meegeteld;
B = het aantal jongeren onder B is de som van B1, B2 en B3:
B1: het aantal jongeren onder A dat op teldatum t of voor of op teldatum t + 1 is
overleden of geëmigreerd naar het buitenland, zoals geregistreerd in de basisregistratie
personen;
B2: het aantal jongeren onder A dat woonachtig is in het buitenland of zonder vaste
woon- of verblijfplaats op teldatum t of teldatum t + 1;
B3: het aantal jongeren onder A dat op teldatum t + 1 onder de vrijstellingen van
de artikelen 5, 5a en 15 van de Leerplichtwet 1969 valt en dit als zodanig is bevestigd
door de leerplichtambtenaar in het Register vrijstellingen LPW;
C het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van het daaropvolgende studiejaar
(t + 1) nog een opleiding volgt. Het kan dezelfde of een andere (beroeps)opleiding
betreffen aan dezelfde of een andere bekostigde instelling dan wel vervolgonderwijs
betreffen. C is de som van:
C1: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van het daaropvolgende studiejaar
t + 1 is ingeschreven als deelnemer in het middelbaar beroepsonderwijs en voor bekostiging
wordt meegeteld en als zodanig geregistreerd staat in het basisregister;
C2: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van studiejaar t + 1 is ingeschreven
in het hoger onderwijs en als zodanig geregistreerd staat in het basisregister;
C3: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van studiejaar t + 1 als leerling
in het voortgezet onderwijs is ingeschreven en als zodanig geregistreerd staat in
het basisregister;
C4: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van studiejaar t + 1 als vavo-deelnemer
is ingeschreven en als zodanig geregistreerd staat in het basisregister;
C5: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 als leerling
in het niet-bekostigd voorgezet onderwijs is ingeschreven en als zodanig geregistreerd
staat in het basisregister;
C6: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 als deelnemer
in het niet-bekostigd middelbaar beroepsonderwijs is ingeschreven en als zodanig geregistreerd
staat in het basisregister;
C7: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van studiejaar t + 1 als deelnemer
in het niet-bekostigd vavo is ingeschreven en als zodanig geregistreerd staat in het
basisregister;
C8: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t + 1 als leerling
in het (voortgezet) speciaal onderwijs of praktijkonderwijs is ingeschreven zoals
geregistreerd het basisregister;
C9: het aantal jongeren onder A dat op de teldatum van studiejaar t + 1 als deelnemer
is ingeschreven binnen een traject, zijnde onderdeel van een met de Onderwijsinspectie
afgesproken maatschappelijke prestatie;
C10: Het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar t+1 als deelnemer
aan de politieschool of defensieopleidingen is ingeschreven op basis van het register
van het UWV;
D = het aantal jongeren onder A dat een startkwalificatie heeft behaald. D is de som
van:
D1: het aantal jongeren onder A dat gedurende het studiejaar (t) een startkwalificatie
heeft behaald zoals geregistreerd in het basisregister;
D2: het aantal jongeren onder A dat in de periode vanaf 2004 tot aan het studiejaar
(t) al een startkwalificatie heeft behaald in het middelbaar beroepsonderwijs zoals
geregistreerd in het basisregister, dat een overzicht omvat van behaalde mbo-diploma’s
vanaf kalenderjaar 2004;
D3: het aantal jongeren onder A dat in de periode vanaf studiejaar 1998–1999 tot het
studiejaar (t) voorafgaand aan de inschrijving op het middelbaar beroepsonderwijs
of de vavo een startkwalificatie heeft behaald en als zodanig geregistreerd staat
in het Examenresultatenregister of basisregister.
D4: het aantal jongeren onder A dat gedurende de eerste drie maanden na de teldatum
(t+1) een startkwalificatie heeft behaald en als zodanig geregistreerd staat in het
Examenresultatenregister (de zogenoemde verlate startkwalificatie);
D5: het aantal jongeren onder A dat op teldatum van studiejaar (t+1) een diploma van
een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs heeft behaald en als werkende geregistreerd staat in het register van het UWV.
