TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Een zorgverzekeraar dient iedere verzekeringsplichtige die een zorgverzekering bij
hem wenst af te sluiten, te accepteren. Dat is in de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld.
Die wet bepaalt ook dat de premie die de zorgverzekeraar voor een dergelijke zorgverzekering
vraagt niet mag worden afgestemd op het gezondheidsrisico of op andere kenmerken van
de verzekerde. Zonder nadere maatregelen is het gevolg van de acceptatieplicht en
het verbod van premiedifferentiatie dat zorgverzekeraars met relatief veel ongezonde
verzekerden in de zorgverzekeringsportefeuille in het nadeel zijn ten opzichte van
zorgverzekeraars met een relatief gezonde populatie, omdat zij gegeven hun populatie
welhaast gedwongen zijn een hogere premie te vragen dan hun concurrent met een gezondere
populatie. Deze ongelijkheid die ontstaat door verschil in het risicoprofiel van de
verzekerdenportefeuille ondermijnt het gelijke speelveld waarop de concurrentie tussen
zorgverzekeraars zich moet afspelen. Om dit te voorkomen is in paragraaf 4.2 van de
Zvw bepaald dat zorgverzekeraars jaarlijks van het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut)
een ’vereveningsbijdrage’ ontvangen, die uit het Zorgverzekeringsfonds (Zvf) gefinancierd
wordt. Deze bijdrage wordt gebaseerd op een inschatting vooraf (ex ante) van de zorgkosten
van een zorgverzekeraar aan de hand van een aantal objectieve kenmerken van de verzekerden
van die zorgverzekeraar. Deze systematiek beoogt zorgverzekeraars voor kostenverschillen
als gevolg van onbeïnvloedbare verschillen in risicoprofielen in hun zorgverzekerdenportefeuilles
te compenseren, zodat zij op dit punt in een gelijke uitgangspositie worden gebracht
en daardoor eerlijk met elkaar kunnen concurreren. Weet de zorgverzekeraar welk bedrag
hij in het komende jaar aan vereveningsbijdrage zal krijgen, dan zal hij vervolgens
de nominale premie kunnen vaststellen die hij over dat jaar voor zijn zorgverzekering
vraagt. De vereveningsbijdrage wordt na afloop van het vereveningsjaar (ex post) door
het Zorginstituut definitief vastgesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de werkelijke
situatie bij de zorgverzekeraar zoals deze zich gedurende het vereveningsjaar heeft
voorgedaan (de werkelijke verzekerdenaantallen en -kenmerken; deze kunnen namelijk
afwijken van datgene waar ex ante mee rekening was gehouden) en worden bepaalde compensatiemechanismen
ingezet. Hoofdstuk 3 van het Besluit zorgverzekering (Bzv) bevat de belangrijkste
nadere regels over de vereveningsbijdragen: bepaald wordt met welke vereveningscriteria
bij de berekening van die bijdragen rekening wordt gehouden, en hoe de bijdragen op
hoofdlijnen ex ante en ex post worden berekend. De gedetailleerde uitwerking van deze
regels is voor het vereveningsjaar 2017 vervolgens te vinden in voorliggende ’Regeling
risicoverevening 2017’ (Rrv 2017). De hoofdstukken 1 tot en met 5 van de Rrv 2017
bevatten de regels die gelden voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage over
2017. Zo wordt bepaald welke middelen beschikbaar zijn voor het jaar 2017 en hoe deze
middelen over zorgverzekeraars worden verdeeld. De vaststelling van de beschikbare
middelen is gebaseerd op artikel 32, vierde lid, onderdeel a, van de Zvw. De omvang
van de beschikbare middelen is afgeleid uit het macro-prestatiebedrag. In de Rrv 2017
worden zowel het bedrag van de beschikbare middelen 2017, als het macro-prestatiebedrag
2017 vastgesteld. Het macro-prestatiebedrag wordt in 2017 verdeeld in vier macro-deelbedragen:
-
• het macro-deelbedrag variabele zorgkosten;
-
• het macro-deelbedrag vaste zorgkosten;
-
• het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg (hierna:
geneeskundige GGZ);
-
• het macro-deelbedrag kosten van langdurige geestelijke gezondheidszorg (hierna: langdurige
GGZ).
De verdeling van de macro-deelbedragen vindt plaats op basis van de criteria, genoemd
in het Bzv. In voorliggende regeling wordt nader ingegaan op de invulling van deze
criteria in klassen en de bijbehorende gewichten. De bijdrage aan zorgverzekeraars
wordt aangevuld met de bedragen berekend op grond van paragraaf 1.5 van hoofdstuk
3 van het Bzv. De slotbepalingen in hoofdstuk 6 bevatten regels over de inwerkingtreding
en terugwerkende kracht van de voorliggende regeling.
2. Inhoudelijke wijzigingen
2.1 Belangrijkste wijzigingen
Het kabinet zet in op verdere verbetering van de werking van het ex ante risicovereveningsmodel
en op de vergroting van risicodragendheid van de zorgverzekeraars door de afschaffing
van de ex post compensatiemechanismen met ingang van het vereveningsjaar 2017. Daarom
wordt er een aantal wijzigingen voor 2017 doorgevoerd.
De belangrijkste wijzigingen voor het ex ante gedeelte van het model zijn:
-
• het macro-deelbedrag kosten van verpleging en verzorging wordt samengevoegd met het
macro-deelbedrag variabele zorgkosten;
-
• veel van de bestaande vereveningscriteria worden op basis van onderzoek verbeterd;
-
• het criterium fysiotherapiegebruikersgroepen (FGG) wordt vervangen door het criterium
fysiotherapiediagnosegroepen (FDG);
-
• het criterium PPA (personen per adres) wordt ook toegepast in het model voor de variabele
zorgkosten;
-
• er wordt een nieuw vereveningscriterium ingevoerd voor de GGZ op grond waarvan verzekerden
worden ingedeeld in klassen op basis van de zwaarte van hun zorgvraag;
-
• het criterium FDG wordt (naast de criteria FKG, DKG, MHK en HKG) toegevoegd aan de
definitie van de forfaitaire groep die bij het bepalen van de opbrengsten van het
verplicht eigen risico wordt onderscheiden.
2.2 Proces vormgeving vereveningsmodel en bepaling normatieve gewichten
Bepaling uitgangsmodel
Voor de vaststelling van het ex ante vereveningsmodel brengt de Werkgroep Ontwikkeling
Risicoverevening (WOR) een advies uit. De WOR is een technische werkgroep, met als
belangrijkste taken het adviseren over de opzet van een jaarlijks onderzoeksprogramma
naar de risicoverevening en het adviseren over de technische verbetermogelijkheden
van het ex ante risicovereveningsmodel, op basis van onderzoeken die zijn uitgevoerd
in het kader van het onderzoeksprogramma risicoverevening. In de WOR nemen deskundigen
van zorgverzekeraars, Zorgverzekeraars Nederland (ZN), het Zorginstituut, onderzoeksbureaus
en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deel.
Bepaling normbedragen
Ten behoeve van de bepaling van de normatieve gewichten wordt een aantal stappen doorlopen.
Eerst wordt een onderzoeksbestand samengesteld met historische (basis)gegevens, de
kenmerken en vereveningscriteria van verzekerden, en hun zorgkosten onder het verzekerde
pakket op individuniveau. Het betreft (elk jaar) de meest recente, zo veel mogelijk
uitgedeclareerde gegevens. Voor het vereveningsjaar 2017 wordt daarom gebruikgemaakt
van kostengegevens over 2014 en verzekerdenkenmerken over 2009 tot en met 2014. Vervolgens
worden, indien nodig, deze zorgkosten representatief gemaakt voor de situatie van
het komende vereveningsjaar. Bij het representatief maken van de kosten worden de
gevolgen van wijzigingen in bekostiging, aanpassingen in het verzekerde pakket van
de Zvw en andere beleidsmaatregelen verwerkt. Daarna worden de achtergrondkenmerken
van de verzekerdenpopulatie representatief gemaakt en de zorgkosten opgehoogd voor
de raming voor het komende vereveningsjaar. Vervolgens worden vier econometrische
modellen geschat voor de variabele zorgkosten, de kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg, de kosten van langdurige geestelijke gezondheidszorg, en de eigen
betalingen ten gevolge van het verplicht eigen risico. Dit resulteert in de normatieve
gewichten per vereveningscriterium.
2.3 Onderzoeksgegevens
Basisgegevens
De ex ante vereveningsmodellen voor somatische zorg, de geneeskundige GGZ, de langdurige
GGZ en de kosten onder het verplicht eigen risico zijn gebaseerd op kostengegevens
over 2014 en verzekerdenkenmerken over 2009 tot en met 2014. De kwaliteit en volledigheid
van de onderzoeksbestanden is goed te noemen. De gegevens op individuniveau over ziektekosten
en verzekerdenkenmerken (BASIC 2014) geven een goed beeld van de Zvw-populatie in
2014, zowel qua kosten als demografische kenmerken.
Bewerkingen onderzoeksgegevens
Het ex ante vereveningsmodel voor 2017 is gebaseerd op de schadegegevens (declaraties)
over 2014 en de verzekerdenkenmerken over 2009 tot en met 2014. De schadegegevens
zijn representatief gemaakt voor het te verwachten schadebeeld in 2017 door correcties
uit te voeren voor de pakket- en beleidsmaatregelen die in 2015, 2016 en 2017 zijn
of worden genomen.
Gegevensbewerking somatische zorg
De ziekenhuiskosten in het onderzoeksbestand zijn afkomstig uit het QZ-informatiesysteem
van Vektis. Er is geen conversie van DBC’s uitgevoerd, omdat de veranderingen in de
DBC-zorgproductstructuur tussen 2014 en 2017 beperkt zijn. Vektis heeft de DBC-declaraties
in het gereguleerde segment en van de overige zorgproducten gekoppeld met landelijke
tarieven en de DBC-declaraties in het vrije segment met de gemiddelde kostprijzen
van 2014. Het resulterende bestand heeft een dekking van 100%. Bij de verzekerdenkenmerken
en kosten van overige prestaties is eveneens sprake van 100 procent dekking. Deze
gegevens zijn gebaseerd op de database BASIC 2014 van Vektis. Vergelijking met gegevens
van het Zorginstituut laten zien dat BASIC 2014 een goed beeld geeft van de zorgkosten
en demografische kenmerken van de Zvw-populatie.
Gegevensbewerking geneeskundige GGZ
De kostengegevens met betrekking tot de geneeskundige GGZ zijn gebaseerd op een databestand
van het Zorginstituut met gegevens over gedeclareerde DBC’s van 2014. In tegenstelling
tot vorig jaar was geen conversie meer nodig, omdat de Generalistische Basis GGZ per
2014 is ingevoerd. Wel zijn de tarieven uit de declaraties vervangen door tarieven
van de NZa. Ten slotte zijn de kosten geaggregeerd naar verzekerdenniveau, waarna
de overige GGZ-kosten vanuit BASIC 2014 erbij zijn opgeteld. Evenals bij de somatische
kosten is geen ophoging voor balansposten toegepast.
Gegevensbewerking overgehevelde AWBZ-zorg
Net als vorig jaar zijn gegevensbestanden aangeleverd met informatie van declaraties
over 2014 van AWBZ-zorg die per 2015 is overgeheveld naar de Zvw. Dit betreft de kosten
van verpleging en verzorging, langdurige GGZ en extramurale behandeling van zintuiglijk
gehandicapten. Omdat ook eerstelijnsverblijf vanaf 2017 onder de Zvw valt, is ook
deze informatie aangeleverd.
De gebruikte informatie over extramurale behandeling van zintuiglijk gehandicapten
bestaat uit informatie over aantallen en tarieven. De informatie over aantallen is
geleverd door de instellingen zelf. De tarieven zijn gebaseerd op informatie van de
NZa. De kosten van extramurale verpleging (VP) en van persoonlijke verzorging (PV)
zijn hoofdzakelijk bepaald op basis van een voorselectie die Vektis op aangeven van
VWS haalt uit het AWBZ-informatiesysteem, dat een volledige dekking van de zorgkantoren
kent.
2.4 Vormgeving variabele zorgkosten
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de variabele zorgkosten kent in 2017 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaciekostengroepen’ (FKG’s), ‘diagnosekostengroepen’
(DKG’s), ‘hulpmiddelenkostengroepen’ (HKG’s), ‘aard van het inkomen’ (AVI), het ‘regiocriterium
somatisch’ (regio), ‘sociaal economische status’ (SES), ‘personen per adres’ (PPA),
‘meerjarig hoge kosten’ (MHK), ‘fysiotherapiediagnosegroepen’ (FDG), ‘verpleging en
verzorging gebruikersgroepen’ (VGG), ‘geriatrische revalidatiezorg gebruikersgroepen’
(GGG), en ‘generieke somatische morbiditeit’ (GSM).
Op advies van de WOR worden in 2017 de volgende wijzigingen in de vormgeving van het
ex ante risicovereveningsmodel voor de somatische zorg doorgevoerd:
-
• het criterium FGG wordt vervangen door het criterium FDG;
-
• het criterium HKG’s wordt uitgebreid van vier naar tien positieve klassen;
-
• de criteria FKG’s, DKG’s en MHK worden aangepast ten behoeve van een betere verevening
van de groepen met voorspelbaar extreem hoge kosten;
-
• het criterium PPA wordt geïntroduceerd en maakt onderscheid tussen institutionele
huishoudens (onderverdeeld naar blijvers en instromers), eenpersoonshuishoudens en
overige huishoudens. In verband hiermee wordt het criterium SES aangepast;
-
• de inkomensgegevens ten behoeve van het criterium SES worden in eerste aanleg gebaseerd
op gegevens betreffende het voorgaande jaar (in plaats van het huidige);
-
• het criterium VGG wordt uitgebreid met twee extra klassen.
Omdat voor het vereveningsjaar 2017 alle ex-postmechanismen vervallen en de modellen
voor de variabele zorgkosten en de kosten van verpleging en verzorging uit dezelfde
vereveningscriteria bestaan, is er geen noodzaak meer afzonderlijke macro-deelbedragen
te bepalen. Het model voor de kosten van verpleging en verzorging is daarom met ingang
van 2017 samengevoegd met het model voor de variabele zorgkosten.
2.5 Vormgeving geneeskundige GGZ
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ kent in 2017 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaciekostengroepen psychische aandoeningen’
(FKG’s psychische aandoeningen), ‘diagnosekostengroepen psychische aandoeningen’ (DKG’s
psychische aandoeningen), AVI, het ‘regiocriterium GGZ’ (GGZ-regio), SES, PPA, ‘meerjarige
hoge kosten GGZ’ (GGZ-MHK) en ‘zorgvraagzwaarte’ (ZVZ).
Op advies van de WOR wordt het ex ante vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ
in 2017 gewijzigd door:
-
• bij de criteria SES en PPA aan te sluiten bij het model voor de variabele zorgkosten;
-
• het criterium MHK-GGZ uit te breiden en te verfijnen;
-
• het nieuwe criterium ZVZ toe te passen.
2.6 Vormgeving langdurige GGZ
Het ex ante risicovereveningsmodel 2017 voor de langdurige GGZ bestaat uit de vereveningscriteria
van het model voor de geneeskundige GGZ, aangevuld met het vereveningscriterium ‘intramurale
GGZ gebruikersgroepen’ (IGG). Dit vereveningscriterium onderscheidt verzekerden met
gebruik van intramurale GGZ in het voorgaande jaar van de overige verzekerden. Op
advies van de WOR wordt dit criterium verbeterd en uitgebreid.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Zorgverzekeraars zijn risicodragend voor vrijwel alle geneesmiddelen binnen de Zvw.
Een uitzondering wordt gemaakt voor de ‘dure intramurale geneesmiddelen’. Dit betreft
middelen die ingevolge artikel 2.1 van de Regeling zorgverzekering, zijn uitgesloten
van het pakket vanwege het uitzonderlijk hoge kostenbeslag. Deze middelen vallen vanaf
het moment van instroom in het pakket tot en met 31 december van het volgende kalenderjaar
onder de vaste zorgkosten. Dit is in artikel 16, vijfde lid, geregeld. Het vereveningscriterium
ZVZ (zorgvraagzwaarte) is een nieuw criterium dat met deze regeling eenmalig is toegevoegd
aan de bestaande vereveningscriteria, zoals genoemd in het Bzv. Artikel 32, vierde
lid, onderdeel b van de Zvw biedt de mogelijkheid hiertoe. Van deze mogelijkheid wordt
hier gebruik gemaakt.
Artikel 2
De hoogte van het macro-prestatiebedrag volgt uit de kostenramingen voor de zorg die
valt onder de Zvw. Dit bedrag is exclusief de voor de desbetreffende zorg te innen
eigen bijdragen, maar inclusief de te innen bedragen aan verplicht of vrijwillig eigen
risico. De basis voor het macro-prestatiebedrag wordt gevormd door de geraamde Zvw-gefinancierde
uitgaven 2017. Deze ramingen zijn opgenomen in de memorie van toelichting bij de begroting
Volksgezondheid, Welzijn en Sport 20171. Bij de onderverdeling van het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe
aangesloten bij de sectorindeling in de begroting, zij het met enkele uitzonderingen
en bijzonderheden (zie hierna). Aan de in de begroting vermelde bedragen zijn toegevoegd,
extra middelen die als onverdeelde post zijn opgenomen in de begroting Volksgezondheid,
Welzijn en Sport 2017. Het verschil tussen de beschikbare middelen uit het Zvf en
het macro-prestatiebedrag hangt samen met het gegeven dat zorgverzekeraars de kosten
van prestaties niet uitsluitend uit de hen ingevolge deze regeling toe te kennen middelen
dekken, maar tevens uit de opbrengsten van de nominale premie.
Bij de bepaling van de wijze waarop de middelen behoren te worden verdeeld over zorgverzekeraars
wordt uit gegaan van het macro-prestatiebedrag. De gewichten die gekoppeld zijn aan
de vereveningscriteria, kunnen daardoor uitsluitend aan de hand van het macro-prestatiebedrag
worden vastgesteld en zijn dus volledig onafhankelijk van de nominale rekenpremie,
die voor 2017 is bepaald op (afgerond) € 1.326. Bij de vaststelling van dit bedrag
is rekening gehouden met het feit dat zorgverzekeraars naast hun nominale premie,
ook nog inkomsten krijgen via hun verzekerden als gevolg van het verplichte eigen
risico van € 385 per verzekerde.
In het eerste lid van dit artikel wordt de hoogte van het macro-prestatiebedrag vastgesteld.
De beschikbare middelen, bedoeld in artikel 4, kunnen uit het macro-prestatiebedrag
worden afgeleid door daarop de geraamde opbrengsten van de nominale rekenpremie en
de geraamde financierings-verschuiving als gevolg van het verplicht eigen risico in
mindering te brengen. Het macro-prestatiebedrag wordt in 2017 onderverdeeld in vier
onderscheiden macro-deelbedragen. De verschillende nominale bijstellingen en groeiruimten
zijn toegedeeld aan de verschillende (deel)prestaties, en er hebben op enkele specifieke
punten overhevelingen tussen (deel)prestaties plaatsgevonden. Zo telt bijvoorbeeld
ziekenvervoer tussen ziekenhuizen als ambulancevervoer mee. Aan de onderscheiden macro-deelbedragen
zijn componenten toegevoegd voor kosten in verband met de financiering van grensoverschrijdende
zorg. Deze kosten hangen zowel samen met Nederlandse ingezetenen die in het buitenland
zorg afnemen (bijvoorbeeld bij ziekte tijdens tijdelijk verblijf, of zorg in het buitenland
met toestemming van de zorgverzekeraar) als met ingezetenen van andere landen die
onder de Zvw vallen, omdat zij bijvoorbeeld in Nederlandse loondienst zijn.
Artikel 3
De bedragen die geraamd worden als opbrengst van de nominale rekenpremie en van het
verplicht eigen risico worden in dit artikel genoemd. De opbrengst per zorgverzekeraar
wordt in mindering gebracht op het normatieve bedrag, bedoeld in artikel 3.9 en –
in de vaststellingsfase – artikel 3.18 Bzv. De berekening van deze opbrengsten per
zorgverzekeraar ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage is opgenomen
in de artikelen 8 en 9 (artikel 3.10 van het Bzv). Voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage
gebeurt dit in artikel 17 (artikel 3.19 van het Bzv).
Artikel 4
In dit artikel wordt geregeld welke middelen voor bijdragen aan zorgverzekeraars ter
dekking van de kosten van prestaties in het kader van de Zvw in het jaar 2017 ten
laste van het Zvf beschikbaar zijn. Het Zorginstituut verdeelt deze middelen over
zorgverzekeraars op basis van de in het Bzv uiteengezette systematiek, met inachtneming
van voorliggende regeling. De basis hiervoor is opgenomen in paragraaf 1.5 van hoofdstuk
3 in het Bzv. Het genoemde bedrag van € 22.669,8 miljoen is gebaseerd op de in de
memorie van toelichting bij de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2017 opgenomen
gegevens. Het macro-prestatiebedrag (€ 43.952,9 miljoen) verminderd met de opbrengst
van de nominale rekenpremie (€ 18.095,9 miljoen) en de opbrengst van het verplicht
eigen risico (€ 3.187,1 miljoen) levert een bedrag op van € 22.669,8 miljoen.
Artikel 5
Artikel 32, vierde lid, onderdeel b, van de Zvw biedt de mogelijkheid om eenmalig
bij ministeriële regeling vereveningscriteria toe te voegen. In het eerste lid wordt
van deze mogelijkheid gebruikgemaakt door voor de verdeling van het macro-deelbedrag
kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg eenmalig het vereveningscriterium
ZVZ aan de bestaande vereveningscriteria toe te voegen. In het tweede lid wordt van
de mogelijkheid een extra criterium toe te voegen gebruikgemaakt voor de verdeling
van het macro-deelbedrag kosten van langdurige geestelijke gezondheidszorg. Ook hier
wordt eenmalig het nieuwe vereveningscriterium ZVZ aan de bestaande vereveningscriteria
toegevoegd.
Artikel 6
De gewichten van de klassen van vereveningscriteria die het Zorginstituut hanteert
bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar, zijn
als bijlagen 1 en 2 bij deze regeling opgenomen. Deze gewichten zijn gebaseerd op
statistische analyse van het verband tussen de kosten per verzekerde en relevante
verzekerdenkenmerken. Uit de bijlagen 1 en 2 blijkt voorts welke klassen van verzekerden
worden gehanteerd bij de toepassing van de onderscheiden vereveningscriteria. Ook
blijkt uit deze bijlagen welke criteria gelden voor de onderscheiden deelbedragen.
Het Zorginstituut bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de variabele
zorgkosten aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in
klassen van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht, en aan de hand
van de optelling van de toe- en afslagen op grond van FKG’s, DKG’s, HKG’s, AVI, regio,
SES, PPA, MHK, FDG, VGG, GGG en GSM. Het Zorginstituut bepaalt het normatieve bedrag
per zorgverzekeraar voor de kosten van geneeskundige GGZ aan de hand van een raming
van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen van verzekerden en de normbedragen
naar leeftijd en geslacht, en aan de hand van de optelling van de toe- en afslagen
op grond van de FKG’s psychische aandoeningen, DKG’s psychische aandoeningen, AVI,
GGZ-regio, SES, PPA, GGZ-MHK en ZVZ. Voor de invulling van het vereveningscriterium
‘regio’, zoals genoemd in het Bzv, is gekozen voor een specifiek regio-criterium voor
de geneeskundige GGZ, genoemd GGZ-regio. In dit criterium wordt rekening gehouden
met verschillen in aanbod in de geneeskundige GGZ en met sociaaleconomische omstandigheden.
Voor de kosten van langdurige GGZ geldt hetzelfde, maar wordt daarbij ook rekening
gehouden met het vereveningscriterium IGG. De ex ante normgewichten worden voor alle
deelbedragen dusdanig vastgesteld dat alle beschikbare middelen per macro-deelbedrag
via de kenmerken leeftijd en geslacht worden verdeeld. Vervolgens vindt er verevening
plaats tussen de verzekerden uit de verschillende risicoklassen van de overige in
het vereveningsmodel opgenomen vereveningscriteria: De verdeling van vaste zorgkosten
wordt gebaseerd op de geraamde aantallen verzekerden per zorgverzekeraar in het jaar
2017. Hier is derhalve, anders dan bij de verdeling van de kosten uit de overige clusters,
geen sprake van verevening op basis van verzekerdenkenmerken.
In de toelichting bij het Bzv respectievelijk, voor sinds 2006 toegevoegde vereveningscriteria,
in de toelichtingen bij de wijzigingen van dat besluit is al in algemene zin ingegaan
op de gehanteerde criteria: leeftijd en geslacht, FKG’s, DKG’s, AVI, SES, MHK, regio,
FKG’s psychische aandoeningen, PPA, GGZ-regio, GSM, HKG, DKG’s psychische aandoeningen,
MHK-GGZ, FDG, VGG, GGG en IGG.
In aanvulling daarop kan over deze vereveningscriteria en het nieuwe vereveningscriterium
ZVZ nog het volgende worden opgemerkt:
-
− Leeftijd en geslacht worden in samenhang bezien, omdat het kostenpatroon naar leeftijd
tussen mannen en vrouwen verschilt. Dit verschil hangt onder meer samen met de kosten
van zwangerschap en geboorten bij vrouwen tussen (vooral) 20 en 40 jaar. Bij dit criterium
wordt gewerkt met vijfjaarsklassen. Om beter aan te sluiten bij de leeftijdsgrens
van premiebetaling (18 jaar) zijn de leeftijdsgrenzen in het interval 15–24 jaar onderverdeeld
in 15–17 en 18–24 jaar in plaats van 15–19 en 20–24 jaar. Om beter aan te kunnen sluiten
bij de werkelijke kosten wordt het leeftijdsinterval 0–4 jaar gesplitst in een klasse
0 jarigen en een klasse 1–4 jaar.
-
− Er wordt voor in Nederland wonende verzekerden gewerkt met 33 FKG’s. Verzekerden kunnen
in principe in meerdere FKG’s worden ingedeeld. Daarnaast wordt een referentiegroep
onderscheiden van verzekerden die in geen enkele FKG zijn ingedeeld. Dit is de FKG-klasse
’Geen FKG’. De vormgeving van het vereveningscriterium ‘FKG’s’ wordt aangepast. Er
worden drie FKG’s toegevoegd voor dertien specifieke dure geneesmiddelen.
-
− Voor het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ wordt gebruik gemaakt van zeven
FKG’s psychische aandoeningen, daarnaast is er een referentiegroep (genaamd ‘Geen
FKG psychische aandoeningen’) van verzekerden die in geen enkele FKG psychische aandoeningen
zijn ingedeeld. Het vereveningscriterium ‘FKG’s psychische aandoeningen’ bestaat uit
de volgende klassen: ‘FKG psychose’, ‘FKG psychose depot’, ‘FKG chronische stemmingsstoornissen’,
‘FKG verslaving’, ‘FKG bipolair regulier’, ‘FKG bipolair complex’ en ‘FKG ADHD’. Als
een verzekerde ingedeeld wordt in de FKG ‘bipolair complex’ kan deze verzekerde niet
ook ingedeeld worden in de indeling in de FKG ‘bipolair regulier’, als een verzekerde
wordt ingedeeld in de FKG-klasse ‘psychose depot’ kan deze verzekerde niet ook ingedeeld
worden in de FKG-klasse ‘psychose’. Voor het overige geldt dat een verzekerde in meerdere
FKG’s psychische aandoeningen kan worden ingedeeld.
-
− Wat betreft DKG’s is er voor in Nederland wonende verzekerden sprake van 15 clusters
van aandoeningengroepen, en van een klasse ‘Geen DKG’ voor degenen die geen van die
aandoeningen hebben. Bij DKG 14 wordt ‘hemofilie incidenteel’ afgesplitst en overgeheveld
naar DKG 11, zodat DKG 14 alleen nog ‘hemofilie structureel’ betreft. De DKG’s worden
in 2017 net als in 2016 ook gebaseerd op diagnose-informatie van niet-klinische behandelingen.
In de vormgeving van de DKG’s worden de verschillende klinische en niet-klinische
behandelingen samengenomen zodat het risicovereveningsmodel een prikkel geeft om verzekerden
– waar mogelijk – goedkoper poliklinisch te behandelen in plaats van via duurdere
klinische opnames. Vanwege prikkelwerking worden zorgproducten van de typering ‘Lichte
behandeling op de polikliniek’ uitgezonderd. De prevalentie van DKG’s wordt vastgesteld
op basis van diagnose-informatie uit de dbc-zorgproducten. Er wordt uitgegaan van
enkelvoudige DKG’s. Dat betekent dat een verzekerde die meer dan één relevante dbc
heeft, uiteindelijk in één DKG (de zwaarste) wordt ingedeeld.
-
− Bij het vereveningscriterium AVI worden bij de verzekerden van 18 tot en met 64 jaar
zeven klassen onderscheiden, waarvoor uit statistisch onderzoek is gebleken dat er
sprake is van een verschillend kostenniveau. Het gaat om: ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikte
verzekerden (IVA)’, ‘arbeidsongeschikte verzekerden’, ‘bijstandsgerechtigde verzekerden’,
‘studenten’, ‘zelfstandige verzekerden’, ‘hoogopgeleiden’ en een referentiegroep,
die alle verzekerden omvat die niet zijn ingedeeld bij de zes hiervoor genoemde groepen.
De verzekerden tot en met 17 jaar en verzekerden van 65 jaar en ouder zijn ondergebracht
in twee aparte klassen. Binnen de klassen ‘IVA’, ‘arbeidsongeschikte verzekerden’,
‘bijstandsgerechtigde verzekerden’, ‘zelfstandige verzekerden’ en ‘referentiegroep’
wordt een nader onderscheid gemaakt op basis van leeftijd van de verzekerde. De klassen
‘studenten’ en ‘hoogopgeleiden’ zijn hier een uitzondering op; deze hebben namelijk
maar één leeftijdsgroep: 18–34 jaar. In artikel 10, vierde lid, wordt aangegeven hoe
om te gaan met samenloop van verschillende klassen AVI.
-
− Het vereveningscriterium GSM onderscheidt verzekerden met morbiditeit (wat tot uitdrukking
komt in een positieve FKG en/of DKG en/of HKG en/of MHK en/of FDG) van verzekerden
zonder morbiditeit, uitgesplitst naar leeftijdscategorie (65–, 65+).
-
− Door het vereveningscriterium MHK kunnen structurele (voorspelbare) hoge kosten in
het ex ante model voor de somatische zorg substantieel beter verevend worden. Een
verzekerde van wie de variabele zorgkosten de afgelopen drie jaar tot de hoogste 15
procent behoort, wordt, afhankelijk van het percentiel waartoe de som van deze kosten
behoort, ingedeeld in één van de klassen, ‘3 jaar hoge kosten in top 0,5 procent’,
‘3 jaar hoge kosten in top 1,5 procent’, ‘3 jaar hoge kosten in top 4 procent’, ‘3
jaar hoge kosten in top 7 procent’, ‘3 jaar hoge kosten in top 10 procent’ of ‘3 jaar
hoge kosten in top 15 procent’. Hierin is de top 0,5 procent de hoogste kostenklasse
met het hoogste normatieve gewicht en de top 15 procent de laagste kostenklasse met
het laagste normatieve gewicht. Een verzekerde wordt met in achtneming van het bovenstaande
ingedeeld in de hoogste klasse. Een verzekerde van wie de variabele zorgkosten de
afgelopen twee jaar tot de hoogste 10 procent hebben behoord, en die niet is ingedeeld
in een van de eerdergenoemde, wordt ingedeeld in de klasse, ‘2 voorafgaande jaren
hoge kosten in de top 10 procent’. Een verzekerde die niet in een van de bovengenoemde
klassen behoort, wordt ingedeeld in de klasse ‘Geen MHK’. Dit is de referentiegroep.
-
− Het vereveningscriterium PPA wordt gebruikt in de modellen voor de variabele zorgkosten,
de kosten van geneeskundige GGZ en de kosten van langdurige GGZ. Dit criterium komt
tegemoet aan de constatering dat alleenstaanden relatief meer gebruik maken van de
zorg dan personen die deel uit maken van een huishouden bestaande uit twee of meer
personen. Daarnaast worden verzekerden woonachtig in huishoudens met meer dan 15 bewoners
(niet-studenten) onderscheiden. Binnen deze klasse wordt onderscheid gemaakt naar
verzekerden die in het vorig jaar ook al in een huishouden met meer dan 15 bewoners
woonden (‘blijvend’) en verzekerden waar dat niet het geval is (‘instromend’). Als
gevolg van de uitbreiding van dit vereveningscriterium met de institutionele huishoudens
is de aanduiding van het criterium aangepast van éénpersoonsadres naar PPA (personen
per adres).
-
− Het vereveningscriterium SES deelt verzekerden in klassen in op basis van inkomen,
leeftijd en omvang van het huishouden. Het criterium gaat uit van het totaal huishoudinkomen.
Er is in 2017 binnen het criterium SES geen aparte klasse meer voor verzekerden in
huishoudens met meer dan 15 bewoners (die klassen worden nu onderscheiden binnen PPA).
Verzekerden in huishoudens met meer dan 15 bewoners worden binnen SES ingedeeld in
de klasse ‘1 (zeer laag)’.
-
− Het vereveningscriterium regio, dat wordt gebruikt in het vereveningsmodel voor de
variabele zorgkosten, beoogt verschillen met betrekking tot zorgaanbod, sociaaleconomische
omstandigheden en resterende gezondheidsverschillen te meten, door viercijferige postcodes
te clusteren op basis van een model dat de verschillen verklaart, tussen het gemiddelde
normatieve bedrag per verzekerde en de werkelijke gemiddelde kosten per verzekerde.
In het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ voor verzekerden van achttien jaar
en ouder wordt de regioclustering specifiek voor dit deelbedrag bepaald: GGZ-regio.
Dit vereveningscriterium GGZ-regio wordt ook toegepast in het model voor de kosten
van langdurige GGZ.
-
− Het vereveningscriterium HKG’s onderscheidt (naast de referentiegroep ‘Geen HKG’ van
verzekerden die in geen enkele HKG zijn ingedeeld) in 2017 tien klassen. In 2016 waren
dat nog vier klassen. Door de (extra en verbeterde) HKG’s wordt voor subgroepen van
verzekerden met specifiek hulpmiddelengebruik nu beter gecompenseerd. Hierdoor neemt
de prikkel tot risicoselectie af. In het onderzoek is bij de selectie van hulpmiddelen
rekening gehouden met mogelijkheden van hulpmiddelenregistratie. Een verzekerde kan
maar in één HKG-klasse (de zwaarste) worden ingedeeld.
-
− Door het vereveningscriterium DKG’s psychische aandoeningen worden zorgverzekeraars
gecompenseerd voor verzekerden die vanwege hun chronische psychiatrische problematiek
hoge voorspelbare kosten hebben in de geneeskundige GGZ. Op advies van medische experts
richt het vereveningscriterium DKG’s psychische aandoeningen zich op langdurig zorgafhankelijke
patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen (EPA) en op patiënten die tot de
groep ‘disease management van common mental disorders (DM)’ behoren. Bij het vormgeven
van de DKG’s psychische aandoeningen worden de langdurig zorgafhankelijke patiënten
onderscheiden op basis van dbc-informatie. Als eerste worden psychische dbc’s met
de volgende diagnosen uitgesloten: “stoornissen in de kindertijd”, en “andere aandoeningen
en problemen die een reden voor zorg kunnen zijn”. De psychische dbc ‘Schizofrenie
en andere psychotische stoornissen’ leidt in elk geval tot indeling in een DKG psychische
aandoeningen. Alle overige psychische dbc’s leiden alleen tot indeling in een DKG
psychische aandoeningen als de verzekerde ook in t-2 kosten heeft gehad in de geneeskundige
GGZ. De geselecteerde psychische dbc’s worden geclusterd in vijf kostenhomogene klassen.
Er wordt uitgegaan van enkelvoudige DKG’s. Dat betekent dat een verzekerde die meer
dan één relevante dbc heeft, uiteindelijk in één DKG (de zwaarste) wordt ingedeeld.
-
− Het vereveningscriterium GGZ-MHK is in 2015 toegevoegd aan het vereveningsmodel voor
de geneeskundige GGZ. Door het vereveningscriterium ‘GGZ-MHK’ kunnen structurele (voorspelbare)
hoge kosten in het ex ante model voor de geneeskundige GGZ substantieel beter verevend
worden. Een verzekerde die in de laatste vijf jaren elk jaar (zeer) hoge GGZ-kosten
heeft, wordt ingedeeld in één van de klassen, ‘5x in laatste 5 jaar kosten in top
2,5 promille’ of ‘5x in laatste 5 jaar kosten in top 5 promille’. Een verzekerde die
niet in elk van de afgelopen vijf jaren kosten in de top 5 promille heeft, maar die
wel ten minste twee keer (zeer) hoge GGZ-kosten heeft, wordt ingedeeld in één van
de vier klassen waarbij ten minste in twee jaar sprake van (zeer) hoge GGZ-kosten
moet zijn geweest. Voor verzekerden jonger dan 24 jaar geldt, gezien hun korte geschiedenis,
dat slechts ten minste een keer sprake moet zijn van (zeer) hoge GGZ-kosten om in
een van deze klassen te worden ingedeeld. Voldoet een verzekerde ook hier niet aan,
dan kan die verzekerde nog ingedeeld worden in de klasse ‘≥1x in laatste 3 jaar kosten
>0’ indien hij/zij in de drie voorgaande jaren ten minste één keer GGZ-kosten heeft.
Een verzekerde die in de drie voorafgaande jaren geen GGZ-kosten heeft, komt in de
klasse ‘Geen GGZ-MHK’ terecht. Dit is de referentiegroep.
-
− Het vereveningscriterium ‘fysiotherapiegebruikersgroepen’ (FGG) is per 2016 toegevoegd
aan het model voor de variabele zorgkosten. Dit criterium zorgt ervoor dat heel gericht
de verevening verbeterd wordt voor bepaalde groepen verzekerden met chronische aandoeningen.
In 2017 wordt FGG vervangen door een verbeterd criterium ‘fysiotherapiediagnosegroepen’
(FDG) waarbij een verzekerde op basis van diagnose-informatie in vier positieve klassen
kan worden ingedeeld. De vier groepen vormen een clustering van diagnoses die duiden
op een chronische aandoening. De clustering is gebaseerd op meerkosten. Een verzekerde
die niet in een van de vier positieve klassen wordt ingedeeld, komt in de klasse ‘Geen
FDG’.
-
− Het vereveningscriterium ‘verpleging en verzorging gebruikersgroepen’ (VGG) is per
2016 toegevoegd aan het model voor de variabele zorgkosten. Dit criterium zorgt ervoor
dat gebruikers van verpleging en verzorging in het voorgaande jaar gemiddeld genomen
niet langer (zwaar) verliesgevend zijn. Verzekerden met hoge kosten aan verpleging
en verzorging in het voorgaande jaar worden, afhankelijk van de hoogte van de kosten,
ingedeeld in één van de klassen ‘Kosten in top 2,5%’, ‘Kosten in top 2,0%’, ‘Kosten
in top 1,5%’, ‘Kosten in top 1,0%’, ‘Kosten in top 0,5%’ of ‘Kosten in top 0,25%’.
Verzekerden die in het voorgaande jaar geen (hoge) kosten aan verpleging en verzorging
hebben gemaakt, komen in de klasse ‘Geen VGG’ terecht. Het is de bedoeling dat dit
criterium uiterlijk na drie jaar wordt vervangen door betere, medisch-inhoudelijke
vereveningscriteria.
-
− Het vereveningscriterium ‘geriatrische revalidatiezorg gebruikersgroepen’ (GGG) is
per 2016 toegevoegd aan het model voor de variabele zorgkosten. Dit criterium zorgt
ervoor dat gebruikers van geriatrische revalidatiezorg in het voorgaande jaar gemiddeld
genomen niet langer (zwaar) verliesgevend zijn. Verzekerden met kosten geriatrische
revalidatiezorg in het voorgaande jaar in de top 0,275% worden ingedeeld in de klasse
‘GGG kosten in top 0,275%’. De overige verzekerden worden ingedeeld in de klasse ‘Geen
GGG’. Voor dit criterium is beoogd dat het uiterlijk na drie jaar weer uit het model
kan worden verwijderd.
-
− Het vereveningscriterium ‘intramurale GGZ gebruikersgroepen’ (IGG) maakt vanaf 2016
onderdeel uit van het model voor de kosten van langdurige GGZ. In 2017 is het criterium
verbeterd. Een verzekerde die in het vereveningsjaar uitstroomt naar de Wlz wordt
ingedeeld in de klasse ‘Uitstroom naar Wlz in vereveningsjaar’. Een verzekerde waarbij
daarvan geen sprake is, maar die wel in het voorgaande jaar gebruik heeft gemaakt
van intramurale langdurige GGZ wordt afhankelijk van zijn/haar zorgzwaartepakket (ZZP)
ingedeeld in de klasse ‘Gebruik intramurale lGGZ met een ZZP 3, 4 of 5’ of ‘Gebruik
intramurale lGGZ met een ZZP 6 of 7’. Verzekerden die gebruik hebben gemaakt van intramurale
geneeskundige GGZ (langer dan 252 zorgdagen) worden ingedeeld in de klasse ‘IGG Gebruik
intramurale gGGZ > 252 zorgdagen’. De overige verzekerden worden ingedeeld in de klasse
‘Geen IGG’.
-
− Het vereveningscriterium ‘Zorgvraagzwaarte’ (ZVZ) wordt per 2017 toegevoegd aan de
modellen voor de kosten van geneeskundige GGZ en de kosten van langdurige GGZ. Een
verzekerde waarbij sprake is van crisiszorg wordt ingedeeld in de klasse ‘Crisiszorg’.
Indien van crisiszorg geen sprake is, wordt een verzekerde afhankelijk van de zorgvraagzwaarte
ingedeeld in een van de klassen ‘Zorgvraagzwaarte 7’, ‘Zorgvraagzwaarte 6’, ‘Zorgvraagzwaarte
4 en 5’ of ‘Zorgvraagzwaarte 1, 2, 3 en onbekend’. Indien de verzekerde geen zorgvraag
heeft, wordt deze ingedeeld in de klasse ‘Geen ZVZ’.
De gewichten van alle vereveningscriteria zijn econometrisch geschat op basis van
individuele kostencijfers van verzekerden uit 2014 (en vervolgens opgehoogd naar het
verwachte niveau van 2017). Bij deze schatting wordt de samenhang tussen de verschillende
criteria meegenomen. Bijvoorbeeld in het gewicht van leeftijdsklassen, FKG’s en DKG’s
is verdisconteerd dat chronisch zieken in het algemeen ouder zijn dan verzekerden
zonder chronische ziekte.
Artikel 7
Gewichten die gehanteerd worden bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van een zorgverzekeraar zijn gebaseerd op statistische analyses van het verband tussen
kosten per verzekerde en relevante verzekerdenkenmerken. Voor verzekerden woonachtig
in het buitenland zijn echter minder verzekerdenkenmerken bekend dan voor verzekerden
die in Nederland wonen. Het is voor deze verzekerden niet mogelijk om uit de buitenlandse
nota’s af te leiden of er sprake is van een FKG, een DKG, een HKG, een FDG, een VGG,
een GGG, een FKG psychische aandoeningen, een DKG psychische aandoeningen of een IGG.
Hetzelfde geldt voor indeling in het nieuwe vereveningscriterium ZVZ. Als hier niet
voor wordt gecorrigeerd, komen alle verzekerden woonachtig in het buitenland en met
zorgkosten gemaakt in het buitenland in de afslagklassen van deze vereveningscriteria
(zoals ‘Geen FKG’, ‘Geen DKG’ en ‘Geen HKG’) terecht. Dit is voor de betreffende verzekerden
met een chronische aandoening onterecht in die zin, dat de bijbehorende gewichten
voor hen niet juist zijn. Uit statistische analyses die het Zorginstituut heeft uitgevoerd
op de totale groep verzekerden woonachtig in het buitenland, blijkt dat, wanneer rekening
wordt gehouden met de overige, wel bekende vereveningscriteria, een correctiepercentage
voor het gewicht van de betreffende criteria kan worden bepaald. Dit normbedrag houdt
als het ware rekening met de gemiddelde gezondheid van de totale groep verzekerden
woonachtig in het buitenland. In dit artikel wordt geregeld dat voor alle in het buitenland
wonende verzekeren andere gewichten gelden dan voor in Nederland wonende verzekerden
die in deze klassen zijn ingedeeld. Het gewicht dat voor de buitenlandse verzekerden
geldt, wordt door het Zorginstituut vastgesteld op een percentage van laatstbedoelde
gewichten en vastgelegd in de beleidsregels.
Artikel 8
In dit artikel wordt aangegeven hoe het Zorginstituut de opbrengst raamt van de nominale
rekenpremie ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage. Het bedrag wordt
in mindering gebracht op het normatieve bedrag per zorgverzekeraar. De nominale rekenpremie
per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald, wordt jaarlijks bepaald en
in het eerste lid genoemd. Zorgverzekeringen van verzekerden jonger dan achttien jaar,
die niet premieplichtig zijn, worden daarom in de berekening buiten beschouwing gelaten.
Dit geldt ook voor de zorgverzekeringen van verzekerden waarvoor de Minister van Veiligheid
en Justitie in het kader van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk
is voor de verstrekking van geneeskundige zorg (artikel 24 Zvw). Daarbij valt te denken
aan gedetineerden en TBS’ers. Het Zorginstituut houdt bij de raming rekening met het
feit dat gedetineerden vaak maar een gedeelte van het jaar en dus niet het hele jaar
gedetineerd zijn.
Artikel 9
In dit artikel wordt aangegeven hoe het Zorginstituut de opbrengst van het verplicht
eigen risico ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage berekent. Het
bedrag van de opbrengst uit het verplicht eigen risico wordt in mindering gebracht
op het normatieve bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar. Bij de bepaling van
de opbrengst van het verplicht eigen risico wordt alleen rekening gehouden met de
zorgverzekeringen van verzekerden voor wie dit risico geldt. Dit zijn alleen de verzekerden
van achttien jaar en ouder. Evenals in artikel 8 worden de zorgverzekeringen van de
verzekerden waarop artikel 24 Zvw van toepassing is (gedetineerden en TBS’ers) buiten
beschouwing gelaten. De te verwachten opbrengst van het verplicht eigen risico voor
een zorgverzekeraar is afhankelijk van de samenstelling van zijn verzekerdenportefeuille.
Zo zullen naar verwachting zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie een relatief
lagere opbrengst aan eigen betalingen onder het verplicht eigen risico innen, dan
zorgverzekeraars met een oude, ongezondere populatie. Op het moment dat hiermee in
de risicoverevening geen rekening zou worden gehouden, treedt verstoring van het gelijke
speelveld op. Bij zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie wordt in dat geval
een gemid-deld te hoge opbrengst aan verplicht eigen risico in mindering gebracht
op het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar. Bij zorgverzekeraars
met een oude, ongezondere populatie geldt het omgekeerde; er wordt een te lage opbrengst
in mindering gebracht op het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar.
Deze overweging heeft geleid tot differentiëring in de normering van de bedragen die
zorgverzekeraars van hun verzekerden naar verwachting ontvangen in het kader van het
verplicht eigen risico. De normering is samengesteld uit een tweetal bedragen: opbrengsten
verplicht eigen risico voor verzekerden van achttien jaar of ouder met en zonder chronische
aandoeningen.
Voor de verzekerden zonder een chronische aandoening is een normatief model van toepassing.
Voor de bepaling van de omvang van deze opbrengst verplicht eigen risico gaat het
Zorginstituut voor verzekerden die vallen in de klasse ‘Geen FKG’ èn vallen in de
klasse ‘Geen DKG’ èn vallen in de klasse ‘Geen MHK’ èn vallen in de klasse ‘Geen HKG’
èn vallen in de klasse ‘Geen FDG’ uit van verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen
naar leeftijd en geslacht, AVI, en regio en de in bijlage 3 genoemde gewichten. Hierbij
wordt de in bijlage 3 aangegeven klasse-indeling van de criteria aangehouden. Voor
de verzekerden met een chronische aandoening, ingedeeld in een van de 33 FKG’s (niet
ingedeeld in de FKG-klasse ‘Geen FKG’), 15 DKG’s (niet ingedeeld in de DKG-klasse
‘DKG 0’), 7 MHK-klassen (niet ingedeeld in MHK-klasse ‘Geen MHK’), 10 HKG’s (niet
ingedeeld in de HKG-klasse ‘Geen HKG’) of 4 FDG’s (niet ingedeeld in de FDG-klasse
‘Geen FDG’), wordt uitgegaan van een forfaitaire eigen betaling van € 349,27. Dit
is het gemiddelde verwachte bedrag aan eigen betalingen voor deze totale groep verzekerden.
Artikel 10
Indien een verzekerde in meerdere klassen van een kenmerk ingedeeld kan worden (bijvoorbeeld
als deze verzekerde in het voorgaande jaar meerdere operaties heeft ondergaan of meerdere
hulpmiddelen heeft gebruikt), dan is het uitgangspunt dat het Zorginstituut deze verzekerde
in slechts één klasse indeelt, en wel de hoogste. Dit is geregeld in het eerste lid.
In het tweede lid is geregeld dat het Zorginstituut een verzekerde, in afwijking van
het eerste lid, bij het vereveningscriterium FKG’s wel in alle van toepassing zijnde
klassen indeelt. Hierbij gelden wel uitzonderingen. Ditzelfde geldt voor de FKG’s
psychische aandoeningen (vierde lid). Ook voor het vereveningscriterium AVI geldt
een afwijkende trechtering. Deze is opgenomen in het derde lid.
Het criterium GSM is mede gebaseerd op de indeling in andere vereveningscriteria.
In het vijfde lid is geregeld dat de indeling in de criteria FKG’s, DKG’s, HKG’s,
MHK en FDG relevant is. Indien een verzekerde niet is ingedeeld in alle afslagklassen
(‘Geen FKG’, ‘Geen DKG’, ‘Geen HKG’, ‘Geen MHK’ en ‘Geen FDG’) is sprake van morbiditeit.
Indien een verzekerde wel in alle afslagklassen is ingedeeld is geen sprake van morbiditeit.
In het zesde lid is vastgelegd dat voor indeling in een van de klassen ‘>15 bewoners’
van het vereveningscriterium PPA het aantal niet-studenten op een adres relevant is.
Als de drempel wordt overschreden, dan worden eventuele studenten woonachtig op het
betreffende adres wel in de van toepassing zijnde klasse ‘>15 bewoners’ ingedeeld.
Op grond van het zevende lid worden verzekerden op een adres met meer dan 15 bewoners
(ongeacht hun inkomen) ingedeeld in de SES-klasse ‘1 (zeer laag)’. Ook hier geldt
dat studenten niet meegerekend worden bij het bepalen of sprake is van een adres met
meer dan 15 bewoners, maar wel in de betreffende klasse worden ingedeeld indien daar
sprake van is.
Op basis van het achtste lid deelt het Zorginstituut bij de vereveningscriteria VGG
en GGG verzekerden met kosten gelijk aan de percentielgrens naar rato in bij de klassen
waar deze percentielgrens relevant is. Op die manier wordt, ook als veel verzekerden
kosten gelijk aan de percentielgrens hebben, het juiste aantal verzekerden in elk
van de klassen ingedeeld. Mocht een percentielgrens gelijk zijn aan nul euro, dan
zorgt het negende lid ervoor dat verzekerden met kosten op de percentielgrens (in
dit geval dus verzekerden zonder kosten) bij deze kenmerken altijd in de afslagklasse
worden ingedeeld.
In het tiende lid is een juridische grondslag gecreëerd op basis waarvan het Zorginstituut
de benodigde referentiebestanden kan opstellen. In deze referentiebestanden is op
detailniveau vastgelegd wanneer een verzekerde in een klasse van een vereveningscriterium
wordt ingedeeld. Voor de FKG’s is bijvoorbeeld vastgelegd welke middelen, in welke
mate en in welke toedieningsvorm moeten zijn gebruikt om tot indeling in een FKG over
te gaan. Voorheen was dit niet expliciet geregeld en diende de minister over de referentiebestanden
een afzonderlijk besluit te nemen. Dit laatste is nu niet meer nodig. De minister
zal de door het Zorginstituut opgestelde beleidsregels inclusief de daarbij behorende
bijlage(n) in zijn geheel beoordelen.
Artikel 11
Door bijvoorbeeld geboorte, overlijden, emigratie of immigratie kan het voorkomen
dat een verzekerde slechts een gedeelte van het jaar een zorgverzekering had. Om te
voorkomen dat de zorgverzekeraar ook een vereveningsbijdrage ontvangt over het gedeelte
van het jaar dat de betreffende persoon niet ingeschreven stond, wordt deze bijdrage
gerelateerd aan de verzekerde periode (eerste lid). Hoewel het aantal dubbel verzekerden
sinds de inwerkingtreding van de ’Wet opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering’
(Stb. 2011, 111) naar verwachting gering is2, wordt in het tweede lid vooralsnog de regel gehandhaafd dat een zorgverzekeraar
voor een verzekerde die in een periode bij meerdere zorgverzekeraars was ingeschreven,
over die periode een vereveningsbijdrage krijgt die gedeeld wordt door het aantal
zorgverzekeraars waarbij de verzekerde in die periode was ingeschreven. Dit geschiedt
om te voorkomen dat zorgverzekeraars onbedoeld voordeel ontlenen aan dubbele inschrijvingen.
Deze regel sluit aan bij de in artikel 961 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen
regel, dat ingeval een verzekerde voor een zelfde schade bij meerdere zorgverzekeraars
is ingeschreven, de door de verzekerde aangesproken zorgverzekeraar de andere zorgverzekeraars
kan aanspreken om de schade naar evenredigheid te dragen. Ten slotte wordt opgemerkt
dat het eerste en tweede lid ook tegelijkertijd van toepassing kunnen zijn (één van
de zorgverzekeringen van een dubbel verzekerde eindigt gedurende een vereveningsjaar),
zij het dat ook hier de werking van de ’Wet opsporing en verzekering onverzekerden
zorgverzekering’ dit onwaarschijnlijk maakt. Indien dit toch voorkomt, ontvangt de
zorgverzekeraar waarbij de verzekerde slechts een gedeelte van het jaar dubbel ingeschreven
stond, voor die verzekerde een vereveningsbijdrage die vermenigvuldigd wordt met het
aantal verzekerde dagen gedeeld door – voor het jaar 2017 – 365, waarna de uitkomst
hiervan nog eens – wegens de dubbele verzekering in die periode – gedeeld wordt door
2. De zorgverzekeraar waarbij de verzekerde gedurende het gehele jaar ingeschreven
stond, ontvangt over de dubbel verzekerde periode een bijdrage gedeeld door twee,
en over de rest van het jaar de ‘volle’ bijdrage.
Artikel 12
In de artikelen 13 tot en met 16 van deze regeling wordt bepaald aan welke clusters
van prestaties bepaalde kostensoorten dienen te worden toegerekend. Pas nadat dat
gebeurd is, kan het Zorginstituut de gerealiseerde kosten bepalen. Het eerste lid
van artikel 12 expliciteert dit nog eens voor die clusters van prestaties, waarvoor
vereveningscriteria gelden en derhalve de bijdragen dienen te worden herberekend.
Dat wil zeggen voor alle clusters met uitzondering van het cluster ’vaste zorgkosten’.
In artikel 3.11, tweede lid, van het Bzv is geregeld dat het Zorginstituut na het
vereveningsjaar de gerealiseerde kosten per cluster van prestaties berekent3 en in het vierde lid van dit artikel staat dat het Zorginstituut de ex ante geraamde
kosten per cluster van prestaties corrigeert voor het werkelijke aantal verzekerden
en hun werkelijke verzekerdenkenmerken in het vereveningsjaar. Vervolgens berekent
het Zorginstituut, uitgaande van deze kosten en het gerealiseerde aantal verzekerden
per klasse van ieder vereveningscriterium, voor iedere zorgverzekeraar en voor ieder
cluster van prestaties een ‘tussendeelbedrag’ (art. 3.12, eerste lid, Bzv). Dit ‘tussendeelbedrag’
wordt in het kader van het flankerend beleid eerst nog omgerekend naar een ’herberekend
deelbedrag’ (art. 3.12, tweede en derde lid, Bzv), zodanig dat kostenoverschrijdingen
die niet het gevolg zijn van verschillen tussen geraamde en werkelijk gerealiseerde
aantallen verzekerden of verzekerdenkenmerken, voor rekening van de zorgverzekeraars
blijven.
Het tweede en derde lid bepalen aan de hand van welke gegevens het Zorginstituut de
bijdragen herberekent. Ten eerste zijn dit de over het vereveningsjaar gerealiseerde
kosten per cluster van prestaties. Daarnaast zijn dit de gerealiseerde aantallen verzekerden
per iedere klasse van ieder relevant vereveningscriterium. In het derde lid is wat
dit betreft per criterium aangegeven uit welk jaar de gegevens betrokken dienen te
worden.
Het derde lid geeft aan dat bij de herberekening van de bijdragen, het Zorginstituut
voor de criteria uitgaat van realisatiecijfers uit het jaar 2017 wat betreft de vereveningscriteria
‘leeftijd en geslacht’, AVI, regio en GGZ-regio. Voor de vereveningscriteria FKG’s,
HKG’s, FKG’s psychische aandoeningen, FDG, VGG, GGG en ZVZ wordt gekeken naar realisatiecijfers
over 2016. Voor de vereveningscriteria SES en PPA gaat het Zorginstituut uit van realisatiecijfers
over 2016 en 2017, voor het vereveningscriterium IGG van realisatiecijfers over 2015,
2016 en 2017. Voor de vereveningscriteria DKG’s en DKG’s psychische aandoeningen wordt
gekeken naar realisatiecijfers over 2015 en 2016. Voor de vereveningscriteria MHK
en GSM gaat het Zorginstituut uit van realisatiecijfers over de jaren 2014, 2015 en
2016 en voor het vereveningscriterium GGZ-MHK van realisatiecijfers over de jaren
2012, 2013, 2014, 2015 en 2016.
Bij de (ex ante) toekenning zijn deze realisaties nog niet bekend, en gaat het Zorginstituut
uit van ramingen met betrekking tot aantallen verzekerden per zorgverzekeraar, onderverdeeld
naar de verschillende criteria. Dit sluit aan bij het concept dat voorspelbare vervolgkosten
dienen te worden gecompenseerd. Bij grote onzekerheid rondom de raming van de aantallen
verzekerden in de klassen van een vereveningscriterium kan ‘criteriumneutraliteit’
worden ingezet. Omdat hierbij rekening wordt gehouden met de werkelijke verzekerdenaantallen
en de risicoverevening in beginsel een ex ante systeem is, wordt dit instrument zo
beperkt mogelijk en alleen in uitzonderlijke gevallen ingezet. Dit uitgangspunt kan
ook betekenen dat de ‘neutraliteit’ niet voor het volledige criterium wordt toegepast,
maar alleen voor de klassen waarvoor onzekerheid bestaat. In 2017 wordt een vorm van
‘criteriumneutraliteit’ toegepast voor de vereveningscriteria FKG’s, DKG’s, ZVZ en
IGG.
Voor de vereveningscriteria ZVZ en IGG is sprake van een referentiegroep, waarin verzekerden
zijn ingedeeld als zij niet in aanmerking komen voor een vergoeding op basis van het
betreffende criterium. Het Zorginstituut krijgt in het zesde lid de opdracht om in
afwijking van het tweede lid het gewicht van deze referentiegroepen zodanig vast te
stellen, dat het totaal van de toe- en afslagen voor beide vereveningscriteria ZVZ
en IGG afzonderlijk – bezien over alle verzekerden en rekening houdend met de gerealiseerde
verzekerdenaantallen per klasse – op nul uitkomt.
Bij de DKG’s is er grote onzekerheid over het effect van de verkorting van de dbc-duur
per 2015 van maximaal 365 dagen naar maximaal 120 dagen. De verkorting van de dbc-duur
heeft heel wisselende gevolgen voor de verschillende DKG’s. Ook de onzekerheid varieert
daardoor tussen de verschillende DKG’s. Daarom is in dit uitzonderlijke geval besloten
tot een gedetailleerde vorm van neutraliteit, namelijk per klasse. Door aanpassing
van het gewicht van elke klasse wordt bewerkstelligd dat per klasse de vermenigvuldiging
van de werkelijke verzekerdenaantallen met het aangepaste gewicht gelijk is aan de
vermenigvuldiging van de bij de toekenning van de vereveningsbijdrage geraamde verzekerdenaantallen
met het gewicht in tabel 1.3.
Aan het criterium FKG’s zijn drie klassen toegevoegd met het oog op de verbetering
van de compensatie voor verzekerden met voorspelbaar extreem hoge kosten. Het gaat
hier om kleine aantallen, maar om grote bedragen. Ook voor de FKG’s ‘Auto-immuunziekten
o.b.v. add-on’ en ‘Kanker o.b.v. add-on’ is sprake van onzekerheid. Voor zowel de
nieuwe klassen als de twee genoemde FKG’s o.b.v. add-ons geldt dat ontwikkelingen
soms moeilijk te voorspellen zijn, waardoor het aantal verzekerden moeilijk te ramen
is. Voor de overige FKG’s is de onzekerheid beperkt. Daarom wordt de ‘neutraliteit’
alleen vastgesteld voor de vijf genoemde FKG’s, en wel door aanpassing van het gewicht
van de klasse ‘Geen FKG’. Voor de vijf FKG’s zullen de werkelijke verzekerdenaantallen
afwijken van de geraamde verzekerdenaantallen. De uitkomst van de vermenigvuldiging
van het gewicht behorend bij deze klassen met de bijbehorende verzekerdenaantallen
verandert daardoor. Deze verandering wordt opgevangen door het gewicht van de klasse
‘Geen FKG’ aan te passen.
In het zevende lid is geregeld dat het Zorginstituut de referentiebestanden (artikel
10, tiende lid) ook gebruikt bij de vaststelling van de vereveningsbijdrage.
Artikel 13
In dit artikel is aangegeven hoe kosten van prestaties van grensoverschrijdende zorg
in het risicovereveningssysteem moeten worden verwerkt. Deze kosten worden of vergoed
via de zorgverzekeraars (lid 1) of via het Zorginstituut (lid 2). Declaraties die
bij de zorgverzekeraars worden ingediend zijn meestal zodanig gespecificeerd dat daaruit
blijkt dat het gaat om kosten voor medisch-specialistische zorg, al dan niet inclusief
verblijf (onderdeel a), voor geneeskundige GGZ, al dan niet inclusief verblijf (onderdeel
b) of voor langdurige GGZ (onderdeel c). Het Zorginstituut deelt deze kosten toe aan
kosten van de betreffende clusters van prestaties. Is er wel een specificatie maar
blijkt daaruit niet dat de kosten gemaakt zijn voor de eerder genoemde medisch-specialistische
zorg of psychische zorg, dan gaat het om kosten van overige medische zorg, en die
worden volledig aangemerkt als ‘variabele zorgkosten’ (onderdeel d).
De verdeelsleutel die in het tweede lid wordt gehanteerd heeft betrekking op de kosten
voor prestaties van grensoverschrijdende zorg die door verzekerden zijn gemaakt met
toepassing van internationale regelingen inzake sociale zekerheid, zoals een bepaling
van de Verordening (EU) nr. 883/2004 inzake sociale zekerheid dan wel bilaterale verdragen
of multilaterale verdragen, zoals het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van
Rijnvarenden. Hieronder vallen de kosten van zorg die slechts vergoed wordt na toestemming
van de zorgverzekeraar (de zogenaamde toestemmingsgevallen), kosten van verzekerden
die tijdelijk in het buitenland verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie) en kosten
van
verzekerden die in het buitenland wonen. De kosten buitenland die via het Zorginstituut
worden afgehandeld worden op kasbasis door het Zorginstituut in de risicoverevening
verwerkt. Op basis van eerdere schadecijfers blijkt dat de zogenaamde kosten buitenland
als bedoeld in het tweede lid, voor het overgrote deel onder de kosten van ziekenhuisverpleging
en specialistische hulp vallen en slechts zeer beperkt onder de kosten van geneeskundige
of langdurige GGZ. De kosten worden daarom volledig toegewezen aan het cluster variabele
zorgkosten.
Artikel 14
Binnen het Zvw-stelsel nemen verzekerden in een aantal situaties een deel van de zorgkosten
voor eigen rekening. Deze eigen betalingen worden niet betrokken bij de risicoverevening.
Een uitzondering wordt in het eerste lid echter gemaakt voor de eigen betalingen van
verzekerden in geval van een verplicht of vrijwillig eigen risico. In de risicoverevening
moeten deze kosten wel betrokken worden in de vaststelling van de gewichten voor de
clusters ‘variabele zorgkosten’, ‘kosten van geneeskundige GGZ’, en ‘kosten van langdurige
GGZ’. Op deze wijze wordt initieel bij de herberekening van de vaststelling van het
normatief bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar rekening gehouden met de zorgkosten,
exclusief de eigen betalingen voor zover deze niet het gevolg zijn van het verplicht
of vrijwillig eigen risico. Omdat niet exact te bepalen is voor welke kostensoorten
een verzekerde nu daadwerkelijk eigen betalingen heeft gedaan onder het eigen risico
wordt het normatief bedrag voor eigen betalingen in mindering gebracht op het totaal
van de normatieve bedragen van de drie hierboven genoemde clusters. Dit resulteert
– na aftrek van de nominale rekenpremie – in de vereveningsbijdrage. Bij de bepaling
van de uiteindelijke vereveningsbijdrage wordt normatief rekening gehouden met een
financieringsverschuiving van zorgverzekeraar naar verzekerde voor kosten onder het
verplicht eigen risico. Bij een vrijwillig eigen risico krijgt de verzekerde een premiereductie.
Deze inkomstenderving voor de zorgverzekeraar wordt gecompenseerd doordat de betalingen
uit hoofde van het vrijwillig eigen risico bij de zorgkosten worden meegerekend; voor
de bepaling van de vereveningsbijdrage hoeft er dan ook geen normatief bedrag in mindering
te worden gebracht. De renteheffingstarieven, dit zijn de tarieven die zorginstellingen
in rekening mogen brengen bij zorgverzekeraars bovenop de reguliere tarieven in het
geval de zorgverzekeraar niet overgaat tot bevoorschotting van zorg gefinancierd op
basis van dbc-zorgproducten, worden, om de prikkel tot bevoorschotting te maximeren,
buiten de risicoverevening gehouden. Dit is in het tweede lid geregeld.
Artikel 15
De basis voor de toedeling van de kosten van instellingen voor medisch- specialistische
zorg naar de diverse deelbedragen, zoals deze wordt weergegeven in dit artikel en
in artikel 16, is gelegen in de artikelen 3.14 en 3.15 van het Bzv. In dit artikel
vindt de toedeling plaats van deze kosten naar het cluster ’variabele zorgkosten’.
De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) biedt mogelijkheden voor experimenten waarbij
ook voor dbc-zorgproducten die niet behoren tot het zogenoemde vrije segment toch
sprake kan zijn van vrije prijsvorming. Het eerste lid geeft aan dat de vast/variabel-verhouding,
die voor de kosten van deze experimenten geldt, door het Zorginstituut wordt vastgesteld.
De Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en de Nederlandse Transplantatiestichting
(NTS) zullen in 2017 nog niet zijn overgegaan op financiering op basis van dbc-zorgproducten.
Daarom moet worden bepaald hoe de kosten van hun prestaties worden gesplitst in een
vast- en een variabel deel: voor 75 procent worden deze kosten aan het cluster ‘variabele
zorgkosten’ toegedeeld (tweede lid). Wat betreft de splitsing van de kosten voor prestaties
van grensoverschrijdende zorg van buitenlandse instellingen, geldt hetgeen is toegelicht
bij artikel 13.
Artikel 16
Het eerste en tweede lid gaan in op de toedeling van kosten van prestaties, geleverd
door instellingen die meedoen aan experimenten in de zin van de Wmg. Het percentage
van de kosten hiervan dat aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ wordt toegedeeld, is
gelijk aan 100 procent minus het percentage van deze kosten dat aan het cluster ‘variabele
zorgkosten’ wordt toegedeeld in het corresponderende eerste lid van artikel 15.
De Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en de Nederlandse Transplantatiestichting
(NTS) zullen in 2017 nog niet zijn overgegaan op financiering op basis van dbc-zorgproducten.
Daarom moet worden bepaald hoe de kosten van hun prestaties worden gesplitst in een
vast en een variabel deel. Dit wordt in het derde lid aangegeven; voor 25 procent
worden deze kosten aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ toegedeeld.
Het vierde lid bepaalt dat de kosten voor Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten
(SKMS) en de kosten voor de Stichting kwaliteitsgelden Patiënten Consumenten (SKPC)
voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangeduid. De
middelen voor de SKMS waren oorspronkelijk, in 2008, onderdeel van het met de medisch
specialisten afgesproken uurtarief en behoren daarmee tot de kosten die ten laste
van de Zvw komen. Omdat de afdracht van alle medisch specialisten aan de SKMS administratief
onuitvoerbaar bleek, hebben zorgverzekeraars vanaf 2009 deze middelen rechtstreeks
betaald aan de SKMS en op deze wijze voorgefinancierd. Ook de financiering van kwaliteitsgelden
voor de SKCF zijn vanwege administratieve voordelen, als vaste zorgkosten geclassificeerd.
In dit lid wordt opgenomen dat deze kosten als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’
mee worden genomen in de risicoverevening.
Het vierde lid bepaalt tevens dat de kosten voor de Stichting Kwaliteitsontwikkeling
GGZ voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangemerkt.
Deze middelen zijn sinds 2014 beschikbaar voor kwaliteitsbeleid, projecten in het
kader van arbeidsparticipatie en ambulantisering, en de destigmatiseringscampagne
zoals opgenomen in het bestuurlijk akkoord ‘Toekomst GGZ 2013–2014’. Omdat afdracht
van alle zorgaanbieders ten behoeve van deze middelen administratief onuitvoerbaar
is, betalen zorgverzekeraars deze middelen rechtstreeks aan de Nederlandse Vereniging
voor Psychiatrie, Samen Sterk Tegen Stigma en GGZ Nederland. Per 2016 zijn aan het
vierde lid middelen toegevoegd die beschikbaar zijn gesteld voor het kwaliteitsbeleid
in de eerstelijnszorg. Deze middelen zijn voor 2017 beschikbaar voor de inhoudelijke
uitwerking van het bestuurlijk akkoord ’Onderhandelaarsresultaat Eerste lijn 2014
t/m 2017’. Omdat afdracht van alle zorgaanbieders ten behoeve van deze middelen administratief
onuitvoerbaar is, betalen zorgverzekeraars deze middelen rechtstreeks aan de op te
richten stichting dan wel een door bij het akkoord betrokken partijen aan te wijzen
beherende partij. Voor 2016 en 2017 zijn deze middelen aan te wenden door de bij het
bestuurlijk akkoord betrokken partijen voor de thema’s zoals opgenomen in het bestuurlijk
akkoord onder de gezamenlijke inhoudelijke agenda en voor zover deze partijen daar
gezamenlijk mee instemmen.
In het vijfde lid zijn regels gesteld over de risicodragendheid van de dure intramurale
geneesmiddelen. De betaalbaarheid van zogenoemde dure geneesmiddelen is in toenemende
mate een punt van zorg voor behandelaren, voorschrijvers, zorgverzekeraars en overheid.
Gezien het potentieel uitzonderlijk hoge kostenbeslag van bepaalde geneesmiddelen
wordt instroom in het pakket alleen dan maatschappelijk verantwoord geacht indien
er waarborgen zijn dat de uitgaven op een aanvaardbaar niveau blijven. Op grond van
artikel 11, vierde lid, onder a, van de Zvw en artikel 2.4, tweede lid, van het Bzv
kunnen bij ministeriële regeling vormen van zorg worden uitgezonderd van het basispakket
van de Zvw. Dit is nader uitgewerkt in artikel 2.1 van de Regeling zorgverzekering.
De mogelijkheid om het pakket te beperken bestaat ondermeer om budgettaire problematiek
tegen te gaan en dus ombuigingsmaatregelen te nemen en de bijbehorende beperkingen
in het pakket aan te brengen (zie bijvoorbeeld Besluit van 30 september 2011, Stb. 2011, 467).
In de periode 1 juli 2015 tot 1 maart 2016 was het geneesmiddel nivolumab, voor zover
verstrekt in het kader van de behandeling van longkanker, uitgezonderd van het basispakket.
Thans zijn twee geneesmiddelen met een uitzonderlijk hoog kostenbeslag uitgesloten
van de te verzekeren prestaties (ibutrinib, voor zover verstrekt in het kader van
de eerstelijnsbehandeling van chronisch lymfatische leukemie, met uitzondering van
eerstelijnsbehandeling van chronisch lymfatische leukemie in aanwezigheid van 17p-deletie
of TP53-mutatie bij patiënten voor wie chemo-immunotherapie niet geschikt is en pembrolizumab,
voor zover verstrekt in het kader van de behandeling van longkanker).
Op het moment dat er waarborgen zijn voor gepast gebruik en er sprake is van een succesvolle
prijsonderhandeling, kan de minister besluiten dit middel in het basispakket, en wel
tegen aanvaardbare kosten op te nemen. De dure intramurale geneesmiddelen die instromen
in het pakket zijn vanaf het moment van instroom en in het daarop volgende kalenderjaar
risicoloos. In de periode die daarop volgt worden de middelen automatisch volledig
risicodragend. Voor alle overige (intramurale) geneesmiddelen is de zorgverzekeraar
vanaf het vereveningsjaar 2016 volledig risicodragend.
Het Zorginstituut past op het deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ 100 procent nacalculatie
toe (zesde lid). Hiermee lopen zorgverzekeraars in het geheel geen risico over kosten
van het cluster ‘vaste zorgkosten’. De basis voor deze nacalculatie is te vinden in
artikel 3.15, tweede lid, van het Bzv.
Artikel 17
In dit artikel gaat het om de herberekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van de vaststelling van de vereveningsbijdrage. De berekeningswijze die hiervoor wordt
gehanteerd, komt overeen met die genoemd in artikel 8 respectievelijk artikel 9. Alleen
wordt nu gerekend met het gerealiseerde aantal zorgverzekeringen waarvoor premie moest
worden betaald bij de zorgverzekeraar, respectievelijk waarvoor het verplicht eigen
risico geldt. De berekende opbrengst van de nominale premie en het verplicht eigen
risico wordt in mindering gebracht op het in artikel 3.18 van het Bzv bedoelde normatieve
bedrag per zorgverzekeraar.
Artikel 18
In dit artikel is vastgelegd dat de regels omtrent de indeling in de klassen van de
vereveningscriteria bij de toekenning van de vereveningsbijdragen aan zorgverzekeraars,
zoals gesteld in artikel 10, tevens van toepassing zijn bij de vaststelling van de
vereveningsbijdragen.
Artikel 19
Verzekerden jonger dan achttien jaar zijn geen nominale premie verschuldigd. Zorgverzekeraars
hebben voor verzekerden jonger dan achttien jaar naast zorgkosten, ook beheerskosten
(administratie en zorginkoop), waarvoor ze uit het Zorgverzekeringsfonds compensatie
ontvangen. De vergoeding uit het Zorgverzekeringsfonds is voor 2017 op € 41 per verzekerde
jonger dan achttien jaar vastgesteld. Dit bedrag is bepaald op basis van historische
gegevens over beheerskosten, waarbij is verdisconteerd dat verzekerden jonger dan
18 jaar gemiddeld lagere beheerskosten kennen dan andere verzekerden, omdat voor hen
gemiddeld minder declaraties verwerkt hoeven worden. Jonge verzekerden zijn immers
gemiddeld gezonder dan oudere verzekerden. Er is tevens rekening gehouden met een
te verwachten afname van de beheerskosten als gevolg van de overheveling van de GGZ
voor deze verzekerden naar de Jeugdwet.
Artikel 20
In de beleidsregels van het Zorginstituut is opgenomen op grond van welke data de
uitbetaling van de vereveningsbijdrage aan de zorgverzekeraars plaatsvindt. Er wordt
rekening gehouden met het declaratiepatroon van zorgaanbieders, waarbij verschillen
in de snelheid waarmee bijvoorbeeld farmaciekosten of dbc’s gedeclareerd worden, meegenomen
worden.
Artikel 21
Deze regeling treedt in werking met ingang van 30 september 2016. Indien publicatie
na 29 september 2016 plaatsvindt, is geregeld dat de regeling terug werkt tot en met
30 september 2016.
Artikel 22
Aangezien deze regeling de regels bevat met betrekking tot de aan de zorgverzekeraars
te verstrekken risicovereveningsbijdragen over het jaar 2017, krijgt zij de citeertitel
’Regeling risicoverevening 2017’ (af te korten als Rrv 2017).
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers