TOELICHTING
1. Inleiding
Met deze regeling is uitvoering gegeven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit
energieprestatievergoeding huur (hierna: het besluit). Op grond van artikel 2, derde
lid, van het besluit worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking
tot het bepalen van de warmtevraag van de woning waarvoor verhuurder een huurder een
energieprestatievergoeding overeenkomen. In combinatie met de informatieplicht van
de verhuurder in artikel 5, eerste lid, onder a, van het besluit krijgt de huurder
hiermee duidelijkheid over de warmtevraag van de woning en de wijze waarop deze is
bepaald. Hij kan daarmee beoordelen of de woning voldoet aan de in het besluit vastgestelde
maximum warmtevraag voor het overeenkomen van een energieprestatievergoeding.
2. Bepalingsmethode warmtevraag
Voor het bepalen van de warmtevraag is aangesloten bij de bepalingsmethode die ten
grondslag ligt aan de in het beleid met betrekking tot de energieprestatie van gebouwen
gehanteerde berekening van de energieprestatie van woningen, NEN7120. Het resultaat
van deze berekeningsmethode is een cijfer dat het energiegebruik aangeeft op basis
van de hoeveelheid energie die nodig wordt geacht voor de verschillende behoeften
die verband houden met een gestandaardiseerd gebruik van een gebouw. Afhankelijk van
het beleidsdoel worden meer of minder kenmerken gebaseerd op forfaitaire waarden.
Dit betekent dat voor het betreffende kenmerk een zo reëel mogelijke waarde wordt
gehanteerd, vaak afgeleid van eenvoudig vast te stellen andere kenmerken van de woning,
zoals het bouwjaar, gezien de in het bouwjaar vigerende bouwnormen. Zo kan de bepalingsmethode
bij bestaande gebouwen relatief eenvoudig worden gehouden of worden kenmerken die
niet goed te bepalen zijn zonder grote, destructieve, ingrepen aan de woning toch
op een zo realistisch mogelijke manier meegenomen in de bepaling van de energieprestatie
van de woning. Voor het bepalen van het aantal punten van een huurwoning conform het
woningwaarderingsstelsel maken verhuurders gebruik van een bepalingsmethode op basis
van NEN7120, om precies te zijn de energie-index met Nader Voorschrift.
Bij (ver)bouw van woningen specifiek gericht op het realiseren van een zeer lage warmtevraag
is het bouwproces zodanig gericht op de daarvoor bepalende woningkenmerken dat deze
wel relatief eenvoudig, zonder grote ingrepen aan de woning kunnen worden bepaald.
Dat leidt tot een bepaling van de warmtevraag van de woning, die vergelijkbaar is
met de wijze waarop de warmtevraag voor een nieuwbouwwoning kan worden bepaald. Om
die reden worden met de in deze regeling aangewezen bepalingsmethodiek meer woningkenmerken
ter bepaling van de warmtevraag voor woningen met een energieprestatievergoeding niet
forfaitair bepaald, maar specifiek conform de werkelijke situatie in die individuele
woning.
In deze regeling is de bepalingsmethodiek, bedoeld in BRL 9500, delen 00 en 05, aangewezen
zoals deze is vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) van de
Stichting Kwaliteitsborging Installatiesector op 31 augustus 2011, respectievelijk
23 juni 2016 (hierna: BRL 9500, delen 00 en 05). Deze komt erop neer dat voor het
bepalen van de warmtevraag in opdracht van de verhuurder een energieprestatierapport
wordt vastgesteld dat wordt afgegeven door een bedrijf met een geldig procescertificaat
volgens de voorschriften, bedoeld in BRL 9500, delen 00 en 05. De bij de bepaling
van de netto warmtevraag voor een woning gebruikte software dient te voldoen aan BRL
9501 van 6 december 2006, inclusief het wijzigingsblad van 1 januari 2015.
Het bedrijf dat de warmtevraag vaststelt en dat het energieprestatierapport afgeeft,
moet gecertificeerd zijn door een certificatieinstelling volgens BRL 9500, delen 00
en 05. In deze nationale beoordelingsrichtlijn worden de eisen beschreven waaraan
een bedrijf en het personeel moeten voldoen om verschillende diensten op het gebied
van energieprestatie van woningen en gebouwen te mogen leveren. In BRL 9500, delen
00 en 05, is onder ander opgenomen aan welke opleidingseisen het personeel van het
bedrijf moeten voldoen, welk opnameprotocol zij moeten hanteren om de maatregelen
vast te stellen op basis waarvan de netto warmtevraag bepaald kan worden, welke berekeningsmethode
zij moeten hanteren voor de bepaling van de netto warmtevraag en aan welke eisen de
software moet voldoen waarmee de netto warmtevraag wordt berekend. Daarnaast wordt
hierin beschreven op welke wijze certificatieinstellingen controles uitvoeren en wat
de omvang en de frequentie daarvan is, evenals de sancties die opgelegd kunnen worden
bij het constateren van kritieke afwijkingen.
De ontwerpregeling is op 30 maart 2016 gemeld aan de Commissie van de Europese Unie,
notificatienummer 2016/0148/NL ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn
nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni
1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften
en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals
gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217) (notificatierichtlijn).
Artikel 2 van deze regeling omtrent de bepaling van de warmtevraag bevat mogelijk
technische voorschriften in de zin van deze richtlijn. Dit artikel is verenigbaar
met het vrije verkeer van goederen en is evenredig. Waar nodig voorziet artikel 3
van deze regeling in een gelijkwaardigheidsbepaling met het oog op de wederzijdse
erkenning.
De Commissie heeft door middel van een mededeling (TRIS/(2016) 01408) om aanvullende
informatie gevraagd over de bepalingsmethodiek. De Commissie verzocht daarbij om uit
te leggen of de term ‘warmtevraag’ overeenstemt met de term ‘energieprestatie van
een gebouw’ zoals vermeld in artikel 2 van Richtlijn 2010/31/EU en uit te leggen waarom
het huidige systeem waarbij energielabels bij de verkoop en verhuur van woongebouwen
verplicht zijn gesteld, niet wordt gebruikt voor de energieprestatievergoeding. In
reactie op deze vragen is uiteengezet dat de term warmtevraag deels overeenstemt met
de term ‘energieprestatie van een gebouw’, in die zin dat het een onderdeel van die
energieprestatie is. De warmtevraag is de energie die benodigd is voor verwarming
van de woning. Het bepalen van de warmtevraag heeft in de regelgeving rondom de energieprestatievergoeding
een specifiek doel en staat los van de implementatie van Richtlijn 2010/31/EU. De
warmtevraag is de jaarlijkse hoeveelheid warmte die nodig is om de woonruimte bij
gemiddelde klimaatomstandigheden en een gemiddeld gebruik te voorzien van ruimteverwarming.
Het bepalen van de warmtevraag van de woning is vereist in het kader van de mogelijkheid
voor de verhuurder en huurder een zogenoemde energieprestatievergoeding overeen te
komen. Deze mogelijkheid is met de Wet van 18 mei 2016 tot wijziging van Boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in verband met
de mogelijkheid voor verhuurder en huurder een energieprestatievergoeding overeen
te komen (Stb. 2016, 199) (hierna: de wet) en het Besluit energieprestatievergoeding huur (hierna: het besluit)
aan bepaalde voorwaarden verbonden om zekerheid te bieden aan de verhuurder over de
redelijkheid van de door hem bij de huurder in rekening te brengen vergoeding en ter
bescherming van de huurder tegen een onevenredig hoge vergoeding (zie Kamerstukken
I en II 2015/16, 34 228). De energieprestatievergoeding betreft een vergoeding voor de productie van een
minimale hoeveelheid duurzame energie op de woning met als voorwaarde dat een zeer
lage warmtevraag van de woning wordt gerealiseerd. Feitelijk gaat het om woningen
waarbij het energiegebruik van een woning praktisch tot nul wordt gereduceerd door
middel van onder andere zeer goede isolatie. In het besluit is bepaald wat de maximale
energieprestatievergoeding is van een woning die de benodigde energie voor ruimtewarming
en warm tapwater zelf hernieuwbaar opwekt, gegeven een bepaalde combinatie van maximale
warmtevraag en minimale duurzame opwekking van energie. Daarom dient de warmtevraag
van de woning eigenstandig te worden bepaald en is in deze regeling de methodiek voor
het bepalen van de warmtevraag aangewezen.
In antwoord op het verzoek van de Europese Commissie om uit te leggen waarom het huidige
systeem waarbij energielabels bij de verkoop en verhuur van woongebouwen verplicht
zijn gesteld, niet wordt gebruikt voor de energieprestatievergoeding, is aangegeven
dat energielabels niet worden gebruikt in het kader van de energieprestatievergoeding
huur. Aan de Europese Commissie is toegelicht dat voor het aanwijzen van de methodiek
om de warmtevraag te bepalen gebruik wordt gemaakt van de systematiek die ook wordt
gebruikt voor het vaststellen van het energielabel. De warmtevraag wordt net als het
energielabel vastgesteld op basis van NEN7120. Afhankelijk van het doel van het bepalen
van de energieprestatie worden daarbij meer of minder te meten kenmerken gebaseerd
op forfaitaire waarden. Zo wordt thans voor het berekenen van de energieprestatie
van de woning ten behoeve van het vaststellen van de redelijkheid van de huurprijs
op basis van NEN7120 gebruikgemaakt van de energie-index met Nader Voorschrift. Dit
houdt in dat de energie-index voor een woning wordt vastgesteld volgens de voorschriften,
bedoeld in BRL 9500, delen 00 en 01 van 31 augustus 2011, inclusief het wijzigingsblad
van 1 augustus 2015. Voor het bepalen van de warmtevraag ten behoeve van het vaststellen
van de energieprestatievergoeding die de verhuurder in rekening kan brengen bij de
huurder dient ook gebruik te worden gemaakt van BRL9500 op basis van NEN7120. Het
verschil met het bepalen van de energie-index is gelegen in het aantal kenmerken dat
forfaitair of conform de werkelijke situatie wordt bepaald. Bij bestaande gebouwen
kan een bepalingsmethode relatief eenvoudig worden gehouden en worden kenmerken die
niet goed te bepalen zijn zonder grote, destructieve, ingrepen aan de woning toch
op een zo realistisch mogelijke manier forfaitair meegenomen in de bepaling van de
energieprestatie van de woning. Bij de (ver)bouw van woningen specifiek gericht op
het realiseren van een zeer lage warmtevraag, waarop deze regeling is gericht, is
het bouwproces is zodanig gericht op de daarvoor bepalende woningkenmerken dat deze
wel relatief eenvoudig, zonder grote, deels destructieve, ingrepen aan de woning kunnen
worden bepaald. Om die reden is in deze regeling als bepalingsmethodiek BRL9500, delen
00 en 05, aangewezen op basis waarvan meer woningkenmerken conform de werkelijke situatie
in de woning worden gemeten.
Een melding aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie ingevolge artikel
2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst
inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) heeft niet plaatsgevonden nu in casu geen sprake is van significante gevolgen voor
de handel.
3. Regeldrukaspecten
De energieprestatievergoeding leidt tot informatieverplichtingen voor de verhuurder.
De regeldrukeffecten hiervan zijn al in kaart gebracht bij het wetsvoorstel en het
ontwerpbesluit. Daarbij is reeds rekening gehouden met de details, die in deze regeling
slechts zijn uitgewerkt. Voor zover de regeling iets verandert aan de reeds in kaart
gebrachte regeldrukeffecten, is die verandering niet substantieel.
4. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt tegelijkertijd met de wet en besluit op 1 september 2016 in werking.
Zoals in de toelichting op het besluit tot inwerkingtreding van de wet is uiteengezet,
is het wenselijk de wetgeving die een energieprestatievergoeding mogelijk maakt, zo
spoedig mogelijk in te voeren en is om die reden afgeweken van het tijdstip van vaste
verandermomenten (stb. 2016, [nr]. Het realiseren van zeer energiezuinige woningen
is een van de beleidsdoelstellingen in het op 13 september 2013 gesloten Energieakkoord.
Deze wetgeving stimuleert marktpartijen daarin te investeren. In het Energieakkoord
is afgesproken voor eind 2020 111.000 nul-op-de-meter woningen te realiseren. Daartoe
zal nog een grote slag gemaakt moeten worden gemaakt. Deze wetgeving vormt daartoe
een stimulans. Ook een aantal marktpartijen heeft aangegeven te hechten aan een spoedige
inwerkingtreding. Daarmee ontstaat duidelijkheid voor verhuurders bij het nemen van
investeringsbeslissingen en rechtszekerheid voor de huurder over de redelijkheid van
de energieprestatievergoeding.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst,
S.A. Blok