TOELICHTING
Algemeen
De Regeling resultaatafhankelijke bekostiging voortijdig schoolverlaten mbo (hierna:
de regeling) heeft als doel om het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters terug
te dringen. In deze regeling wordt de aanvullende (resultaatafhankelijke bekostiging
van mbo-instellingen ten behoeve van de aanpak van voortijdig schoolverlaten (vsv)
voor de kalenderjaren 2017 en 2018 geregeld. Sinds schooljaar 2007–2008 is resultaatafhankelijke
bekostiging beschikbaar voor mbo-instellingen die vsv weten te verminderen. Dit was
voorheen geregeld in de regeling Prestatiebox mbo. Deze regeling vindt haar grondslag
in de Wet educatie en beroepsonderwijs.
Inleiding
De afgelopen jaren is met het programma Aanval op de schooluitval het voortijdig schoolverlaten (vsv) stevig teruggedrongen van 71.000 nieuwe vsv’ers
per jaar in 2002 naar 24.451 in 2016. De afspraken die onder dat programma zijn gemaakt,
lopen af. De urgentie om schooluitval aan te pakken blijft echter onverminderd hoog:
nog steeds gaan elk jaar bijna 25.000 jongeren zonder startkwalificatie van school.
Dat is zorgelijk, want met een startkwalificatie hebben jongeren een beter toekomstperspectief
op de arbeidsmarkt en in de maatschappij.
Daarom krijgt de aanpak van voortijdig schoolverlaten een passend vervolg, waarbij
tevens een verbreding van de aandacht naar jongeren in kwetsbare positie plaatsvindt.
De succesvolle elementen worden verankerd in wet- en regelgeving. Het succes ligt
in de combinatie van elementen. Enerzijds is er de intensieve regionale samenwerking
tussen scholen en gemeenten. In alle 39 Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC-)
regio’s stellen scholen en gemeenten samen een regionaal programma van maatregelen
op. Dat is de basis van de regionale samenwerking. Anderzijds is er de resultaatafhankelijke
bekostiging van individuele scholen en instellingen in het voortgezet onderwijs (vo)
en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Daarmee worden de individuele scholen ondersteund
en beloond voor de aanpak op de school zelf.
Scherpere doelstelling
Om de focus bij alle betrokken partijen vast te houden, heeft het kabinet een nieuw
doel bepaald. In 2021 mogen er maximaal 20.000 nieuwe vsv’ers per jaar zijn (gemeten
over studiejaar 2019/2020, in vo en mbo samen). Omdat deze regeling een duur kent
van twee jaar, wordt als tussentijdse doelstelling aangehouden dat er in 2019 maximaal
22.500 nieuwe vsv’ers per jaar mogen zijn (gemeten over studiejaar 2017–2018).
Dat betekent dat ook in de komende jaren instellingen en scholen in mbo en vo worden
gestimuleerd om landelijk bepaalde procentuele vsv-normen te halen. Via deze normen
wordt stapsgewijs toegewerkt naar de nieuwe landelijke doelstelling. Haalt een instelling
de norm, ontvangt zij extra middelen als stimulans voor de effectieve bestrijding
van vsv. Instellingen die ondanks al hun inspanningen de norm niet halen, kunnen toch
in aanmerking komen voor een deel van de bekostiging, zodat ook zij gewaardeerd worden
voor de resultaten die ze wél weten te bewerkstelligen en gemotiveerd blijven om de
uitval terug te dringen.
Samenhang met andere regelingen
Onderhavige regeling betreft de resultaatafhankelijke bekostiging voor het terugdringen
van vsv in het mbo. De regionale aanpak vindt haar beslag in de regeling Regionale
aanpak voortijdig schoolverlaten. De resultaatafhankelijke bekostiging in het vo zal
plaatsvinden op grond van de Regeling resultaatsafhankelijke bekostiging vsv vo. Daarnaast
is de aanpak van voortijdig schoolverlaten op mbo-instellingen ook onderdeel van de
Regeling kwaliteitsafspraken mbo (zie volgende paragraaf).
Financiële middelen
Om de totale vervolgaanpak te ondersteunen, wordt opnieuw passende financiering geboden.
In totaal is jaarlijks ongeveer € 140 mln. beschikbaar voor het vsv-beleid, zowel
voor de regionale inzet als de aanpak op scholen. Met ingang van 1 januari 2017 is
€ 4,1 mln. beschikbaar via het investeringsbudget van de Regeling kwaliteitsafspraken
mbo.
Daarnaast is € 36,5 mln. bestemd voor de resultaatafhankelijke bekostiging in het
mbo in de vorm van aanvullende bekostiging op grond van deze regeling. De hoogte hiervan
hangt af van het bereikte vsv-percentage van de instelling.
In deze regeling is uitgewerkt hoe de beschikbare middelen worden verdeeld over de
instellingen. De regeling geldt voor de studiejaren 2016–2017 en 2017–2018 en heeft
een looptijd tot en met 31 december 2019. Voor de periode erna wordt bezien hoe de
resultaatafhankelijke bekostiging van scholen en instellingen vorm zal krijgen.
Voorwaarden vsv-resultaatafhankelijke bekostiging
Onderwijsinstellingen kunnen in aanmerking komen voor de resultaatafhankelijke bekostiging,
indien zij het regionaal programma met maatregelen ondertekend hebben dat op grond
van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten 2017 door scholen en gemeenten
in een RMC-regio is opgesteld.
Aanvullende bekostiging
De aanvullende bekostiging bestaat uit een resultaatafhankelijke variabele bekostiging.
De instellingen, die op grond van de regeling hiervoor in aanmerking komen, ontvangen
deze aanvullende bekostiging achteraf, na afloop van het studiejaar, op basis van
de definitieve vsv-cijfers. Dit wordt uitgekeerd per BRIN-nummer. De hoogte van het
bedrag is tevens afhankelijk van het aantal ingeschreven bekostigde leerlingen tot
22 jaar per school.
Resultaat bepalen
Het resultaat van een mbo-instelling wordt bepaald aan de hand van haar uitvalpercentage.
Dat betreft het aantal vsv’ers ten opzichte van het aantal studenten in de leeftijd
tot 23 jaar dat ingeschreven staat bij de instelling. Voor iedere soort beroepsopleiding
van het mbo zijn uitvalpercentages bepaald waaraan de instelling moet voldoen. Oftewel:
als een mbo-instelling haar uitvalpercentage weet terug te dringen tot een percentage
ter hoogte van of lager dan desbetreffende norm, ontvangt zij een evenredig bedrag
aan aanvullende bekostiging. Daarnaast kunnen ook instellingen die de norm niet hebben
gehaald onder omstandigheden in aanmerking komen voor een deel van de bekostiging.
Hoe dichter zij bij de norm zitten, hoe meer zij ontvangen.
Bekostiging bij behalen van de norm
De procentuele prestatienormen voor het mbo zijn weergegeven in tabel 1 van artikel
7. Deze normen zijn afgeleid van de doelstelling (maximaal 20.000 nieuwe vsv’ers),
en een inschatting van op welke niveaus nog winst behaald kan worden (op basis van
een analyse van de prestaties van instellingen van de afgelopen jaren). In tegenstelling
tot eerdere jaren is ervoor gekozen om voor de vakopleiding enerzijds (niveau 3) en
middenkaderopleiding en specialistenopleiding (niveau 4) anderzijds aparte normen
te hanteren, omdat de situatie per onderwijsniveau erg verschilt. Ook is te zien dat
de norm voor de entreeopleiding soepeler is dan studiejaar 2015–2016 en daarvoor.
Dat komt omdat die norm door nagenoeg geen enkele instelling gehaald werd en dus te
streng is gebleken.
Voor instellingen die de norm niet halen
Om de instellingen die de norm niet halen te belonen voor de resultaten die ze wél
weten te bewerkstelligen, wordt de volgende werkwijze gehanteerd, indien het subsidieplafond
nog niet is bereikt. Een instelling die de norm niet haalt, kan in aanmerking komen
voor een gedeelte van het bedrag dat zij zou hebben gekregen als zij de norm wèl zou
hebben gehaald.
Het deel van het te ontvangen bedrag wordt bepaald naar rato van de afstand dat het
behaalde uitvalpercentage heeft tot de norm tot 1,75 keer het normpercentage. Dus
is het uitvalpercentage van de instelling gelijk aan of hoger dan 1,75 keer de prestatienorm,
ontvangt de instelling niets. Die bovengrens is gesteld omdat het anders het prestatiegerichte
karakter van de bekostiging teniet gedaan zou worden. Voorkomen moet worden dat een
uitvalpercentage dat vele malen hoger ligt dat het gewenste streefpercentage beloond
zou worden. Dat past niet bij het streven naar de doelstelling.
Alles binnen de bandbreedte tussen de bovengrens en de norm zelf wordt wel beloond,
indien het subsidieplafond nog niet is bereikt. Hoe dichter bij de norm, hoe hoger
het aandeel van het bedrag. Het gaat dan om de verhouding binnen de bandbreedte waarop
het behaalde vsv-percentage zich bevindt. Hoe lager binnen de bandbreedte, hoe hoger
het bedrag dat de instelling krijgt. Dus zit het uitvalpercentage op 50% van de bandbreedte,
ontvangt de instelling de helft van het bedrag dat zij anders had gekregen als ze
wel de norm had gehaald. Zit het uitvalpercentage op 75% van de bandbreedte, ontvangt
de instelling een kwart van het bedrag.
Concreet betekent dat voor de berekening:
Stap 1: bepalen bandbreedte (A) = (normpercentage x 1,75) – normpercentage
Stap 2: bepalen rekeneenheid (B) = uitvalpercentage – normpercentage
Stap 3: bepalen positie instellingspercentage binnen bandbreedte (C) = (1 – (B / A))
Stap 4: bepalen beloning (D): uitkomst stap 3 (C) x maximumbedrag
De berekening voor de te krijgen beloning luidt dan: ((1 – (uitvalpercentage – normpercentage))
/ ((Norm x 1,75) – normpercentage)) x maximumbedrag
In formulevorm: D = C x maximumbedrag
C = (1 – (B / A))
A = (Norm x 1,75) – normpercentage
B = Uitvalpercentage – normpercentage
Een schematisch voorbeeld:
De norm voor niveau 4 is 2,75%.
Een instelling met een uitvalpercentage van 2,75% voor een soort beroepsopleiding
krijgt voor die soort beroepsopleiding het volledige bedrag dat toegekend wordt aan
instellingen die de norm halen.
Een instelling met een uitval op of hoger dan 2.75 * 1.75 = 4,8% krijgt voor die soort
beroepsopleiding niets.
Een instelling met een uitvalpercentage tussen de 4.8% en 2,75%, krijgt voor die soort
beroepsopleiding een gedeelte van het bedrag.
Indien het uitvalpercentage 3,8% is komt de instelling in aanmerking voor: (1 – (3,8
– 2,75) / ((2,75 x 1,75) – 2,75)) x 10.000 = 4.909 euro.
Schematisch weergegeven ziet dat er voor een soort beroepsopleiding als volgt uit:
(de percentages in bovenstaand schema zijn afgerond)
Budget
Verdeelmodel voor uitputten beschikbaar budget
Het beschikbare budget wordt in drie stappen uitgekeerd:
-
1. Eerst wordt bekostiging bepaald voor instellingen die de prestatienorm halen.
-
2. Dan wordt bekostiging bepaald voor instellingen die de norm niet halen, maar wel binnen
de bandbreedte vallen.
-
3. Mocht er dan nog een deel van het budget resteren, wordt dat in z’n totaal verdeeld
over de instellingen die een van bovenstaande beloningen hebben ontvangen, naar verhouding
van de toegekende bedragen.
Als blijkt dat de instellingen dusdanig goede resultaten hebben behaald dat het beschikbare
budget ontoereikend is om in de bekostiging voor het behalen van de norm en het behalen
van de bandbreedte te kunnen voorzien, wordt de beloning voor het behalen van de bandbreedte
naar beneden naar verhouding bijgesteld.
Budgettaire gevolgen
De resultaatafhankelijke bekostiging aan mbo-instellingen wordt jaarlijks verstrekt
voor de kalenderjaren 2018 en 2019
Administratieve lasten
OCW voorziet dat aan dit voorstel geen structurele of eenmalige administratieve lasten
zijn verbonden omdat er geen nieuwe informatieverplichtingen mee gemoeid zijn en daardoor
geen sprake is van extra administratieve lasten. De resultaatafhankelijke bekostiging
wordt ambtshalve, dus automatisch op basis van berekeningen van de Dienst Uitvoering
Onderwijs (DUO), verstrekt aan de instellingen.
Artikelsgewijs
Artikel 1.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd die in deze regeling worden gebruikt.
De meeste begrippen komen overeen met de begripsbepalingen in de Wet educatie en beroepsonderwijs
(hierna: wet) en de Regeling kwaliteitsafspraken mbo.
Deze regeling is van toepassing op regionaal opleidingscentra en het mbo-deel van
een agrarisch opleidingscentrum. Het voorbereidend beroepsonderwijs, zoals dat wordt
gegeven op een agrarisch opleidingscentrum, wordt uitgezonderd van het begrip onderwijsinstelling.
Voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende vergoeding op de bekostiging voor
individuele onderwijsinstellingen wordt gekeken naar het totaal aantal deelnemers
binnen een onderwijsinstelling. Agrarische opleidingscentra hebben binnen de instelling
zowel leerlingen die voortgezet onderwijs als middelbaar beroepsonderwijs volgen.
Als de leerlingen aan het voortgezet onderwijs van de agrarische opleidingscentra
niet zouden worden uitgezonderd, zouden zij voor het bepalen van de hoogte van de
aanvullende vergoeding op de bekostiging voor mbo-instellingen ook meetellen in de
berekeningen.
In onderdeel d is het begrip voortijdig schoolverlater (hierna: vsv’er), zoals dat
in de Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra is opgenomen,
geoperationaliseerd tot het begrip ‘nieuwe voortijdig schoolverlater’. Hiervoor is
gekozen om meetbaar op instellingsniveau, landelijk uniform, zonder administratieve
lasten voor de instellingen en controleerbaar het aantal (nieuwe) voortijdig schoolverlaters
te kunnen meten. Als de wettelijke definitie uit artikel 8.3.1, eerste en tweede lid,
van de Wet educatie en beroepsonderwijs één-op-één zou worden gehanteerd zou per saldo het aantal voortijdig schoolverlaters
sterk stijgen. De wet spreekt namelijk van een termijn van "ten minste vier weken"
geen onderwijs volgen. Als men van deze termijn uitgaat, blijkt uit de maandelijkse
informatieproducten van DUO dat er dan tienduizenden jongeren meer als voortijdig
schoolverlater moeten worden aangemerkt. Veel jongeren vinden echter binnen de periode
van een jaar de weg weer terug naar school of instelling. De definitie die gehanteerd
wordt in de vsv-tellingen gaat daarom uit van een termijn van een jaar: van 1 oktober
jaar t tot 1 oktober jaar t+1.
Een jongere is een nieuwe vsv’er indien hij of zij op 1 oktober van een studiejaar
stond ingeschreven aan een reguliere, bekostigde vo- of mbo-instelling en op die datum
nog geen 22 jaar was en vervolgens op 1 oktober van het daaropvolgende studiejaar
niet meer bij een (bekostigde of niet-bekostigde) instelling staat ingeschreven, geen
vrijstelling van inschrijving heeft en niet in het bezit is van een startkwalificatie.
Deze groep jongeren wordt beschouwd als het aantal nieuwe vsv’ers gedurende het studiejaar.
De vsv’ers worden toegerekend aan de instelling waaraan zij ingeschreven waren op
het eerste peilmoment. Door het aantal vsv’ers af te zetten tegen het aantal deelnemers
kan het vsv-percentage bepaald worden. Bij de berekening van het aantal nieuwe vsv’ers
wordt een aantal categorieën buiten beschouwing gelaten. In bijlage A bij deze regeling
is opgenomen om welke categorieën het gaat.
Op grond van de berekening wordt de hoogte van de resultaatafhankelijke bekostiging
bepaald. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) beschikt over de
gegevens die nodig zijn om deze berekeningen te maken.
Artikel 2.
Met de regeling wordt beoogd om – ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van
het beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 2.2.3, tweede lid, van de wet – het realiseren
van een landelijke vermindering van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters tot
maximaal 22.500 in het kalenderjaar 2019. Om dat doel te bereiken, wordt een aanvullende
bekostiging verstrekt die de instellingen ontvangen.
Het kabinet heeft de doelstelling voor het tegengaan van voortijdige schooluitval
verder aangescherpt. Het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters mag in het kalenderjaar
2021 maximaal 20.000 zijn, gemeten over schooljaar 2019–2020. Deze ministeriële regeling
heeft echter alleen betrekking op de kalenderjaren 2017 en 2018. Daarom luidt de doelstelling
als volgt: maximaal 22.500 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2019, gemeten over
het studiejaar 2017–2018.
Om individuele mbo-instellingen te ondersteunen in hun bijdrage aan het behalen van
deze doelstelling wordt een aanvullende bekostiging ter beschikking gesteld. Deze
resultaatafhankelijke bekostiging is met name bedoeld voor het ondersteunen van het
voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten op de individuele instellingen.
Artikel 3.
Dit artikel geeft aan hoeveel budget er jaarlijks maximaal beschikbaar is voor aanvullende
bekostiging op grond van deze regeling.
Artikel 4.
De Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (de Kaderregeling) is niet van toepassing
op de verstrekking van de resultaatafhankelijke bekostiging.
Artikel 5.
De aanvullende bekostiging wordt verstrekt ten behoeve van het in artikel 2 genoemde
doel. De instelling kan zelf bepalen aan welke activiteiten, waarvoor bekostiging
wordt verstrekt, de middelen worden uitgegeven. De aanvullende bekostiging is een
beloning voor de instelling voor het bijdragen aan het behalen van de vsv-doelstelling.
Om deze reden vindt er geen terugvordering van niet-bestede middelen of overschotten
plaats.
De instellingen verantwoorden de ontvangen bekostiging in de reguliere jaarverslaggeving
van de onderwijsinstelling, conform de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
Artikel 6.
In dit artikel wordt geregeld dat alleen instellingen die uitvoering geven aan het
regionaal programma aan maatregelen in aanmerking komen voor resultaatafhankelijke
bekostiging. De gedachte hierachter is dat de samenwerking met gemeenten en scholen
in de regio op grond van een regionaal programma een positieve bijdrage levert aan
het terugdringen van het aantal nieuwe vsv’ers in de hele RMC-regio. Op deze manier
worden mbo-instellingen extra gestimuleerd om deel te nemen aan het regionaal programma
vsv.
De aanvullende bekostiging wordt ieder jaar achteraf, na afloop van desbetreffend
studiejaar berekend nadat de definitieve berekeningen door DUO van het aantal vsv’ers
over dat studiejaar bekend zijn geworden.
Artikel 7.
Dit artikel bevat de berekeningswijze van de aanvullende bekostiging. Een instelling
komt in aanmerking voor de aanvullende bekostiging indien het percentage nieuwe voortijdig
schoolverlaters dat deze instelling binnen een soort beroepsopleiding heeft (entreeopleiding,
mbo-2 en mbo-3 en 4 gezamenlijk) op of onder de procentuele norm ligt zoals opgenomen
in tabel 1. Het percentage nieuwe vsv’ers over studiejaar 2016–2017 wordt berekend
door het aantal nieuwe vsv’ers binnen die categorie beroepsopleiding op 1 oktober
2017 te delen door het aantal ingeschreven bekostigde deelnemers tot 22 jaar binnen
die categorie beroepsopleiding op 1 oktober 2016. Dit geldt voor elke categorie beroepsopleiding.
Een instelling die de entreeopleiding, mbo-2, mbo-3 en mbo-4 aanbiedt, kan bij het
behalen van alle vier de normen dus jaarlijks vier keer recht hebben op een aanvullende
bekostiging. De hoogte van de bedragen is afhankelijk van het aantal ingeschreven
bekostigde deelnemers tot 22 jaar per soort beroepsopleiding op de teldata zoals genoemd
in het derde lid. Hoe meer ingeschreven bekostigde deelnemers een instelling heeft,
hoe hoger de aanvullende bekostiging. Dit is uitgewerkt in tabel 2.
Het tweede en derde lid geven aan welke gegevens voor de berekening gebruikt worden.
In bijlage A is uiteengezet welke studenten precies wel of niet als vsv’er worden
aangemerkt en meegenomen in de berekening van de hoogte van de aanvullende bekostiging.
In het vierde lid zijn de teldata opgenomen. Voor kalenderjaar 2017 is 1 oktober 2016
de teldatum en voor kalenderjaar 2018 is dit 1 oktober 2017. Om zoveel mogelijk aan
te sluiten bij de werkelijke situatie worden door DUO de meest recente (door accountants
gecontroleerde) gegevens gebruikt.
Artikel 8.
In het eerste lid is geregeld dat een instelling waarvan een soort beroepsopleiding
niet voldoet aan de bijbehorende procentuele norm in tabel 1 alsnog in aanmerking
kan komen voor een deel van de aanvullende bekostiging, indien het subsidieplafond
nog niet is bereikt en het percentage, bedoeld in het vijfde lid van artikel 7, hoger
ligt dan de procentuele norm per soort beroepsopleiding genoemd in tabel 1 maar lager
is dan de procentuele norm per soort beroepsopleiding genoemd in tabel 1 vermenigvuldigd
met een waarde van 1,75. Daartoe is in het derde lid een formule opgenomen.
De berekening voor de te krijgen beloning luidt uitgedrukt in woorden: ((1 – (uitvalpercentage
– normpercentage)) / ((Norm x 1,75) – normpercentage)) x maximumbedrag
Concreet betekent dat voor de berekening:
Stap 1: bepalen bandbreedte (A) = (normpercentage x 1,75) – normpercentage;
Stap 2: bepalen rekeneenheid (B) = uitvalpercentage – normpercentage;
Stap 3: bepalen positie instellingspercentage binnen bandbreedte (C) = (1 – (B / A));
Stap 4: bepalen beloning (D): uitkomst stap 3 (C) x maximumbedrag.
Overigens kan op grond van het vierde lid de uitkomst van de berekening naar beneden
worden bijgesteld indien het subsidieplafond wordt overschreden.
In het vierde lid is aangegeven dat bij overschrijding van het bekostigingsplafond
de hoogte van de aanvullende middelen naar evenredigheid per onderwijsinstelling wordt
verlaagd. Dit betekent dat het percentage van de overschrijding wordt berekend, waarna
de vergoeding per onderwijsinstelling met dit percentage wordt verlaagd.
Artikel 12
De Regeling resultaatafhankelijke bekostiging vsv vo, die op 7 september 2016 in werking
is getreden, verwees naar de Regeling prestatiebox mbo. Aan de Regeling resultaatafhankelijke
bekostiging vsv vo wordt nu een bijlage toegevoegd, waardoor de verwijzing naar de
regeling niet langer noodzakelijk is.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker