TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
Het doel van de onderhavige subsidieregeling is het versterken van de omgevingsveiligheid
ten aanzien van industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen.
Deze regeling geeft een kader voor het verlenen van subsidies aan projecten die bijdragen
aan de omgevingsveiligheid. Voor deze regeling is gekozen om de focus te leggen op
drie thema’s: verbeteren van de veiligheidscultuur, ketenverantwoordelijkheid en de
bevordering van veilige bedrijventerreinen en veilige clusters.
2. Aanleiding en achtergrond
De primaire verantwoordelijkheid voor de omgevingsveiligheid bij het werken met gevaarlijke
stoffen ligt bij de betrokken ondernemingen. De overheid ziet er daarbij op toe dat
de ondernemingen zich aan de regelgeving houden. De overheid verwacht daarnaast ook
dat de eigen verantwoordelijkheid wordt ingevuld. Daarin spelen de gekozen thema’s
een belangrijke rol. Juist op het gebied van verbeteren van de veiligheidscultuur,
ketenverantwoordelijkheid en de bevordering van veilige bedrijventerreinen en veilige
clusters is er veel ruimte voor bedrijven om met nieuwe projecten te komen.
3. Hoofdlijnen
Met deze regeling wil de Minister in het bijzonder collectieve initiatieven faciliteren.
Samenwerkingsverbanden, hetzij in ketens (verticaal), in branches (horizontaal), dan
wel in clusters (lokaal), komen in aanmerking voor subsidie. Daarmee wordt gestreefd
naar brede toepasbaarheid en maximale impact.
Er moet bij samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen voor gewaakt worden dat de
mededinging verstoord wordt. Burgers mogen geen last ondervinden van prijsafspraken.
Dit is naar verwachting niet aan de orde, want de inzet is het binnen de gehele sector
verspreiden van de opgedane kennis in een project. Naleving van de mededingregels
is de verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen.
De doelstelling (versterking omgevingsveiligheid) van de regeling omvat de hieronder
genoemde 3 thema’s.
Veiligheidscultuur
Onder veiligheidscultuur wordt verstaan een hoog veiligheidsbewustzijn binnen alle
gelederen van een onderneming, dat veilig gedrag zeker stelt. Een onderneming met
een sterke veiligheidscultuur reageert proactief op tekortkomingen. Met als basis
een goed geïmplementeerd veiligheidsbeheerssysteem is de onderneming met een hoogontwikkelde
veiligheidscultuur zich doorlopend bewust van risico’s en heeft het beheersen daarvan
volledig geïnternaliseerd in de bedrijfsvoering. Meldingen van tekortkomingen worden
in zo’n onderneming zowel zorgvuldig als in alle openheid behandeld en, indien nodig,
op de kortst mogelijke termijn van maatregelen voorzien.
Ketenverantwoordelijkheid
Onder ketenverantwoordelijk wordt verstaan de verantwoordelijkheid die een onderneming
heeft ten aanzien van de veiligheidsprestatie van de ondernemingen waarmee het zaken
doet. Ketenverantwoordelijkheid sluit nauw aan bij een sterke veiligheidscultuur.
Ketenverantwoordelijkheid uit zich er onder andere in dat ondernemingen elkaar scherp
houden en durven aan te spreken, elkaar ondersteunen om veiligheidsprestaties in de
keten te verbeteren en als laatste stok achter de deur een contractuele relatie te
beëindigen, indien de veiligheidsprestaties onvoldoende blijven. Er ontstaat een effect
van ondernemingen in de keten die aan elkaar hoge eisen stellen met betrekking tot
veiligheid. Geen onderneming kan zich dan meer aan de dominante cultuur onttrekken.
Evenmin geldt dat een onderneming die zich aan die cultuur onttrekt, nog deel kan
uitmaken van de sector.
Veilige bedrijventerreinen en clusters
Het gaat hier om zowel veiligheidscultuur als onderlinge samenwerking en eventueel
ook ketenverantwoordelijkheid. Enerzijds leidt clustering van ondernemingen op locatie
in het werken met gevaarlijke stoffen tot minder activiteiten in gebieden waar veel
mensen verblijven. Anderzijds kan synergie van ondernemingen leiden tot verminderd
gebruik en transport van gevaarlijke stoffen en tot meer investeringen in maatregelen
om effecten van incidenten te beperken (bundeling van middelen).
4. Verhouding tot bestaande regelgeving
De wettelijke grondslag voor deze regeling is gelegen in de artikelen 3, eerste lid,
onderdeel b, (subsidie inzake milieubeheer) 4, eerste en tweede lid, (activiteiten
en criteria voor subsidieverstrekking) en 5 (nadere regels mogelijk) van de Kaderwet
subsidies I en M. Verder is de grondslag voor deze regeling gelegen in de artikelen
2, eerste lid, (subsidie mogelijkheid) 4 (nadere regels), 6, zesde lid (subsidiabele
kosten), 7, derde lid, (toepassing standaardberekeningswijze) 8 (subsidieplafond),
10, tweede lid (aanvraag en aanvraagperiode) en 13 (aanvullende afwijzingsgronden)
van het kaderbesluit.
In het kaderbesluit zijn procedureregels opgenomen die eveneens op de uitvoering van
deze regeling van toepassing zijn. Het gaat om de volgende bepalingen: artikel 3 (aanvrager
moet rechtspersoon of natuurlijke persoon zijn), 5 (cumulatie van subsidies en verlaging
van subsidie bij toepasselijkheid van de algemene groepsvrijstellingsverordening),
6 (gemaakte kosten), 11 en 12 (afwijzingsgronden) 14 tot en met 17 (subsidieverstrekking),
17 tot en met 20 (verplichtingen), 23 (betaling en bevoorschotting) en 24 (subsidievaststelling),
26 (samenwerkingsverbanden) en 27 (misbruik en oneigenlijk gebruik).
Ter illustratie: ten aanzien van het vaststellen van de subsidie is in artikel 24
van het kaderbesluit bepaald dat de aanvraag tot vaststelling moet plaatsvinden binnen
13 weken nadat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt zijn verricht. In
artikel 24 staat welke eisen in ieder geval aan een dergelijke aanvraag tot vaststelling
gesteld worden. Ook is in artikel 24 opgenomen welke stukken gevoegd moeten worden
bij de aanvraag tot subsidievaststelling.
Het kaderbesluit maakt het verder mogelijk bepaalde verplichtingen of eisen te stellen
in de beschikking tot subsidieverlening. Zie bijvoorbeeld artikel 23 van het kaderbesluit
ten aanzien van het verlenen van voorschotten voor nog niet vastgestelde subsidie.
Voor de subsidieontvanger is daarom niet alleen deze regeling van belang, maar ook
hetgeen is opgenomen in het kaderbesluit en in de beschikking tot subsidieverstrekking.
Verder wordt in deze regeling gebruik gemaakt van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Dit begrip wordt reeds in het kaderbesluit gedefinieerd. Het gaat om Verordening (EU)
nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun
op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar
worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’) (PbEU 26.6.2014, L
187/1), dan wel later daarvoor in de plaats tredende Europese regelgeving. In de begripsbepalingen
is verwezen naar het bepaalde in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Omdat op deze regeling de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing is,
is er sprake van geoorloofde staatssteun. Steunregelingen zijn verenigbaar met de
interne markt, in de zin van artikel 107, tweede en derde lid, van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en zijn vrijgesteld van een aanmeldingsverplichting
van artikel 108, derde lid, van het VWEU mits die steun voldoet aan alle voorschriften
zoals gesteld in hoofdstuk I van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en aan
de toepasselijke bepalingen uit hoofdstuk III van deze verordening. Met een kennisgeving
op basis van artikel 11 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt de Europese
Commissie op de hoogte gesteld van deze regeling. In het kaderbesluit en de regeling
zijn vereisten opgenomen om te voldoen aan hetgeen is bepaald in hoofdstuk I van de
algemene groepsvrijstellingsverordening. Het gaat hierbij om cumulatie, stimulerend
effect, maximale steunbedragen, onderneming in moeilijkheden, ondernemingen waartegen
een terugvorderingsbesluit open staat en eisen aan de aanvraag. Tevens wordt, zie
hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting, aan de voorschriften van de artikelen
18, 29, 31 en 49 uit hoofdstuk III van de algemene groepsvrijstellingsverordening
voldaan.
5. Uitvoering en handhaving
Deze regeling wordt in 2016 uitgevoerd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu
en vanaf 1 januari 2017 door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl),
onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken. Mandaat en machtiging daartoe
is verleend in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging algemeen directeur Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en
Milieu 2015.
De uitvoerbaarheid in handhaafbaarheid van deze regeling is getoetst door RVO. Dit
heeft niet tot aanpassing van de regeling geleid omdat RVO.nl betrokken is geweest
bij het opstellen van de regeling.
6. Gevolgen
De administratieve lasten voor aanvragers bestaan in de aanvraagfase uit het kennisnemen
van de regeling, het invullen van het aanvraagformulier, het opstellen van de projectbegroting,
het activiteitenplan, indien aan de orde de samenwerkingsovereenkomst, en het aanleveren
van overige bescheiden. In de uitvoeringsfase zijn de administratieve lasten beperkt
tot een eventueel verzoek tot wijziging, het voeren van een administratie en een schriftelijk
tussentijds verslag bij een projectduur van meer dan een jaar. De bevoorschotting
wordt in de beschikking opgenomen en vindt ambtshalve plaats. In de vaststellingsfase
zijn de lasten voor de subsidies van € 125.000,– en hoger een schriftelijke eindrapportage
en een controleverklaring (artikel 24 kaderbesluit). Voor subsidies lager dan dit
bedrag is naast een schriftelijke eindrapportage alleen een verklaring van de subsidieontvanger
vereist over de totaal gerealiseerde kosten en opbrengsten. Na afloop van het project
zijn er nog de lasten van het openbaar maken van de projectresultaten en het meewerken
aan een evaluatieonderzoek. Voorts vloeien er lasten voort uit eventueel ingediende
bezwaar- en beroepschriften.
De totale lasten voor de projecten a, b en c in 2016 en 2017 zijn geschat op € 229.600.
Dat is 5,7% procent van het voor 2016 en 2017 beschikbare subsidieplafond van € 4.000.000.
De regeling is zodanig vormgegeven dat deze tot zo min mogelijk administratieve lasten
voor aanvragers zal leiden.
7. Advisering en consultatie
In de verzamelbrief regeldruk 2011–2015 van 19 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11,
29 515 nr. 333)1 is te lezen dat ‘uitgangspunt is dat voorstellen die significante verandering brengen
in de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen of die grote gevolgen
hebben voor de uitvoeringspraktijk via internet worden geconsulteerd’.
De mogelijkheid subsidie aan te vragen voor de uitvoering van een project in het kader
van deze regeling brengt geen significante verandering aan in de rechten en plichten
van burgers. Wel kunnen ondernemingen een subsidieaanvraag indienen. De eisen om voor
toekenning in aanmerking te komen vloeien grotendeels voort uit de algemene groepsvrijstellingsverordening
en het kaderbesluit. Deze regeling is een nadere uitwerking en invulling daarvan.
Consultatie met het bedrijfsleven heeft plaatsgevonden in het kader van Veiligheid
Voorop, het samenwerkingsverband voor veiligheid van branches in de BRZO-sector. Het
bedrijfsleven is enthousiast over de mogelijkheid subsidie aan te vragen voor projecten
en is gebaat bij een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de regeling. De toegevoegde
waarde van internetconsultatie is daarom als gering in te schatten. Gelet hierop is
afgezien van internetconsultatie van deze regeling.
8. Evaluatie
Naar verwachting zal de regeling in 2020/2021 worden geëvalueerd.
9. Inwerkingtreding/overgangsrecht
Doordat is gekozen voor inwerkingtreding op 1 oktober 2016 wordt aangesloten bij een
voor ministeriële regelingen geldend vast verandermoment. Van de vaste invoeringstermijn
van tenminste twee maanden wordt afgeweken. Reden daarvan is het openbaar belang van
veiligheid, dat gediend is met een zo snel mogelijke inwerkingtreding van de regeling.
Het subsidiebudget voor 2016 is reeds vastgesteld. De doelgroep is nauw betrokken
bij het opstellen van de regeling en heeft aangegeven reeds in 2016 van de regeling
gebruik te willen en te kunnen maken. De regeling geldt voor een periode van vijf
jaar en vervalt op 1 juli 2021. Zij blijft uiteraard van toepassing op de afhandeling
van de vóór dat tijdstip ontvangen subsidieaanvragen.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
De meeste definities die relevant zijn voor de verstrekking van subsidies in het kader
van deze regeling zijn opgenomen in artikel 1 van het kaderbesluit. Denk bijvoorbeeld
aan de definitie van aanvrager, penvoerder of samenwerkingsverband. Alleen aanvullende
definities in verband met deze regeling zijn in dit artikel opgenomen.
Omdat deze regeling gebruik maakt van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt
bij de definitie van de te subsidiëren projecten daarbij aangesloten.
Project a betreft proces- en organisatie-innovatie zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel
96 en 97, en artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Organisatie-innovatie
is als volgt gedefinieerd in de algemene groepsvrijstellingsverordening: ‘de toepassing
van een nieuwe organisatiemethode in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer
of in de externe betrekkingen van een onderneming, maar met uitsluiting van veranderingen
die zijn gebaseerd op organisatiemethoden die reeds in gebruik zijn in de onderneming,
veranderingen in de managementstrategie, fusies en acquisities, het niet meer gebruiken
van een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen
die louter het gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen
op maat, lokalisatie, gebruikelijke, seizoens- en andere cyclische veranderingen,
het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten’. En procesinnovatie als
‘de toepassing van een nieuwe of sterk verbeterde productie- of leveringsmethode (daaronder
begrepen aanzienlijke veranderingen in technieken, uitrusting of software), maar met
uitsluiting van geringe veranderingen of verbeteringen, verhogingen van de productie-
of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productie- of logistieke systemen
die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn, het niet meer gebruiken van
een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen die
louter het gevolg van prijswijzigingen voor productiefactoren zijn, aanpassingen op
maat, lokalisatie, gebruikelijke seizoens- en andere cyclische veranderingen, het
verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten’.
Een voorbeeld van een project a is onderzoek en ontwikkeling van een platform voor
data-uitwisseling over locatie, aard en hoeveelheid van gevaarlijke stoffen voor onder
andere routering en inzet van hulpdiensten. Of het systeem dat informatie direct vertaalt
naar de burgers en hulpdiensten in geval van een incident (e-nose). Hierdoor kunnen
de gevolgen beperkt gehouden worden. En andere voorbeelden zijn track and trace van
transport van gevaarlijke stoffen over spoor, transitie van een papieren passysteem
naar een digitaal passysteem (digital safety pass), het ontwikkelen van een botsproef
voor VBS-systemen en het ontwikkelen en invoeren van best practices voor zover dit
proces-en/of organisatie-innovatie betreft, bijvoorbeeld voor de handling en het transport
van gevaarlijke stoffen.
Bij een project b zoals bedoeld in artikel 31 van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de inzet van zogenoemde buddy’s. Het gaat hierbij
om kennisontwikkeling, kennisoverdracht en kennisverspreiding gericht op versterking
van de veiligheidscultuur. Goed presterende bedrijven gaan een buddyschap aan met
minder presterende bedrijven waardoor de veiligheid van de gehele sector naar een
hoger niveau kan worden gebracht.
Een project c, zoals bedoeld in artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
behelst een milieustudie om in beeld te krijgen of een bepaalde milieu-investering,
zoals genoemd in deel 7 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, het gewenste
doel kan bereiken. Hierbij kan gedacht worden aan studies en risico-analyses van product-
en procesketens, gericht op preventie van majeure incidenten, met als doel concrete
voorstellen te kunnen doen voor investeringen ten behoeve van de verbetering van de
veiligheidsprestatie van BRZO-ondernemingen en hun ketenpartners. Een ander voorbeeld
is het onderzoeken welke veiligheidsinvesteringen er nodig zijn bij de introductie
van nieuwe (milieuvriendelijkere) grond- of brandstoffen (zoals waterstof) in een
(productie)proces.
Artikel 2. Doel van de regeling
Voor wat betreft het doel van de regeling wordt verwezen naar het algemeen deel van
de toelichting.
Artikel 3. Verstrekken van subsidie
In het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat de doelstelling van de regeling
de drie in het tweede lid van artikel 3 genoemde thema’s omvat. Voor een toelichting
hierop wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 4. Subsidieplafond en wijze van verdelen
Het subsidieplafond voor 2016 en 2017 is vastgesteld op in totaal € 4.000.000.
De subsidie wordt op volgorde van binnenkomst van de aanvragen beoordeeld. Hierbij
is het bepaalde in artikel 8 van het kaderbesluit van toepassing.
Een aanvrager kan in het jaar waarvoor er subsidiebudget beschikbaar is een aanvraag
indienen. Een aanvraag voor subsidie zal worden afgewezen op het moment dat het subsidieplafond
bereikt is.
Artikel 5. Aanvragers en aanvraagformulier
Deze regeling focust in het geval van een project a, b, of c op samenwerkingsverbanden
waarvan ten minste één BRZO-onderneming onderdeel uitmaakt. De regeling is primair
bedoeld voor initiatieven uit het bedrijfsleven. De thema’s veiligheidscultuur en
ketenverantwoordelijkheid rechtvaardigen dat ook.
Omgevingsdiensten en veiligheidsregio’s maken geen deel uit van een clustersamenwerkingsverband
en kunnen dus geen subsidie aanvragen, maar wel kan het in sommige gevallen goed zijn
als ze wel betrokken worden door het clustersamenwerkingsverband. Voor omgevingsdiensten
en veiligheidsregio’s bestaan er andere specifieke financieringsinstrumenten om initiatieven
op het gebied van uitvoering binnen het BRZO-veld te faciliteren.
Op grond van artikel 29, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening
komen grote ondernemingen in een samenwerkingsverband alleen voor subsidie in aanmerking
wanneer ook kmo’s (kleine en middelgrote ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel
2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening) aan het samenwerkingsverband deelnemen
en tenminste 30% van de in aanmerking komende kosten dragen.
Ten aanzien van een aanvraag bevat artikel 10 van het kaderbesluit reeds een aantal
eisen ten aanzien van onder andere de vereiste bescheiden.
Dit artikel geeft invulling aan de artikel 4, eerste lid onder c en d van het kaderbesluit.
In het kader van deze regeling kan een aanvraag worden gedaan door de in dit artikel
van de regeling genoemde aanvragers. De definities van de verschillende soorten samenwerkingsverbanden
zijn opgenomen in artikel 1 van het kaderbesluit. In artikel 26 van het kaderbesluit
is opgenomen dat een penvoerder namens het samenwerkingsverband een subsidie indient
en dat er bij de aanvraag een samenwerkingsovereenkomst gevoegd moet worden.
Indiening van de aanvraag kan via het elektronisch loket van RVO.nl worden gedaan.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid een aanvraag te doen per post.
Artikel 6, 7, 8 en 9. Subsidiabele kosten en de berekening daarvan met gebruikmaking
van de standaardberekeningswijze uurtarieven en de toepassing daarvan
De op grond van artikel 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening
in aanmerking komende kosten voor een project a zijn:
-
− personeelskosten;
-
− kosten van apparatuur en uitrusting, gebouwen en gronden voor zover en zolang zij
worden gebruikt voor het project;
-
− kosten voor contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm’s length worden verworven
bij of waarvoor een licentie wordt verkregen van externe bronnen;
-
− bijkomende algemene kosten en andere exploitatiekosten, waaronder die voor materiaal,
leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.
De op grond van artikel 31, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening
in aanmerking komende kosten voor een project b zijn:
-
− personeelskosten van de opleiders, voor de uren dat de opleiders aan de opleiding
deelnemen;
-
− rechtstreeks met het opleidingsproject verband houdende operationele kosten van opleiders
en deelnemers aan de opleiding, zoals reiskosten, materiaal en benodigdheden die rechtstreeks
met het project verband houden, de afschrijving van werktuigen en uitrusting voor
zover deze uitsluitend voor het opleidingsproject worden gebruikt. Accommodatiekosten
zijn uitgesloten, met uitzondering van de minimaal noodzakelijke accommodatiekosten
voor aan de opleiding deelnemende werknemers met een handicap;
-
− kosten van adviesdiensten met betrekking tot het opleidingsproject;
-
− de personeelskosten van de deelnemers aan de opleiding en algemene indirecte kosten
(administratieve kosten, huur, algemene vaste kosten), voor de uren dat de deelnemers
de opleiding bijwonen.
De op grond van artikel 49, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening
in aanmerking komende kosten voor een project c zijn de kosten van de studie.
Gelet op artikel 7 van het Kaderbesluit dient vastgesteld te worden welke standaardberekeningswijzen
voor de berekening van uurtarieven kunnen worden gehanteerd. Ten aanzien van de standaardberekeningswijze
voor uurtarieven wordt het de aanvragers toegestaan zelf een keuze te maken uit de
drie beschikbare mogelijkheden uit het Kaderbesluit. Ter uitwerking van deze bepaling
is in artikel 7 opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van
uurtarieven met behulp van de integrale kostensystematiek moet worden toegepast en
hoe vervolgens de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 8 is opgenomen
hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven op basis van de
kosten per kostendrager met forfaitaire opslag moet worden gehanteerd en hoe daarmee
de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 9 is de standaardberekeningswijze
opgenomen voor zover gebruik wordt gemaakt van een forfaitair vastgesteld uurtarief
loonkosten van € 50 per uur. In dit bedrag zijn zowel de directe loonkosten als daaraan
toegerekende indirecte kosten begrepen. Ook is in dit artikel opgenomen hoe in dit
geval de subsidiabele kosten kunnen worden berekend.
Artikel 10. Hoogte van de subsidie
Hieronder zijn de subsidiepercentages per project opgenomen zoals die uit de algemene
groepsvrijstellingsverordening voortvloeien.
% subsidie
|
grote onderneming
|
middelgrote onderneming
|
kleine onderneming
|
project a
|
15
|
+35
|
+35
|
project b
|
50
|
+10
|
+20
|
project c
|
50
|
+10
|
+20
|
Onder kleine onderneming wordt verstaan een onderneming waar minder dan 50 personen
werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR
niet overschrijdt (artikel 2, tweede lid, van bijlage I van de algemene groepsvrijstellingverordening).
Middelgrote ondernemingen zijn ondernemingen die geen kleine of grote onderneming
zijn als bepaald in bijlag I van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De aanvrager moet inzichtelijk maken wat de totale subsidiabele kosten zijn van een
project en welk deel voor rekening van de aanvragers komt, om na te kunnen gaan of
aan het bepaalde in de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt voldaan.
Omdat ten aanzien van een onderzoeksorganisatie in beginsel een volledige subsidiëring
mogelijk zou zijn, maar dit gelet op de beschikbaarheid van middelen en de relatie
tot andere partijen in een project niet gewenst is, wordt het subsidiepercentage gemaximeerd
tot 60% van de subsidiabele kosten.
Artikel 11. Beoordelingscriteria
De beoordelingscriteria hebben tot doel om te wegen of een project in voldoende mate
bijdraagt aan het doel van de regeling. De subsidie moet fungeren als een vliegwiel
dat een project steun in de rug geeft, maar dat gedragen door de partijen in het veld
tot wasdom komt en ook blijvend effect heeft. Aan de hand van de criteria wordt de
kwaliteit van het project, respectievelijk uitgedrukt in bijdrage aan de versterking
van de omgevingsveiligheid en het blijvend effect van die bijdrage, van het project
te beoordeeld. Een project moet minimaal 3 punten scoren om positief beoordeeld te
worden. Dit betekent dat een aanvraag die op één van de twee criteria matig/ laag
scoort niet in aanmerking komt voor subsidie. Hiervoor is gekozen om zeker te stellen
dat de toegekende projecten over een hoge kwaliteit op zowel de versterking van de
omgevingsveiligheid als het blijvend effect daarvan beschikken.
Artikel 12. Afwijzingsgronden
De afwijzingsgronden genoemd in artikel 12 zijn dwingend. Wanneer aan één van deze
gronden wordt voldaan, wordt de subsidie afgewezen.
Projectaanvragen die ertoe strekken om bestaande of voorziene wet- en regelgeving
in te vullen vallen niet onder deze regeling. Een onderneming is verplicht om de wet
na te leven. Sectorale projecten die tot doel hebben het invulling geven aan wettelijke
verplichtingen te uniformeren en te faciliteren (zowel voor bedrijven als toezichthouders)
mogen wel. Het moet in projecten gaan om additionele en te plegen inspanningen, die
verder gaan dan de vereiste maatregelen.
Initiatieven die na afronding commercieel geëxploiteerd kunnen worden, vallen niet
onder deze regeling. Resultaten van het project moeten dus ter beschikking worden
gesteld aan de gehele branche, keten of cluster, zodat zij ook kunnen kennisnemen
van de resultaten en van de geleerde lessen.
Aanvragen voor projecten die soortgelijk zijn aan een project dat al eerder subsidie
heeft ontvangen onder deze regeling worden niet gehonoreerd. De regeling richt zich
op innovatieve, nieuwe initiatieven die met een steun in de rug versneld van de grond
kunnen komen.
Daarnaast wordt subsidie geweigerd wanneer de subsidie niet in overeenstemming is
met het bepaalde in de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ten aanzien van deze
afwijzingsgrond kan bijvoorbeeld geen subsidie worden verleend aan een onderneming
in moeilijkheden. Dit volgt uit artikel 1, vierde lid, onderdeel c, algemene groepsvrijstellingsverordening.
De uitvoeringsorganisatie controleert bij de beoordeling van de aanvraag.
Artikel 13. Verplichting
Het is, gelet op het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, onderdeel a, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening, toegestaan om te eisen dat een onderneming op het
tijdstip van de uitkering van de steun een vaste inrichting of dochteronderneming
heeft in de steun verlenende lidstaat. Ter uitwerking hiervan is in artikel 13 van
deze regeling de eis een vestiging in Nederland te hebben ten tijde van de uitkering
opgenomen. Het gaat hier dus niet om een afwijzingsgrond vooraf.
Artikel 14 en 15. Inwerkintreding en citeertitel
Deze regeling treedt in werking op een vast verandermoment, 1 oktober 2016. Wel is
afgezien van bekendmaking twee maanden voor inwerkingtreding. Voor een toelichting
hierop wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting onderdeel 9.
Gelet op de looptijd van de algemene groepsvrijstellingsverordening tot en met 31 december
2020, zal bij mogelijke wijziging daarvan mogelijk deze regeling moeten worden aangepast.
Eventuele wijzigingen betreffen dan alleen nog niet verleende subsidies.
BIJLAGE 1
In bijlage 1 staan de criteria voor beoordeling van de aanvragen nader omschreven.
Daarbij wordt als referentiekader gehanteerd de actuele (inclusief de aangekondigde)
wet- en regelgeving waaraan ondernemingen in dit verband zijn onderworpen. Bovendien
is de toegankelijkheid van projectresultaten uitgangspunt omdat beschikbaarstelling
van resultaten voor het gebruik ervan in de branche, in de keten of in het cluster
(industrieterrein) bijdraagt aan de mogelijkheid om de omgevingsveiligheid blijvend
te versterken.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
S.A.M. Dijksma