TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Op grond van de Jeugdwet zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de jeugdhulp, de
preventie, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en voor de uitvoering van
jeugdreclassering. Daartoe kopen zij hulp in van jeugdhulpaanbieders, van aanbieders
van preventie en van zogenoemde ‘gecertificeerde instellingen’ of verstrekken zij
hen subsidies. Deze ministeriële regeling bepaalt welke persoonsgegevens van de jeugdige
bij de declaratie van de verleende diensten mogen worden verstrekt en voor welke doelen
de gemeenten deze gegevens mogen verwerken. Daarnaast bepaalt de regeling hoe de gemeenten
materiële controles en fraude-onderzoek verrichten.
In het hiernavolgende worden de jeugdhulpaanbieders, de aanbieders van preventie en
de gecertificeerde instellingen gezamenlijk met het oog op de leesbaarheid ‘de aanbieders’
genoemd. Indien een passage specifiek over één of enkele van deze categorieën aanbieders
gaat, zullen zij als afzonderlijke categorie worden aangeduid.
De regeling geldt niet voor jeugdhulp die door een budgethouder met behulp van een
persoonsgebonden budget (pgb) is ingekocht. De gegevens die door de budgethouder gecontracteerde
aanbieders direct aan moeten leveren, worden bepaald in de door de gemeenten en de
Sociale Verzekeringsbank (SVB) goed te keuren inkoopcontracten van de budgethouder.
Hiertoe heeft de SVB modellen opgesteld.
2. Achtergrond
Op 16 maart 2015 zond het College bescherming persoonsgegevens (Cbp; sinds 1 januari
2016 is dit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)) de Minister van Veiligheid en Justitie
(VenJ) en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een brief.
In die brief stelde het college dat de Jeugdwet niet voorziet in een bepaling die
specifiek ziet op het door een jeugdhulpverlener of -aanbieder verstrekken van persoonsgegevens,
waaronder het burgerservicenummer (bsn) en andere bijzondere persoonsgegevens als
bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), aan gemeenten ten behoeve van
de financiële afwikkeling en controle van declaraties. Het gevolg was volgens het
Cbp dat dergelijke gegevens slechts met toestemming van de betrokken jeugdige of zijn
ouders aan de gemeenten verstrekt zouden mogen worden. Het Cbp adviseerde om in de
Jeugdwet alsnog zo‘n specifieke regeling op te nemen, en daarbij te voorzien in een
bepaling van de aard en omvang van de daarvoor noodzakelijke persoonsgegevens.
Dit heeft geleid tot opname, via de Verzamelwet VWS 2016, van een artikel 7.4.0 in
de Jeugdwet, waarmee duidelijker dan voordien in de Jeugdwet het geval was, geregeld
wordt dat de gemeenten die persoonsgegevens van een jeugdige of zijn ouders mogen
verwerken, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Jeugdwet. Voorts wordt
in dat artikel geregeld dat aanbieders dergelijke gegevens, voor zover zij daarover
beschikken, aan de gemeenten dienen te verstrekken. Bij ministeriële regeling, zo
bepaalt artikel 7.4.0 van de Jeugdwet, wordt een en ander nader uitgewerkt. Voorliggende
ministeriële regeling bevat deze regels voor zover het gaat om de formele controle
van declaraties, het betalen daarvan, het verrichten van materiële controle en het
doen van fraude-onderzoek (artikel 7.4.0, eerste lid, onderdelen c en d, Jeugdwet).
Om te voorkomen dat jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclasseringsmaatregelen
tot de inwerkingtreding van voorliggende regeling niet meer gedeclareerd of betaald
zouden kunnen worden, heeft tot de inwerkingtreding van voorliggende ministeriële
regeling een tijdelijke regeling gegolden.1 Krachtens die regeling mochten de gemeenten de bij de declaratie ontvangen gegevens
niet gebruiken voor materiële controles. Voorliggende regeling maakt dat wèl mogelijk.
Om ervoor te zorgen dat dat ook geldt voor prestaties respectievelijk declaraties
die voor de inwerkingtreding van voorliggende regeling zijn geleverd respectievelijk
ingediend, werkt voorliggende regeling terug tot en met 1 januari 2015, dat wil zeggen
tot en met de datum waarop de Jeugdwet in werking trad.
Uit signalen van cliëntenorganisaties en aanbieders blijkt dat het aangewezen kan
zijn om niet alleen regels te stellen die bij de bekostiging en de controle en fraudebestrijding
in acht worden genomen, maar ook om te bepalen welke persoonsgegevens ten behoeve
van de toeleiding naar, advisering over, bepaling van of het inzetten van een voorziening
op het gebied van de jeugdhulp door met name medewerkers in de sociale teams of wijkteams
aan gemeenten mogen worden verstrekt en waar die gemeenten deze gegevens (verder)
voor mogen verwerken (artikel 7.4.0, eerste lid, onderdeel a, Jeugdwet). Aangezien
de inrichting van de toeleiding, advisering en toekenning van jeugdhulp gelet op de
beleidsvrijheid die gemeenten daarin hebben in de praktijk zeer wisselend is vormgegeven
en bovendien gezien de recente inwerkingtredingsdatum van de Jeugdwet (1 januari 2015)
nog niet is uitgekristalliseerd, is hier in voorliggende regeling nog niet toe over
gegaan. Het voornemen is om dergelijke regels alsnog te stellen nadat een enigermate
bestendige uitvoeringspraktijk tot stand is gekomen.
3. Inhoud
3.1 Inleiding
Voorliggende regeling overschrijft paragraaf 6a van de Regeling Jeugdwet, die met
de tijdelijke ministeriële regeling was toegevoegd, met twee nieuwe paragrafen. In
de nieuwe paragraaf 6a wordt, net als in de tijdelijke ministeriële regeling, geregeld
welke persoonsgegevens aanbieders aan gemeenten mogen verstrekken en voor welke doelen
de gemeenten deze mogen gebruiken. De nieuwe paragraaf 6b bevat de regels die gemeenten
in acht moeten nemen indien zij materiële controle of fraude-onderzoek willen uitvoeren.
Dergelijke controles en onderzoeken kunnen zijn ingegeven door de bij de declaratie
gemelde gegevens, maar kunnen ook een andere aanleiding hebben. Ten behoeve van de
materiële controle en de fraudebestrijding kunnen de gemeenten, nadat de daartoe in
paragraaf 6b opgenomen voorfasen zijn doorlopen, uiteindelijk ook meer of andere persoonsgegevens
verwerken dan de gegevens die bij de declaratie zijn vermeld.
3.2 De door de aanbieders bij de declaratie te verstrekken persoonsgegevens
3.2.1 Algemeen
In het eerste deel van paragraaf 6a (de artikelen 6a.1 tot en met 6a.5) van de Regeling
Jeugdwet wordt aangegeven welke gegevens diverse groepen aanbieders bij de declaratie
van door hen geleverde diensten mogen vermelden.
Op grond van de Jeugdwet hebben de gemeenten de vrijheid om samen met aanbieders van
jeugdhulp of preventie en met de gecertificeerde instellingen de te leveren diensten
te definiëren, er een prijs voor af te spreken en de declaratiewijze overeen te komen.
Voor deze beleidsvrijheid is bij het opstellen van de Jeugdwet zeer bewust gekozen.
Door de gemeenten veel vrijheid te geven, zouden zij immers het best maatwerk kunnen
leveren.
Wij zijn nog steeds van mening dat maatwerk en daarmee beleidsvrijheid bij het definiëren
en bekostigen van producten de beste garantie geeft op een goed werkende Jeugdwet.
Zou voorliggende regeling precies aangeven welke producten bekostigd mogen worden
en hoe deze in rekening moeten worden gebracht, dan zouden daarmee in wezen ook de
overeen te komen producten door de rijksoverheid worden bepaald. Om die reden beperkt
deze regeling zich, net als overigens de tijdelijke ministeriële regeling, tot het
geven van voorschriften over wat ten hoogste over de geleverde hulp bij de declaratie mag worden vermeld. Binnen die grenzen hebben de gemeenten en de aanbieders de vrijheid
om af te spreken welke gegevens bij de declaratie worden vermeld. Daarbij geldt wel
steeds dat bij de declaratie nooit meer mag worden vermeld dan de gemeenten nodig
hebben voor de formele controle van de declaratie en de betaling ervan.
Enkele voorbeelden mogen dit illustreren.
Heeft een gemeente met een ggz-aanbieder afgesproken dat in 2016 voor de producten
voor de ambulante jeugd-ggz nog zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de ggz-producten
die voor volwassenen gelden (en voor die volwassenen op grond van de zorgverzekering
vergoed worden) dan mag ook worden afgesproken dat de declaratiewijze van die producten
gelijk is aan de declaratiewijze die voor de volwassenen-ggz geldt. Hierop wordt in
paragraaf 3.2.2 nader ingegaan.
Heeft een gemeente met een aanbieder van dyslexiezorg afgesproken dat hij per geleverde
dienst wordt betaald, dan zal die aanbieder noodzakelijkerwijs bij zijn declaratie
aan dienen te geven welke dienst aan welke jeugdige geleverd is. Maar heeft een gemeente
met een aanbieder van preventie afgesproken dat hij voor een bepaald bedrag iedere
in haar gemeente wonende jeugdige en zijn ouders helpt, dan kan mogelijk volstaan
worden met declaraties die aangeven welke diensten in de declaratieperiode aan welke
jeugdigen zijn geleverd zonder dat specifiek iedere geleverde dienst aan een bepaalde
jeugdige wordt gekoppeld. Op de regels die gelden voor de verlening van jeugdhulp
die geen ggz is, wordt overigens in paragraaf 3.2.3 nader ingegaan.
De gemeenten en de aanbieders dienen zich derhalve bij het contracteren steeds af
te vragen:
-
1. blijven de bij de declaratie te leveren persoonsgegevens binnen hetgeen daarover in
deze regeling wordt voorgeschreven, en zo ja,
-
2. zullen wat betreft de verleende jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering niet meer persoonsgegevens hoeven te worden geleverd dan gemeenten
nodig hebben voor de formele controle, betaling, materiële controle of fraudebestrijding?
Evenzo dienen de gemeenten zich dit uiteraard af te vragen indien zij over bepaalde
vormen van jeugdhulp, preventie, kinderbescherming of jeugdreclassering geen inkoopcontracten
met aanbieders sluiten, maar deze subsidiëren en in verband daarmee in subsidievoorwaarden
op willen nemen welke gegevens bij de subsidieverantwoording moeten worden aangeleverd.
Slechts indien voor een bepaald soort persoonsgegevens beide vragen bevestigend worden
beantwoord, mag in het contract of in de subsidievoorwaarden worden opgenomen dat
dat soort gegevens geleverd dient te worden.
De artikelen 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (BW), 88 van de Wet op de beroepen in
de individuele gezondheidszorg (Wet Big) en 7.3.11, eerste lid, van de Jeugdwet bepalen
dat een hulpverlener die een geneeskundige behandelingsovereenkomst sluit (dit zal
vooral in de jeugd-ggz spelen) respectievelijk een andere professional die jeugdhulp,
kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering verleent tegenover derden (waaronder
de gemeenten) een zwijgplicht heeft. Deze geldt echter niet voor zover een wettelijk
voorschrift tot spreken verplicht. De artikelen 6a.1 tot en met 6a.5 van de Regeling
Jeugdwet verplichten (de medewerkers van) de aanbieders tot spreken voor zover aan
de in die artikelen opgenomen voorwaarden is voldaan. Dat wil zeggen dat de aan een
bepaalde jeugdige geleverde diensten moeten worden vermeld, indien de hiervoor weergegeven
twee vragen bevestigend kunnen worden beantwoord. Medewerkers van instellingen kunnen
ervan uitgaan dat hiervan sprake is indien de door de gemeenten opgevraagde gegevens
conform de contracts- of subsidievoorwaarden zijn. Het is aan de gemeenten en de besturen
van de instellingen om vooraf na te gaan of de gegevens die de gemeenten wensen te
verkrijgen, voldoen aan de hiervoor gestelde eisen2. Een en ander laat uiteraard onverlet dat een individuele hulpverlener bij zo’n instelling
er goed aan doet om het bestuur te waarschuwen indien hij desondanks van mening is
dat hij volgens de gemaakte afspraken bij de declaratie meer of andere persoonsgegevens
moet verstrekken dan de regeling hem toestaat of dan de gemeente voor de in artikel
6a.7 van de Regeling Jeugdwet beschreven doelen nodig heeft.
3.2.2 Jeugd-ggz
In de toelichting op de tijdelijke ministeriële regeling is aangegeven dat ten behoeve
van het opstellen van voorliggende ministeriële regeling nagegaan zou worden of het
mogelijk is de mate van detaillering van met zname de bij de declaratie te vermelden
gezondheidsgegevens in het kader van de gespecialiseerde jeugd-ggz, te verminderen.
Zoals reeds in de toelichting op de tijdelijke ministeriële regeling doorschemerde,
is dit lastig gebleken. De kwestie die hier speelt, is dat jeugd-ggz in 2014 (ten
behoeve van het jaar 2015) in de vorm van dbc’s is gecontracteerd. Daarmee werd een
soepele overgang van de Zorgverzekeringswet (Zvw) – waarbinnen gespecialiseerde ggz
ook op basis van dbc’s wordt gecontracteerd – naar de Jeugdwet bereikt. Indien in
contracten is afgesproken dat dbc’s worden geleverd en indien bovendien is afgesproken
dat iedere geleverde dienst wordt gedeclareerd, zal bij de declaratie telkens moeten
worden vermeld voor welke jeugdige welke dbc is verleend. In de dbc’s voor andere
gespecialiseerde ggz dan hulp bij crises, diagnostiek of korte behandelingen, zijn
codes voor diagnosehoofdgroepen verwerkt. De vraag die derhalve aan de orde is, is
of het mogelijk is die (codes voor) diagnosehoofdgroepen niet meer te verstrekken,
wat zich laat herleiden tot de vraag of het mogelijk is de gespecialiseerde jeugd-ggz
niet meer op basis van dbc’s te contracteren en te declareren.
Dit is voor het jaar 2016 niet mogelijk gebleken. Hoewel de VNG en ggz-aanbieders
streven naar een andere wijze van contracteren (en daarmee dus naar een andere wijze
van declareren) van gespecialiseerde jeugd-ggz en sommige gemeenten dat ook daadwerkelijk
al doen, zijn er reeds in het derde kwartaal van 2015 gemeenten en aanbieders geweest
die ook voor 2016 hebben afgesproken dat gespecialiseerde jeugd-ggz in de vorm van
dbc’s zal worden geleverd en gedeclareerd. Dat is wel begrijpelijk, omdat voorafgaande
aan de overheveling van de jeugd-ggz van de Zvw naar de Jeugdwet op landelijk niveau
afgesproken is dat jeugd-ggz nog gedurende ten hoogste drie jaar (dus tot 2018) aan
de hand van dbc’s gedeclareerd zou worden.
Gegeven de tussen deze gemeenten en aanbieders gemaakte afspraken is het niet mogelijk
om de betreffende aanbieders in 2016 te verbieden dbc’s te declareren of om de betreffende
gemeenten te verbieden ze, nadat ze zijn ontvangen, te verwerken. Dat zou namelijk
betekenen dat de betreffende aanbieders niet zouden kunnen declareren of, indien ze
vervolgens op andere manieren zouden declareren, dat gemeenten de declaraties niet
zouden mogen voldoen (toch betalen zou, gegeven de contracten, niet rechtmatig zijn
en tot negatieve accountantsverklaringen leiden). Naar verwachting zou de verlening
van gespecialiseerde jeugd-ggz door de desbetreffende aanbieders daar waarschijnlijk
fors onder te lijden hebben.
Gezien het voorgaande wordt het in deze regeling voor die ggz-aanbieders, die met
gemeenten hebben afgesproken gespecialiseerde jeugd-ggz in de vorm van dbc’s te leveren
en te declareren, nog mogelijk gemaakt om dat ook daadwerkelijk te doen. Tegenover
deze mogelijkheid blijft de ook al in de tijdelijke ministeriële regeling opgenomen
‘opt out’-mogelijkheid staan. Als een jeugdige of zijn vertegenwoordiger daar gebruik
van maakt, mag de diagnosehoofdgroep niet bij de declaratie worden gemeld en moet
de gemeente de declaratie toch betalen.
Aanbieders van gespecialiseerde jeugd-ggz die reeds met gemeenten een andere product-
en daarmee declaratiestructuur hebben afgesproken, mogen op grond van deze regeling
uiteraard niet alsnog dbc’s gaan declareren. De gemeenten hebben de dbc’s dan immers
niet nodig, en mogen ze dus ook niet vragen. Evenzo mogen de aanbieders ze dan niet
leveren (zie paragraaf 3.2.1).
Het voorgaande laat onverlet dat de VNG, de branche-organisaties voor de GGZ, de beroepsverenigingen
en ook het Ministerie van VWS er naar blijven streven om het contracteren en declareren
van gespecialiseerde jeugd-ggz op basis van dbc’s zo snel mogelijk te vervangen door
een beter systeem. Ook de Tweede Kamer wenst dit, getuige een bij de plenaire behandeling
van de Verzamelwet VWS 2016 aangenomen motie3. Zodra het nieuwe systeem in werking kan treden, zal voorliggende regeling hierop
worden aangepast.
Bij de declaratie van geneeskundige basis ggz en van specialistische ggz als het gaat
om de behandeling van crises, diagnostiek of om korte behandelingen, geldt overigens
dat geen diagnosehoofdgroepen meegeleverd mogen worden.
Aldus sluit de regeling voor de declaratie van jeugd-ggz de eerste tijd nog aan bij
die voor de volwassenen-ggz.
3.2.3 Overige jeugdhulp en preventie
Zoals in paragraaf 3.2.1 is aangegeven, staat het gemeenten en aanbieders van preventie
en van jeugdhulp vrij om producten te definiëren en prijs- en declaratie-afspraken
te maken. Voor het eerste jaar waarvoor de Jeugdwet gold, 2015, heeft dit over heel
Nederland gemeten wat betreft jeughulpproducten niet zijnde jeugd-ggz, tot een baaierd
van producten en afspraken geleid. Vaak werd voor zorg die vóór 2015 vanuit de Wet
op de jeugdzorg, de Zvw of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is overgeheveld,
nog aangesloten bij de productdefinities uit die wetten, maar er zijn ook gemeenten
geweest die, bijvoorbeeld vanuit een streven naar vernieuwing van de jeugdhulp, samen
met de aanbieders een eigen dienstenpakket hebben vormgegeven. Het gevolg is dat er
in 2015 over heel Nederland gezien buiten de jeugd-ggz een zeer groot aantal jeugdhulpproducten
is overeengekomen.
Zoals in de toelichting op de tijdelijke ministeriële regeling is aangegeven, hebben
zowel de gemeenten als de aanbieders in 2015 toegewerkt naar een aanzienlijke reductie,
per 1 januari 2016, van dit aantal jeugdhulpproducten. Dit heeft geleid tot een nieuwe
standaardproductcodelijst van het VNG-programma Informatievoorziening Sociaal Domein
(ISD), die met inbreng van gemeenten, gecertificeerde instellingen en jeugdhulpaanbieders
tot stand is gekomen. In de standaardproductcodelijst is tevens een alternatieve productindeling, die door Jeugdzorg Nederland
is opgesteld, opgenomen. Ook die lijst kan derhalve worden gebruikt. De standaardproductcodelijst
kent 425 producten voor jeugdhulp (exclusief jeugd-ggz), preventie, kinderbescherming
en jeugdreclassering, daar waar er in 2015 ongeveer 100.000 verschillende producten
waren. De producten hebben ieder een code gekregen. Bij de declaratie zal naar de
code verwezen kunnen worden.
Wij zijn verheugd over deze aanzienlijk reductie van het aantal producten. Desondanks
hebben wij, gegeven de hiervoor gememoreerde wens van de regering om de gemeenten
en de aanbieders beleidsvrijheid te geven bij het definiëren van jeugdhulp- en preventieproducten,
besloten het hanteren van deze lijst niet voor te schrijven. In plaats daarvan bepaalt
het nieuwe artikel 6a.3 van de Regeling Jeugdwet dat de aanbieders van andere jeugdhulp
dan jeugd-ggz of van preventie de met de gemeenten afgesproken gegevens (of de in
de subsidievoorwaarden genoemde gegevens) dienen te vermelden, mits die niet verder
gaan dan voor de gemeente noodzakelijk zijn ten behoeve van de formele controle en
de betaling van de declaratie.
Bovendien mogen bij de declaratie geen andere persoonsgegevens omtrent de gezondheid
van de jeugdige worden geleverd dan – louter voor zover gegeven deze afspraken noodzakelijk
– of de jeugdige op een zorgzwaartepakket is aangewezen zoals voorheen bedoeld in
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Dat laatste hangt samen met het feit
dat de standaardproductcodelijst enkele tientallen producten kent waarin wordt gerefereerd
aan bepaalde zorgzwaartepakketten (zzp’s) als bedoeld in de AWBZ. In de aanduiding
van zzp’s ligt de aandoening, beperking, handicap of stoornis van degenen die het
zzp hebben, besloten, zij het dat de aanduiding zeer algemeen is.
Hoewel derhalve in deze regeling het gebruik van de lijst van de ISD niet voorgeschreven
wordt, verdient dit met het oog op de administratieve lasten voor aanbieders en gemeenten,
alsmede met het oog op het overzicht van wat er op het terrein van de Jeugdwet gebeurt,
wel de aanbeveling. Ook de VNG en het Zorginstituut Nederland bevelen het gebruik
van de lijst bij de inkoop aan. De standaardproductcodelijst, die door het Zorginstituut
zal worden beheerd, is te vinden op https://www.istandaarden.nl/nieuws/bericht/nieuwe-versie-standaardproductcodelijst-voor-wmo-en-jeugdwet.
3.2.4 Kinderbescherming en jeugdreclassering
Net als voor de overige diensten die de gemeenten op grond van de Jeugdwet moeten
financieren, staat het hen vrij om producten en declaratiewijzen op het terrein van
de kinderbescherming en jeugdreclassering af te spreken. Dat kunnen zij doen met de
gecertificeerde instellingen, waarvan zij deze diensten op grond van de Jeugdwet dienen
af te nemen. In de praktijk beperkt de contractering zich echter tot een limitatief
aantal, door de gecertificeerde instellingen aangeboden producten. In aansluiting
op deze praktijk worden in deze regeling dan ook, anders dan bijvoorbeeld voor de
jeugdhulpproducten, limitatief de producten opgesomd die in het kader van de kinderbescherming
of de jeugdhulp kunnen worden ingekocht. Deze producten zijn gelijk aan de producten
die in de tijdelijke ministeriële regeling waren opgenomen.
3.2.5 Gegevensverstrekking voor aan bedreigde jeugdigen verleende hulp
Helaas zijn er in Nederland jeugdigen die dusdanig bedreigd worden, dat zij op een
geheime plaats opgevangen moeten worden. Te denken valt in dit verband aan de slachtoffers
van zogenoemde ‘pooier boys’ of aan eergerelateerd geweld. Indien deze slachtoffers
jeugdhulp nodig hebben of op hen een maatregel van kinderbescherming of jeugdreclassering
moet worden toegepast, dient vermeden te worden dat hun schuiladres via de declaratie
alsnog bekend wordt. Om die reden is voor hen door de VNG een werkwijze gecontinueerd
die reeds onder de Wet op de jeugdzorg gold.
De werkwijze houdt in dat bij de decaratie – en overigens ook bij eerder plaatsvindende
(verzoeken tot) toewijzing van hulp – geen gegevens worden aangeleverd waarmee de
jeugdigen kunnen worden geïdentificeerd. Met de aanbieders ‘Fier!’ en ‘Kompaan en
De Bocht’ is door de VNG namens alle gemeenten afgesproken dat in plaats daarvan een
code (bijvoorbeeld een fictief nummer) wordt gehanteerd, waarvan de sleutel uitsluitend
in handen van Fier! respectievelijk Kompaan en De Bocht blijft. Indien een gemeente
vragen heeft over een declaratie, kan zij zich wenden tot een contactpersoon van de
VNG, die bij de aanbieder bekend is. De vragen en antwoorden worden dan uitgewisseld
via die contactpersoon. Op deze manier wordt er geen naar een jeugdige herleidbare
informatie tussen de gemeente en de aanbieder uitgewisseld.
In voorliggend regeling is met het oog op deze problematiek geregeld dat de persoonsgegevens
van jeugdigen die aanbieders ingevolge de regeling in combinatie met de inkoopafspraken
of subsidievoorwaarden bij de declaratie moeten vermelden, niet hoeven te worden vermeld
als een ernstig bedreigde jeugdige is geholpen, ten aanzien van de declaratie van
de desbetreffende hulp alternatieve afspraken gelden en mits die afspraken in acht
worden genomen. Dit laat uiteraard ook de mogelijkheid open voor afspraken met andere
aanbieders dan Fier! of Kompaan en De Bocht.
3.3 De verwerking door de gemeenten van de bij de declaratie verstrekte persoonsgegevens
Voorliggende regeling vangt aan met de bepalingen die regelen welke persoonsgegevens
de aanbieders in het kader van de declaratie aan de gemeenten mogen verstrekken (artikelen
6a.1 tot en met 6a.5). Hoofdlijn is dat – binnen de in die artikelen geregelde grenzen
– slechts die gegevens mogen en tegelijkertijd ook dienen te worden verstrekt, die
gemeenten gezien hun inkoopafspraken met respectievelijk subsidie aan de aanbieders
nodig hebben om te kunnen beoordelen of de declaratie terecht aan hen wordt gepresenteerd
respectievelijk kosten terecht ten laste van de subsidie worden gebracht oftewel,
beschreven vanuit de gemeenten, of de betaling van de rekening of de verstrekking
van de subsidie rechtmatig zal zijn. In eerste instantie gaat het daarbij om gegevens
die noodzakelijk zijn voor de formele controle, dat wil zeggen de controle op de vragen
of:
-
– de gedeclareerde prestatie wel geleverd is voor een jeugdige die woont in de gemeente
die de declaratie heeft ontvangen,
-
– de gedeclareerde prestatie wel jeugdhulp, preventie, of een maatregel van kinderbescherming
of jeugdreclassering betreft,
-
– de aanbieder wel bevoegd is tot het indienen van de declaratie, dat wil zeggen een
door of namens de gemeente gesloten inkoopovereenkomst heeft of door de gemeente gesubsidieerd
wordt, en
-
– het in rekening gebrachte bedrag wel conform de inkoopovereenkomst of de subsidievoorwaarden
is.
En daarnaast gaat het in eerste instantie om gegevens voor de betaling zelf, tenzij,
uiteraard, de resultaten van de formele controle daar aan in de weg staan.
Gemeenten hebben voor de formele controle en de betaling overigens geen (delen van)
jeugdhulpverleningdossiers of hulpverleningsplannen nodig. Het is gemeenten derhalve
niet toegestaan deze bij de declaratie aan te laten leveren. De Wbp verbiedt dit al,
maar ook voorliggende regeling staat dit niet toe.
De gegevens die de gemeenten ten behoeve van de formele controle en de declaratie
nodig hebben, mogen zij ook gebruiken (in juridische termen heet dit ‘verder verwerken’)
ten behoeve van de materiële controle en de fraudebestrijding. In de volgende paragraaf
van deze toelichting wordt hier nader op ingegaan.
De medewerkers die bij gemeenten werken hebben, voor zover zij niet al een ambtelijk
beroepsgeheim hebben (zie ook artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet), op grond
van artikel 12 Wbp en artikel 2:5 Awb een beroepsgeheim. Hetzelfde geldt voor medewerkers
bij organisaties die een gemeente inhuurt om namens hem formele controles te verrichten
en rekeningen uit te betalen. Dit betekent dat medewerkers die bij of voor de gemeenten
werken, de bij de declaratie verstrekte persoonsgegevens geheim dienen te houden tegenover
een ieder die zich met andere werkzaamheden bezig houdt dan het verrichten van formele
controles, betalingen, materiële controles of fraude-onderzoeken. De gegevens mogen
derhalve niet worden verstrekt aan medewerkers van een sociaal team of wijkteam, laat
staan aan collega’s die niets met de jeugdhulp te maken hebben. Een en ander lijdt
slechts uitzondering indien de jeugdige of zijn ouders (ondubbelzinnige of uitdrukkelijke)
toestemming4 hebben verleend tot het aan dergelijke collega’s verstrekken van gegevens.
Er bereiken ons signalen dat (de medewerkers van) de gemeenten nog onvoldoende doordrongen
zijn van het belang van de privacybescherming van de jeugdigen. Dit geldt overigens
niet slechts bij het verrichten van formele controles van declaraties en de betaling
daarvan, maar ook bijvoorbeeld in het kader van de toegang tot de jeugdhulp, waar
deze ministeriële regeling (nog) niet over gaat. De landelijke overheid tracht het
de gemeenten door middel van het opstellen van allerlei hulpmiddelen5 gemakkelijker te maken hun privacybeleid binnen de grenzen van de wet vorm te geven
en hun ambtenaren of anderen die zij voor het uitvoeren van de Jeugdwet inschakelen
op de hoogte te brengen van de privacyregels. Daarnaast is het uiteraard van belang
dat ook de aanbieders hun medewerkers op de hoogte brengen van de regels die gelden
voor het verstrekken of uitwisselen van persoonsgegevens, inclusief de beperkingen
die het (medisch) beroepsgeheim hier aan stelt.
Voorts dient uiteraard de gegevensverwerking door of in opdracht van de gemeente op
grond van artikel 13 Wbp goed beveiligd plaats te vinden. De gemeenten dienen passende
technische en organisatorische maatregelen te nemen om de ontvangen persoonsgegevens
goed te beveiligen en af te schermen. In het gemeentelijk domein is een nadere uitwerking
gemaakt van dit vereiste. Op de Buitengewone Algemene Ledenvergadering van de VNG
van 29 november 2013 hebben de gemeenten ingestemd met de Resolutie Informatieveiligheid6. Met deze resolutie hebben de gemeenten aangegeven ieder voor zich te komen tot een
goed lokaal beveiligingsbeleid, gebaseerd op de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse
Gemeenten (BIG)7. Het BIG-normenkader geldt voor de gehele gemeente, en heeft dus ook betrekking op
de verwerking van persoonsgegevens in het kader van voorliggende regeling. Overigens
is de open norm van artikel 13 Wbp voor de medische sector nader ingevuld door NEN
7510 en de subnormen NEN 7512 en 7513. Deze normen zijn – voor zover het gaat om de
beveiliging van persoonsgegevens omtrent de gezondheid – relevant voor gemeenten als
toetsingskader voor de in te richten beveiliging.
3.4 Materiële controle en fraudebestrijding
Anders dan de tijdelijk regeling, bevat voorliggende regeling bepalingen over de wijze
waarop de gemeenten materiële controles mogen verrichten. Ook de bepalingen over het
fraude-onderzoek zijn gewijzigd.
Voor het opstellen van de desbetreffende bepalingen is, op advies van de AP, zoveel
mogelijk aangesloten bij hetgeen daarover in hoofdstuk 7 van de op de Zvw gebaseerde
Regeling zorgverzekering is opgenomen.
Anders dan de formele controle, ziet de materiële controle op de inhoud van de gedeclareerde
hulp: is de gedeclareerde dienst ook werkelijk geleverd en sloot deze aan op de toekenningsbeschikking
van de gemeente of, indien tevens een maatregel van kinderbescherming of jeugdreclassering
is uitgesproken, op de beschikking van de gecertificeerde instelling, sloot deze aan
op de verwijzing van de huisarts, medisch-specialist of jeugdarts, paste deze binnen
een door de gemeente aan een aanbieder gegeven mandaat om in haar naam zorg te verlenen
of, ten slotte, sloot deze aan op de bij rechterlijke uitspraak opgelegde maatregel
van kinderbescherming of jeugdreclassering?
Aanleiding voor materiële controle kunnen vragen over declaraties zijn, die in het
kader van de formele controle zijn gerezen. Maar ook andere signalen kunnen aan materiële
controle ten grondslag liggen, bijvoorbeeld een uit een analyse van de declaraties
voortkomend signaal dat een bepaalde jeugdhulpaanbieder duidelijk vaker dan vergelijkbare
jeugdhulpaanbieders een bepaald duur of juist goedkoop product inzet. Of een signaal
van een ouder dat hij de indruk krijgt dat zijn kind van een instelling minder zorg
krijgt dan waarop het recht heeft. Hetzelfde geldt overigens voor fraude-onderzoek.
Dit kan een zelfstandige activiteit zijn (bijvoorbeeld indien de gemeente een signaal
van een burger krijgt) of een activiteit naar aanleiding van de formele of materiële
controle.
Ten behoeve van de materiële controle en fraude-onderzoek kunnen meer persoonsgegevens
over jeugdigen worden opgevraagd of ingezien dan de gegevens die bij de declaratie
worden vermeld. Voor materiële controle geldt krachtens voorliggende regeling echter
een getrapt systeem, dat er in essentie op neerkomt dat eerst wordt nagegaan of onregelmatigheden
niet met andere gegevens dan nieuw van de aanbieders te vragen persoonsgegevens aan
het licht kunnen worden gebracht. Aldus wordt de privacy van de jeugdigen zoveel mogelijk
beschermd.
In hoofdlijnen komt het getrapte systeem neer op het volgende.
Allereerst dient de gemeente het doel van de materiële controle vast te stellen. Het
doel van de materiële controle is immers medebepalend voor de diepgang van de daadwerkelijk
uit te voeren controles. Daarnaast voert de gemeente een algemene risicoanalyse uit
om te bepalen wat het onderwerp van de materiële controle zal worden. Deze risicoanalyse
wordt verricht op gegevens die de gemeente ontleent aan zijn administratie, alsmede
op grondslag van andere signalen of aanwijzingen waarover zij beschikt. Op basis van
deze algemene risicoanalyse stelt de gemeente een algemeen controleplan vast, waarin
is opgenomen waarop de controle zich zal richten en welke controle-instrumenten of
methodes daarbij worden ingezet. In de fase van deze algemene controle komen alleen
die methodes in aanmerking, die de gemeente kan toepassen zonder daarbij te zijn aangewezen
op de medewerking van de aanbieder bij de verwerking van persoonsgegevens betreffende
de gezondheid. Het gaat hier zowel om het uitvoeren van statistische analyses en logica-
en verbandcontroles, die de gemeente op basis van de eigen administratie en de daarin
opgenomen persoonsgegevens zelfstandig kan verrichten, als om de beoordeling van door
aanbieders overgelegde accountantsverklaringen en, indien aanwezig, bestuursverklaringen
en verklaringen betreffende de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC-verklaringen)
alsmede de financiële productieverantwoording volgens het accountantsprotocol van
IZA8. Ook andere informatie (geen persoonsgegevens) die – bijvoorbeeld naar aanleiding
van een concreet signaal – desgevraagd door de aanbieder aan de gemeente is verstrekt,
alsmede signalen van de jeugdige of zijn ouders, vallen onder deze categorie. Detailcontrole,
dat wil zeggen controle op basis van extra persoonsgegevens, is in deze fase niet
mogelijk. In voorliggende regeling is bepaald dat als met de inzet van de hier genoemde
controlemiddelen voldoende zekerheid kan worden verkregen, die (eerst) moeten worden
ingezet. Het is met andere woorden niet toegestaan om door middel van detailcontrole
persoonsgegevens te verwerken als dat met de inzet van een algemeen controle-instrument
mogelijk had kunnen worden vermeden.
Het kan zijn dat de materiële controle hier eindigt, omdat voldoende zekerheid is
verkregen. Het kan ook zijn dat de uit de algemene controle voortgekomen bevindingen
tot de conclusie leiden dat het controledoel nog niet gehaald is en dat meer informatie
noodzakelijk is. In dat geval voert de gemeente een specifieke risicoanalyse uit,
waarop een specifiek controleplan en een specifiek controledoel voor de betreffende
dienst en/of de betreffende aanbieder worden gebaseerd. Het specifieke controleplan
beschrijft de inzet van de methodes van detailcontrole. Het kan hier gaan om lichtere
vormen, zoals 1) het opvragen van persoonsgegevens met betrekking tot jeugdigen zonder
dat de gemeente inzage heeft in de administratie van de aanbieder, of 2) het inzien
van de administratie van de aanbieder (zoals het raadplegen van een afsprakenagenda
om na te gaan of met de jeugdige bijvoorbeeld inderdaad behandelingsafspraken zijn
gemaakt) waarbij de gemeente geen kennis neemt van diagnosegegevens van de jeugdigen.
Maar ook kan het gaan om zwaardere vormen van detailcontrole, zoals inzage in het
medisch dossier van een individuele jeugdige, of steekproefsgewijze onderzoek. Inzage
in het medisch dossier is alleen in uiterste instantie mogelijk. Ook indien de jeugdige
of degene die het gezag over hem uitoefent schriftelijk toestemming heeft gegeven
om zijn persoonsgegevens te verstrekken aan de gemeente, verwerkt deze bij de detailcontrole
niet meer gegevens van die jeugdige dan gelet op het onderzoeksdoel en de omstandigheden
van het geval noodzakelijk is. De gemeente zal steeds moeten kunnen motiveren dat
de inzet van de onderscheiden controle-instrumenten niet bovenmatig is gezien het
doel van het onderzoek en de omstandigheden van het te onderzoeken geval, in het bijzonder
waar tot de persoon herleidbare gegevens betreffende de gezondheid in het geding zijn.
Daarmee wordt niet alleen de aanbieder geïnformeerd, maar wordt die inzet in voorkomend
geval ook toetsbaar door de toezichthouders.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de jeugdige of, indien hij jonger is dan twaalf jaar
of niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen
ter zake, zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) (meestal zijn ouders) op grond van
de artikelen 7:455 BW en 7.3.9 van de Jeugdwet het recht heeft zijn hulpverlener te
verzoeken om (delen van) zijn dossier te vernietigen. De hulpverlener dient dat verzoek
in te willigen, tenzij daarmee de belangen van anderen aanmerkelijk geschaad zouden
kunnen worden of een wettelijk voorschrift tot bewaren verplicht. Indien een hulpverlener
aan een verzoek om vernietiging is tegemoetgekomen, kan hem in het kader van een detailcontrole
uiteraard niet worden tegengeworpen dat het (desbetreffende deel van het) dossier
niet aanwezig is. Aan de andere kant kan een gemeente die in het kader van detailcontrole
geconfronteerd wordt met een aanbieder die, onder de stelling dat hem daarom door
zijn cliënten is gevraagd, wel erg veel dossiers heeft vernietigd, daaraan natuurlijk
wel bepaalde vermoedens ontlenen, die bijvoorbeeld aanleiding kunnen geven tot een
nader gesprek met die aanbieder.
4. EVRM en Wbp
4.1 Inleiding
4.1.1 Internationaal kader
Een aantal verdragen waarbij Nederland partij is, garandeert de bescherming tegen
inmenging in de persoonlijke levenssfeer in het algemeen en tegen inmenging met betrekking
tot de verwerking van persoonsgegevens in het bijzonder.
a. VN-verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en het VN-Verdrag inzake burgerrechten
en politieke rechten (IVBPR)
Artikel 17 van het IVBPR geeft een ieder het recht op bescherming door de wet tegen
willekeurige en onrechtmatige inmenging in de persoonlijke levenssfeer. Artikel 16
van het IVRK regelt dit recht voor kinderen in het bijzonder. Gelet op de tekst van
de beide verdragen is inmenging in de persoonlijke levenssfeer, zoals de verwerking
van persoonsgegevens, slechts toegestaan als deze noodzakelijk is en op gerechtvaardigde
grondslag geschiedt.
b. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor
zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Het tweede lid stelt dat beperking van dit recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer
alleen is toegestaan voor zover die beperking:
c. Het Verdrag van de Raad van Europa ter bescherming van personen met het oog op
de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens
Beginselen voor gegevensbescherming zijn neergelegd in het Verdrag van de Raad van
Europa ter bescherming van personen met het oog op de geautomatiseerde verwerking
van persoonsgegevens (Dataprotectieverdrag). Dit betreft principes die inhouden dat
gegevens rechtmatig moeten zijn verkregen, alleen voor specifieke en legitieme doeleinden
mogen worden opgeslagen, evenredig moeten zijn in relatie tot het doel waarvoor ze
zijn opgeslagen en niet langer mogen worden bewaard dan voor dat doel vereist. Deze
principes liggen ten grondslag aan de artikelen van deze ministeriële regeling. Het
vereiste van doelbinding houdt in dat persoonsgegevens alleen worden gebruikt voor
het doel waarvoor ze verzameld zijn.
d. Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende
de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens
en betreffende het vrije verkeer van die gegevens
De bepalingen van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober
1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking
van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (de Europese
richtlijn) zijn uitgewerkt in de Wbp (zie pargraaf 4.1.2).
4.1.2 Nationaal kader
De hierboven beschreven beginselen met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer hebben hun uitwerking gevonden in onze nationale regelgeving. Zowel in
de Grondwet als in wetten in formele zin wordt aandacht geschonken aan dit grondrecht.
Bijzondere aandacht in de onderhavige context verdient de Wbp, die in zijn geheel
de bescherming van persoonsgegevens tot onderwerp heeft.
a. Grondwet
Bij de herziening van de Grondwet in 1983 is in artikel 10, eerste lid, de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer uitdrukkelijk als klassiek grondrecht geformuleerd,
inhoudende dat inbreuken op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
bij of krachtens wet in formele zin moeten zijn geregeld.
b. Wbp
Artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet en de Europese richtlijn zijn onder
meer uitgewerkt in de Wbp. De Wbp bevat algemene normen voor een zorgvuldige omgang
met persoonsgegevens en bepaalt onder andere dat de verwerking op een zorgvuldige
en behoorlijke wijze plaats dient te vinden (artikel 6) en dat het verzamelen van
persoonsgegevens alleen is toegestaan voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en
gerechtvaardigde doeleinden (artikel 7).
Artikel 8 van de Wbp somt op in welke situatie persoonsgegevens mogen worden verwerkt,
terwijl artikel 9 de regels voor verdere verwerking (dat wil zeggen gebruik voor een
ander doel dan waarvoor de gegevens onvangen zijn) geeft.
Artikel 16 Wbp bevat een verbod om wat ook wel ‘bijzondere’ persoonsgegevens worden
genoemd, te verwerken. Gegevens omtrent de gezondheid behoren tot dergelijke bijzondere
gegevens. In de artikelen 17 tot en met 23 worden vervolgens uitzonderingen op dit
verwerkingsverbod gegeven. Voor de verwerking van persoonsgegevens betreffende de
gezondheid, is artikel 21 Wbp het belangrijkst.
In de volgende twee paragraaf worden de in deze regeling neergelegde bepalingen over
het verwerken van bij de declaratie te verstrekken gegevens ten behoeve van de formele
controle en de betalingen van de declaraties aan met name het EVRM en de Wbp getoetst.
In paragraaf 4.3 gebeurt hetzelfde voor de regels over de materiële controle en de
fraudebestrijding.
Bij hiernavolgende dient te worden bedacht dat persoonsgegevens van de jeugdigen die
voor de uitvoering van de Jeugdwet van belang zijn, niet altijd gegevens omtrent de
gezondheid zullen zijn. Indien jeugd-ggz is verleend, zal dat vaak wel het geval zijn,
maar in geval van de inzet van producten in het kader van de overige jeugdhulp of
van preventie, kinderbescherming of jeugdreclassering, hoeft dat niet het geval te
zijn.
4.2 Gebruik van bij de declaratie te leveren gegevens ten behoeve van formele controle
en betaling
Toetsing aan artikel 8 EVRM
Ten gevolge van voorliggende regeling (en van hetgeen daarover in het inkoopcontract
of subsidievoorwaarden is geregeld) zal een aanbieder die per geleverde dienst declareert
bij die declaratie bepaalde gegevens over de geholpen jeugdige moeten aanleveren.
In die zin kan worden gesproken van een inperking van het recht op respect voor het
privéleven. Het doel van de regels is dat de gemeente aan de hand daarvan de formele
controle kan verrichten en, indien de declaratie de formele controle doorkomt, deze
kan uitbetalen.
De – op artikel 7.4.0 van de Jeugdwet berustende – regels die voorliggende ministeriële
regeling hierover stelt, zijn wettelijke voorschriften en voldoen daarmee aan de eis
van artikel 8, tweede lid, EVRM dat de inperking van het recht op respect voor het
privéleven bij wet wordt voorzien.
De regels bevorderen het economisch belang van Nederland, aangezien de gemeenten zonder
deze regels niet na zouden kunnen gaan of een gedeclareerd bedrag wel jeugdhulp, preventie,
een maatregel van kinderbescherming of jeugdreclassering betreft en of het gedeclareerde
bedrag juist is. Dat zou tot het risico van verspilling van overheidsgeld leiden.
Bovendien zouden de gemeenten dan ook geen beeld kunnen krijgen van welke diensten
voor de jeugdigen in hun gemeenten veel worden afgenomen – en derhalve bijvoorbeeld
in het volgende jaar mogelijk meer moeten worden ingekocht – en welke juist niet.
(In dit verband wordt overigens opgemerkt dat de bij de declaratie verstrekte gegevens
slechts voor de zorginkoop kunnen worden verwerkt nadat de persoonsgegevens van de
jeugdige ervan ‘afgeknipt’ zijn.) Indirect bevorderen de regels natuurlijk ook de
tevens in artikel 8, tweede lid, EVRM genoemde doelen van bescherming van de gezondheid
van de jeugdige, de goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van
anderen. Indien de gemeenten namelijk niet mogen weten welke jeugdhulp, preventie,
kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering voor hun rekening aan welke van
hun jeugdigen is geleverd, valt immers te verwachten dat de jeugdhulp, preventie,
kinderbescherming en jeugdreclassering niet zo worden vormgegeven en uitgevoerd als
met de Jeugdwet bedoeld. Dat zal ten nadele van (o.a. de gezondheid van) de jeugdige
en ten nadele van zijn omgeving komen.
De ingevolge artikel 8, tweede lid, vereiste noodzakelijkheid in een democratische
samenleving houdt in dat:
-
– de inperking voorziet in een dringende maatschappelijke behoefte
-
– de inperking geschikt is om het te dienen belang te realiseren, en
-
– de inperking voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
De regels om bij de declaratie bepaalde gegevens aan gemeenten aan te leveren voorzien
in een dringende maatschappelijke behoefte om de gelden die voor de Jeugdwet beschikbaar
zijn recht- en doelmatig te besteden en daarmee voor een acceptabel bedrag te voorzien
in de nodige jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Daartoe is het noodzakelijk dat gemeenten weten welke diensten zij door middel van
hun betalingen bekostigen, of het gedeclareerde bedrag aan de daarover gemaakte afspraken
of subsidievoorwaarden voldoet en of zij deze diensten wel voor jeugdigen bekostigen
voor wie zij ze moeten bekostigen (woonplaatsbeginsel). Er is geen andere, minder
de privacy van de jeugdige belastende mogelijkheid om dit doel te bereiken (subsidiariteit).
Voorts is in de regeling geregeld dat nooit meer persoonsgegevens mogen worden verstrekt
(aanbieder) of verwerkt (gemeenten) dan noodzakelijk is voor het hier genoemde doel
en de subdoelen. Ook aan de eis van proprotionaliteit is derhalve voldaan.
Toetsing aan de Wbp
Het door aanbieders verstrekken van persoonsgegevens bij de declaratie indien zij
met de gemeente hebben afgesproken dat zij per geleverde dienst declareren, vindt
zijn rechtvaardiging in artikel 8, onderdeel c, Wbp (de wettelijke verplichting is
in voorliggende regeling neergelegd). De verwerking van deze gegevens door de gemeenten
is gelet op artikel 8, onderdeel e, Wbp mogelijk.
Voor zover bij de declaratie tevens persoonsgegevens betreffende de gezondheid worden
verstrekt respectievelijk verwerkt, vindt dit zijn rechtvaardiging in artikel 21,
eerste lid, onderdelen a en d, respectievelijk onderdeel f, van de Wbp.
4.3 Materiële controle en fraudebestrijding
Toetsing aan artikel 8 EVRM
Ten gevolge van voorliggende regeling zal een gemeente in het kader van de materiële
controle en de fraudebestrijding – nadat daar de nodige stappen aan vooraf zijn gegaan
– detailcontrole bij een aanbieder kunnen instellen. Bij die detailcontrole zullen
persoonsgegevens van jeugdigen betrokken zijn. In die zin kan worden gesproken van
een inperking van het recht op respect voor het privéleven. Het doel van de materiële
controle en de fraude-bestrijding is bevordering van een recht- en doelmatige uitvoering
van de Jeugdwet.
De – op artikel 7.4.0 van de Jeugdwet berustende – regels die voorliggende ministeriële
regeling hierover stelt, zijn wettelijke voorschriften en voldoen daarmee aan de eis
van artikel 8, tweede lid, EVRM, dat de inperking van het recht op respect voor het
privéleven bij wet wordt voorzien.
De regels bevorderen het economisch belang van Nederland, aangezien de gemeenten zonder
deze regels niet na zouden kunnen gaan of de gedeclareerde diensten ook werkelijk
zijn verleend en of ze aansluiten bij een toekenningsbeschikking, verwijzing, mandaat
of rechterlijke uitspraak. Dat zou tot het risico van verspilling van overheidsgeld
leiden. Ook hier geldt dat de regels natuurlijk indirect de tevens in artikel 8, tweede
lid, EVRM genoemde doelen bevorderen van bescherming van de gezondheid van de jeugdige,
de goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Geld dat
gemeenten betalen voor niet geleverde diensten of voor diensten die niet voldoen aan
een toekenningsbeschikking, verwijzing, mandaat of rechterlijke uitspraak, kan niet
meer worden besteed aan doelen waar het voor bedoeld is, namelijk het goed helpen
van jeugdigen en gezinnen en daarmee het bevorderen van hun gezondheid, opvoeding
en welbevinden, en het zoveel mogelijk voorkomen dat jeugdigen in de toekomst inbreuk
maken op de rechten en vrijheiden van anderen.
De regels om bij de declaratie bepaalde gegevens aan gemeenten aan te leveren voorzien
in een dringende maatschappelijke behoefte om de gelden die voor de Jeugdwet beschikbaar
zijn recht- en doelmatig te besteden en daarmee voor een acceptabel bedrag te voorzien
in de nodige jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Het – mits aan een aantal voorwaarden is voldaan – kunnen uitvoeren van detailcontroles
ten behoeve van de materiële controle en de fraudebestrijding is nodig om dit doel
te kunnen bereiken. Er is geen andere, minder de privacy van de jeugdige belastende
mogelijkheid om dit doel te bereiken (subsidiariteit). Bij de inrichting van het proces
van materiële controle en fraudebestrijding is zeer nauwgezet rekening gehouden met
de proportionaliteitseisen. Dat blijkt uit het feit dat de gemeenten ingevolge voorliggende
regeling eerst moeten proberen materiële controles uit te voeren zonder dat detailcontroles
worden uitgevoerd en dat ook detailcontroles in het kader van fraude-onderzoek met
bepaalde waarborgen zijn omgeven. Bovendien geldt dat detailcontroles dienen te worden
verricht door of onder verantwoordelijkheid van iemand met een medisch beroepsgeheim
of een daarop lijkend beroepsgeheim9, en dat ook bij detailcontroles eerst moet worden nagegaan of volstaan kan worden
met het verstrekken van of inzage geven in door de aanbieder gegenereerde gegevens
die geen medische persoonsgegegevens betreffen, zoals de afsprakenagenda.
Toetsing aan de Wbp
Deze regeling verplicht de aanbieder om persoonsgegevens over de jeugdige te verstrekken
indien sprake is van detailcontrole en de gemeente alle stappen heeft verricht die
daar ingevolge voorliggende regels aan vooraf dienen te gaan. Daarmee is deze gegevensverwerking
door de aanbieder noodzakelijk om een wettelijke verplichting na te komen waaraan
hij is onderworpen (artikel 8, onderdeel c, Wbp).
De verstrekking mag slechts geschieden aan iemand met een medisch beroepsgeheim of
een daarop lijkend beroepsgeheim dan wel aan iemand die werkzaam is onder verantwoordelijkheid
van iemand met een medisch beroepsgeheim of een daarop lijkend geheim. De grondslag
voor verwerking van deze gegevens door de gemeente is te vinden in artikel 7.4.0 van
de Jeugdwet in combinatie en deze ministeriële regeling, in combinatie met artikel
8, onderdeel e, Wbp.
Voor zover in het kader van detailcontrole gegevens omtrent de gezondheid van jeugdigen
worden verstrekt of ter inzage worden gegeven (aanbieder) respectievelijk worden verwerkt
(gemeenten), is dit gezien artikel 21, eerste lid, onderdeel a of d, respectievelijk
onderdeel f, Wbp, toegestaan.
5. Reacties op concepten van voorliggende regeling
5.1 Reactie van VNG, branche-organisaties, beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties
en reacties in het kader van de internetconsultatie
Concepten van voorliggende ministeriële regeling zijn tweemaal besproken met vertegenwoordigers
van de VNG, van branche-organisaties en beroepsverenigingen (Jeugdzorg Nederland,
GGZ Nederland, de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), het Nederlands Instituut
van Psychologen (NIP), de Landelijke Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en
Psychotherapeuten (LVVP), de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en de
Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)) en
van cliëntenorganisaties (LOC Zeggenschap in zorg, Ieder(in), Uw Ouderplatform en
Zorgbelang). Een naar aanleiding van de besprekingen aangepast concept is op 3 mei
2016 voor een openbare consultatie op internet geplaatst. Dit heeft 17 reacties opgeleverd.
Een deel van de reacties betrof voorstellen tot verbetering van de artikelen of de
toelichting op detailpunten. Waar mogelijk zijn deze reacties in de teksten verwerkt.
Een ander deel betrof meer inhoudelijke punten, die echter alle ook al in de besprekingen
met bovengenoemde organisaties aan de orde waren geweest. In het hiernavolgende worden
de belangrijkste punten van inhoudelijke kritiek besproken.
De cliëntenorganisaties en enkele branche-organisaties en beroepsvereningen in de
ggz, alsmede Defence for Children en ‘AKJ vertrouwenspersonen in de jeugdhulp’ zijn
van mening dat de regeling ten onrechte niet regelt welke persoonsgegevens aanbieders
en gemeenten mogen uitwisselen in het kader van de toegang tot de jeugdhulp, dat wil
zeggen om te bepalen of een jeugdige aanspraak zal hebben op jeugdhulp en op welke
vormen van jeugdhulp dan precies. Met name de cliëntenorganisaties wijzen er op dat
er nog teveel gemeenten zijn die voor het beantwoorden van die vragen onnodig veel
privacygevoelige informatie opvragen. Branche-organisaties en beroepsverenigingen
zouden graag meer duidelijkheid hebben over welke persoonsgegevens hulpverleners met
het oog op de toegang tot de jeugdhulp al dan niet aan andere hulpverleners en aan
gemeenten mogen verstrekken. Zoals in paragraaf 2 van deze toelichting al wordt aangegeven
en overigens ook tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ‘Verzamelwet
VWS 2016’ in de Tweede Kamer is gezegd10, is dit op dit moment nog niet mogelijk. Het nu opleggen van bindende regels vanuit
de rijksoverheid zou de beleidsvrijheid die de gemeenten en de aanbieders met de Jeugdwet
is gegeven om zelf de toegang in te richten, teveel doorkruisen. De vormgeving daarvan
is nog volop in beweging. Daarbij dient die vormgeving op dit moment uiteraard wel
zo ingericht te worden, dat de verwerking (waaronder verstrekking) van persoonsgegevens
blijft binnen hetgeen de Wbp en de regels over het (medisch) beroepsgeheim toestaan.
Met de in paragraaf 3.3 genoemde hulpmiddelen helpt de rijksoverheid de gemeenten
en de aanbieders daarmee. Nadat een enigermate bestendige uitvoeringspraktijk tot
stand is gekomen of duidelijke best practices naar voren zijn gekomen, zal zo mogelijk
alsnog, aansluitend bij die uitvoeringspraktijk of die best practices, bij ministeriële
regeling nader worden ingevuld welke persoonsgegevens in het kader van de toegang
mogen worden verwerkt.
In artikel 6a.2 wordt geregeld dat de persoonsgegevens die in het kader van de jeugd-ggz
aan gemeenten mogen worden verstrekt niet meer mogen behelzen dan de persoonsgegevens
die ingevolge de Externe Integratiestandaard nummer JW 321 van Vektis mogen worden
verstrekt. Enkele beroepsverenigingen vinden deze verwijzing te vaag. De cliëntenorganisaties
zijn het daarmee eens, maar hun kritiek is breder: zij vinden dat de regeling als
geheel veel preciezer zou moeten bepalen welke persoonsgegevens in welke situatie
verwerkt (waaronder verstrekt) mogen worden. Zo vinden zij de beperking, in diverse
artikelen van de regeling, dat de in die artikelen genoemde actoren slechts persoonsgegevens
mogen verwerken voor zover dat voor de in die artikelen genoemde doelen noodzakelijk
is onvoldoende, omdat aldus nog steeds niet concreet wordt bepaald welke gegevens
door wie mogen worden verwerkt. Ook hier geldt echter dat het precies regelen van
welke persoonsgegevens door wie in welke situaties mogen worden verwerkt, de beleidsvrijheid
van gemeenten en aanbieders teveel zou belemmeren. Ingevolge de Jeugdwet mogen gemeenten
zelf samen met aanbieders bepalen welke producten zij inkopen c.q. leveren, hoe deze
bekostigd worden en hoe deze gedeclareerd worden. Zou de rijksoverheid in voorliggende
ministeriële regeling precies gaan regelen welke persoonsgegevens bij welk product
mogen worden verstrekt, dan zou zij daarmee indirect ook de in te kopen producten,
de bekostigingswijze en de declaratiewijze bepalen. De kritiek van de cliëntenorganisaties
dat de voorgestelde bepalingen niets toevoegen aan wat al in de Wbp is geregeld –
nu ook die wet het vaak toestaat om die gegevens te verwerken, die voor een bepaald
doel noodzakelijk zijn – delen wij niet. De bepalingen in voorliggende ministeriële
regeling concretiseren immers de doelen waarvoor verwerkt mag worden aanzienlijk ten
opzichte van die in de Wbp. Bovendien stelt voorliggende regeling wel degelijk enkele
bovengrenzen die de Wbp niet kent.
De meeste brancheverenigingen en beroepsverenigingen in de ggz, de cliëntenorganisaties,
Defence for Children en AKJ zijn van mening dat de declaratie van jeugd-ggz zo vorm
zou moeten worden gegeven, dat de gemeenten niet over diagnose-informatie kunnen komen
te beschikken. Ingevolge artikel 6a.2 van voorliggende regeling is dat namelijk nog
wel mogelijk bij de declaratie van behandelingen gespecialiseerde ggz, tenzij het
behandelingen uit de productgroepen ‘crisis’, ‘diagnostiek’ of ‘behandeling kort’
betreft. In die gevallen kan op basis van dbc’s worden gedeclareerd, en dbc’s bevatten
de diagnosehoofdgroepen. Wel kan een jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger
in zo’n geval een privacy-verklaring ondertekenen, die ertoe leidt dat de diagnose-informatie
alsnog niet aan de gemeente mag worden verstrekt. Zoals in paragraaf 3.2.2 van deze
toelichting uitgebreid uiteen is gezet, zijn wij er voorstander van dat de gespecialiseerde
jeugd-ggz in de toekomst niet meer op basis van dbc’s wordt gecontracteerd en gedeclareerd.
Alsdan zal het probleem van de in de dbc’s besloten liggende diagnose-informatie zijn
opgelost. Mede naar aanleiding van de in die paragraaf genoemde motie van de Tweede
Kamer streven wij ernaar om voor eind 2016 samen met de VNG/gemeenten en aanbieders
een alternatief systeem te hebben ontwikkeld en dat (uiterlijk) per 2018 in te voeren.
VGN heeft aangegeven dat de regeling werkbaar is en gemeenten en aanbieders duidelijkheid
biedt over welke persoonsgegevens onder welke voorwaarden mogen worden verwerkt, maar
dat de regeling niet zal bijdragen aan de reductie van de administratieve lasten omdat
– met het oog op de beleidsvrijheid van gemeenten een aanbieders – wordt afgezien
van standaardisatie en uniformering (bijvoorbeeld het voorschrijven van het gebruik
van i-standaarden en de landelijke productcodelijst). Voorliggende regeling draagt
inderdaad niet bij aan vermindering van administratieve lasten, maar is daar ook niet
voor bedoeld. In het project ‘merkbaar minder regeldruk’ wordt beoogd de administratieve
lasten tussen gemeenten en jeugdhulpaanbieders (onderling en intern) en óók de regeldruk
onder jeugdhulpverleners op de werkvloer te verminderen. Daarbij is het uitgangspunt
dat – mede gelet op de eerder gememoreerde beleidsvrijheid – de VNG/gemeenten en de
(organisaties van) aanbieders in eerste instantie zelf aan zet zijn om dit te bewerkstelligen11.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de cliëntenorganisaties er in hun commentaar ten onrechte
van uitgaan dat ook de Ministers van VWS of VenJ persoonsgegevens van jeugdigen mogen
verwerken en dat zij dergelijke gegevens ook van de aanbieders aangeleverd dienen
te krijgen. Mogelijk is deze verwarring ontstaan doordat artikel 7.4.1 van de Jeugdwet
zowel de verwerking van gegevens ten behoeve van de beleidsinformatie als de verwerking
ten behoeve van de uitvoering van de Jeugdwet regelde. Na de inwerkingtreding van
artikel 7.4.0 van de Jeugdwet ziet dat artikel echter op de verwerking van persoonsgegevens
ten behoeve van de uitvoering van de Jeugdwet, terwijl de artikelen 7.4.1 tot en met
7.4.5 van de Jeugdwet slechts zien op verwerking van gegevens ten behoeve van het
genereren van beleidsinformatie. Op grond van artikel 7.4.0 van de Jeugdwet mogen
de bewindslieden van VWS en VenJ geen persoonsgegevens van jeugdigen ontvangen of
verwerken. Ook voor het genereren van beleidsinformatie ontvangen de bewindslieden
van VWS of VenJ geen persoonsgevens. Voor zover voor het genereren van beleidsinformatie
structureel persoonsgegevens aangeleverd moeten worden, geschiedt de aanlevering van
dergelijke gegevens namelijk niet aan die bewindslieden maar aan het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS), dat in artikel 7.5.1 van het Besluit Jeugdwet wordt aangewezen
als de instantie, bedoeld in artikel 7.4.5, tweede lid, van de Jeugdwet. Het CBS bewerkt
de binnengekomen informatie tot beleidsinformatie. Rapportages hieruit aan de bewindslieden
van VWS of VenJ geschieden zodanig, dat VWS en VenJ de informatie niet kunnen herleiden
naar individuele jeugdigen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat in artikel 7.5.2,
tweede lid, van het Besluit Jeugdwet geregeld is dat in gevallen waarin voor het genereren
van beleidsinformatie incidentele gegevensverstrekking nodig is, die gegevens geen
persoonsgegevens mogen zijn. Kortom, zowel voor als na de inwerkingtreding van artikel
7.4.0 van de Jeugdwet en van voorliggende regeling mogen de bewindslieden van VWS
of VenJ geen persoonsgegevens van jeugdigen verwerken (behalve voor zover de jeugdige
of zijn ouders daar in een incidenteel geval ondubbelzinnige of – indien gezondheidsgegevens
betrokken zouden zijn – uitdrukkelijke toestemming voor hebben verleend, wat bijvoorbeeld
het geval zou kunnen zijn indien een ouder een brief met een vraag over de gevolgen
van de Jeugdwet voor zijn kind aan een van deze bewindslieden richt en daarin die
toestemming opneemt).
5.2 Reactie van de Tweede Kamer
De versie van de ministeriële regeling die op 3 mei 2016 voor consultatie op internet
werd gepubliceerd, is desgevraagd op 28 april 2016 ook aan de Tweede Kamer verzonden.
De vaste commissie voor VWS heeft besloten de brief te agenderen voor een algemeen
overleg over jeugdhulp, dat op 30 juni 2016 plaatsvond. Tijdens het algemeen overleg
zijn geen vragen over de conceptregeling gesteld.
5.3 Advies van de AP
Een versie van de regeling waarin de onder 5.1 bedoelde commentaren waren verwerkt,
is op 24 juni 2016 voor advies voorgelegd aan de AP. De AP bracht haar advies op 7 juli
2016 uit.
Ook de AP is van mening dat geregeld dient te worden welke persoonsgegevens in het
kader van de toegang tot de jeugdhulp uitgewisseld mogen worden, en wel zo snel mogelijk.
In dat verband adviseert de AP aan te geven wanneer sprake zal zijn van de ‘enigermate
bestendige uitvoeringspraktijk’ waaraan in de paragrafen en 2 en 5.1 van deze toelichting
wordt gerefereerd. Het is uiteraard niet mogelijk om op dit moment vanuit de rijksoverheid
op dit moment een datum te noemen waarop dit het geval zal zijn. Immers, het zijn
de gemeenten die tot de uitvoeringspraktijk moeten komen. Naar onze mening is sprake
van een ‘enigermate bestendige uitvoeringspraktijk’ indien in de praktijk werkprocessen
zijn overeengekomen die volgens de partijen die ermee moeten werken ook daadwerkelijk
uitvoerbaar zijn en die niet meer met enige regelmaat ingrijpend gewijzigd worden.
Wij gaan ervan uit dat uit de overleggen die wij periodiek met de gemeenten en branche-organisaties
hebben, duidelijk wordt wanneer hiervan sprake is en zullen het onderwerp zo nodig
voor die overleggen agenderen. Daarnaast kunnen wij op grond van de gegevens uit de
beleidsinformatie nader onderzoek hiernaar laten verrichten.
Indien voor een jeugdige die gespecialiseerde ggz heeft gekregen een privacyverklaring
geldt, dient de gemeente de declaratie te voldoen zonder dat zij gegevens over de
diagnose verkrijgt. Dit geldt in navolging van wat voor zorgverzekeraars is geregeld
indien een volwassen verzekerde een gespecialiseerde ggz-behandeling heeft gehad en
over een privacyverklaring beschikt. In het verleden is er één zorgverzekeraar geweest
die vervolgens ten behoeve van de controle op de rechtmatigheid van de declaratie
aan volwassenen verzekerden met zo’n privacyverklaring een verwijsbrief vroeg. Voor
zover in zo’n verwijsbrief diagnose-informatie staat, zou een zorgverzekeraar zo alsnog
standaard over diagnose-informatie kunnen beschikken, hetgeen uiteraard het doel van
de privacyverklaring zou ondergraven. Om die reden heeft de AP op 8 februari 2016
een ‘Juridisch kader opvragen verwijsbrieven en behandelplannen voor verzekerden met
een privacyverklaring’ gepubliceerd12. De AP is van mening dat dit kader ook geldt voor gemeenten die te maken krijgen
met jeugdigen met een privacy-verklaring. Wij zijn het daarmee eens. Dat betekent
dat verwijzingen (indien daar diagnosegevens in zijn verwerkt) en behandelplannen
niet ten behoeve van de formele controle mogen worden opgevraagd en slechts ten behoeve
van de materiële controle mogen worden opgevraagd indien aan alle regels is voldaan
die ingevolge voorliggende regeling voor de materiële controle gelden.
De AP heeft ten slotte drie detailopmerkingen bij de algemene toelichting, die in
het voorgaande zijn verwerkt.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A (wijziging van artikel 1 van de Regeling Jeugdwet)
Artikel 1 van de Regeling Jeugdwet wordt uitgebreid met omschrijvingen van begrippen
die in nieuwe paragraaf 6a en vooral ook de nieuwe paragraaf 6b van de Regeling Jeugdwet
worden gebruikt. In het hiernavolgende worden de nieuwe omschrijvingen toegelicht.
aanbieder
Omdat de artikelen van paragraaf 6b van de Regeling Jeugdwet gaan over materiële controle
van diensten van jeugdhulpaanbieders, aanbieders van preventie of gecertificeerde
instellingen en over fraude-onderzoek bij – in potentie – al deze betrokkenen, worden
deze met het oog op de leesbaarheid van deze regeling telkens wanneer alle drie de
categorieën worden bedoeld in de rest van de Regeling Jeugdwet aangeduid met het verzamelbegrip
‘aanbieders’.
algemene risicoanalyse
De algemene risicoanalyse gaat vooraf aan materiële controle of fraude-onderzoek en
is erop gericht te bepalen op welke gegevens de controle of het onderzoek zich zal
richten. Zo zal moeten worden besloten op welke soorten diensten de controle of het
fraude-onderzoek zich richt (bijvoorbeeld: alleen ambulante jeugd-ggz) of op welke
soorten aanbieders (bijvoorbeeld: alle gecertificeerde instellingen) dan wel op welke
specifieke aanbieder (bijvoorbeeld één specifieke zorgboerderij). Daarnaast moet worden
bepaald op welke gegevens de materiële controle of het fraude-onderzoek zich in eerste
instantie zal richten. Het gaat hierbij naast de bij de declaratie verkregen gegevens
(waaronder persoonsgegevens betreffende de jeugdige) in eerste instantie om van de
betreffende aanbieder(s) te verkrijgen gegevens die niet de persoon van de jeudige
betreffen, zoals AO/IC-, accountants- en bestuursverklaringen en de financiële productieverantwoording
volgens het door IZA opgestelde protocol.
dbc
‘Diagnose behandeling combinaties’ of ‘dbc’s’ zijn de producten waarop medisch-specialistische
zorg als bedoeld in de Zvw wordt gedeclareerd. Voor de declaratie, aan de hand van
dbc’s, van ggz voor volwassenen, heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) declaratieregels
en een declaratiesystematiek opgesteld13 waaraan in artikel 6a.2 wordt gerefereerd.
detailcontrole
De in paragraaf 6b van de Regeling Jeugdwet opgenomen regels voor de materiële controle
zijn erop gericht dat de gemeente pas aan het raadplegen van (delen van) individuele
dossiers van jeugdigen bij aanbieders toekomt nadat andere, de privacy van de jeugdigen
minder belastende controlemiddelen geen uitsluitsel hebben gegeven over de vraag of
diensten terecht of onterecht in rekening zijn gebracht dan wel aansluiten bij een
toekenningsbeschikking of verwijzing. Het ten behoeve van de materiële controle of
fraude-onderzoek raadplegen van (delen van individuele) hulpdossiers bij aanbieders,
wordt in deze regeling (net als in de Regeling zorgverzekering) ‘detailcontrole’ genoemd.
formele controle
De omschrijving van wat onder ‘formele controle’ wordt verstaan, sluit zoveel mogelijk
aan bij de omschrijving van ‘formele controle’ in de Regeling zorgverzekering. Het
kenmerk van formele controle is dat nagegaan wordt of de declaratie aan de randvoorwaardelijke,
‘formele’ aspecten voor betaling voldoet. Zo niet, dan is de betaling ervan onrechtmatig.
Een van de formele aspecten is, of het gedeclareerde bedrag wel overeenkomstig de
tussen de gemeente en aanbieder gemaakte prijsafspraken of subsidievoorwaarden is.
Voor het geval een aanbieder een declaratie indient voor een product waarvoor geen
prijsafspraak geldt (bijvoorbeeld indien een aanbieder met wie geen contract is gesloten
en die ook niet gesubsideerd wordt jeugdhulp heeft verleend in het kader van een crisisinterventie),
geldt dat de gemeente nagaat of de rekening niet excessief is, dat wil zeggen niet
hoger is dan wat in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend is
te achten.
In het kader van de formele controle wordt niet nagegaan of de gedeclareerde dienst
daadwerkelijk geleverd is en of dit de dienst wel aansluit bij de toekenningsbeschikking
of de verwijzing. Dat geschiedt pas in het kader van de materiële controle.
fraude-onderzoek
Ook voor de omschrijving van het begrip ‘fraude-onderzoek’ is zoveel mogelijk aangesloten
bij de definitie van fraude-onderzoek in artikel 1 van de Regeling zorgverzekering,
zij het dat de definitie beperkt is tot de de mogelijkheid van fraude door een aanbieder.
materiële controle
Materiële controle is controle of een geclareerde prestatie ook werkelijk is geleverd
en zo ja, of deze aansluit bij een toekenningsbeschikking van de gemeente (onderdeel
a) of van de gecertificeerde instelling (onderdeel d), aansluit bij een eventueel
mandaat van de gemeente aan (in een sociaal wijkteam deelnemende) aanbieders om namens
haar jeugdhulp in te zetten (onderdeel b), past bij een verwijzing door een arts (onderdeel
c) of, in geval van een maategel van kinderbescherming of jeugdreclassering, aansluit
bij de rechterlijke uitspraak (onderdeel e). Iedere declaratie zal formeel moeten
worden gecontroleerd, maar niet iedere declaratie zal materieel hoeven te worden gecontroleerd.
specifieke risicoanalyse
De specifieke risicoanalyse is er op gericht te bepalen op welke gegevens en op welke
aanbieders of (deel)categorieën van aanbieders de detailcontrole zich zal richten.
Dat kunnen derhalve aanbieders zijn die werkzaam zijn in een bepaalde sector van de
jeugdhulp of preventie dan wel de gecertificeerde instellingen, of één specifieke
aanbieder, waarover de gemeente bijvoorbeeld fraudesignalen heeft ontvangen.
Onderdeel B (toevoeging van de artikelen 6a.1 tot en met 6b.7 aan de Regeling Jeugdwet)
Artikel 6a.1
eerste lid
Het eerste lid van dit artikel bevat de gegevens die in principe bij iedere declaratie
van jeugdhulp, preventieve maatregelen, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering
opgenomen moeten worden. Op basis van deze gegevens in combinatie met de gegevens
over het geleverde product, kan de gemeente de zogenoemde ‘formele controle’ verrichten,
dat wil zeggen nagaan of zij de gemeente is die verantwoordelijk is voor de betaling
van het gedeclareerde product en zo ja, of de aanbieder of de gecertificeerde instelling
wel met recht een declaratie voor de jeugdige mag indienen (dat is bijvoorbeeld niet
zo indien de gemeente de jeugdhulpaanbieder niet gecontracteerd heeft en er ook geen
andere reden is om de jeugdhulpaanbieder te vergoeden).
eerste lid, onderdeel a
Onderdeel a betreft gegevens ter identificatie van de aanbieder die de declaratie
indient. Gezien de hiervoor beschreven gedifferentieerde uitvoeringspraktijk, zal
soms zijn overeengekomen dat naam en adres voldoende zijn, zal soms een zogenoemde
AGB14-instellingscode gevraagd zijn en zullen soms bovendien AGB-praktijk- of zorgverlenerscodes
zijn toegestaan.
eerste lid, onderdeel c
Op de declaratie dient het burgerservicenummer (bsn) van de jeugdige te worden vermeld
opdat de gemeente na kan gaan of de jeugdige aan wie de dienst verleend is, wel in
haar gemeente woont. Een gemeente is immers slechts verantwoordelijk voor het verlenen
van jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor
jeugdigen die hun woonplaats in haar gemeente hebben. Ingevolge artikel 7.2.1 van
de Jeugdwet zijn de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de gemeenten
bevoegd om het bsn van de jeugdige te gebruiken. Onderdeel c maakt ook mogelijk dat
slechts naam en adres van de jeugdige worden vermeld. Hiervan zullen de aanbieders
gebruik kunnen maken indien zij niet over het bsn mogen beschikken (aanbieders van
preventie en gecertificeerde gedragswetenschappers) dan wel indien de jeugdige geen
bsn heeft.
Op grond van de definitie van ‘woonplaats’ in artikel 1.1 van de Jeugdwet is de woonplaats
van een minderjarige de gemeente waarin degene woont die het gezag over hem draagt.
Gegevens over de ouder of andere gezagsdrager worden echter niet bij de declaratie
gemeld, omdat een gemeente op grond van het bsn of de naam en het adres kan achterhalen
wat de woonplaats van de jeugdige is.
eerste lid, onderdelen d, e en f
De gegevens, bedoeld in de onderdelen d, e en f zijn nodig om de geleverde prestaties
toe te kunnen rekenen aan een inkoopcontract voor het juiste jaar, en om te beoordelen
of de geleverde dienst conform een eventuele toekenningsbeschikking en een met de
aanbieder of gecertificeerde instelling gesloten contract is. Daarbij wordt, zoals
ook in de tekst van de regeling aangegeven, bij onderdeel d (de datum waarop de dienstverlening
is aangevangen of naar verwachting zal aanvangen) de eerste dag waarop de hulp daadwerkelijk
voor rekening van de gemeente is gestart of zal starten, bedoeld. Dat kan een andere
(latere) dag zijn dan de dag die een indicatie of verwijzing als eerste dag noemt
waarop de hulp zou kunnen worden verleend. De gegevens onder f worden overigens ook
gebruikt om na te gaan of het gedeclareerde bedrag overeenkomt met het aantal eenheden
van de geleverde diensten of het aantal tijdseenheden waarover de verrichte diensten
zijn verricht. Zo niet, dan zal dat voor de gemeente aanleiding kunnen zijn om met
de aanbieder of gecertificeerde instelling contact op te nemen met de vraag of er
een fout bij de declaratie is gemaakt.
eerste lid, onderdeel g
Huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen mogen op grond van artikel 2.6, eerste
lid, onderdeel g, van de Jeugdwet naar jeugdhulp verwijzen. De verwijzing verschaft
de jeugdige recht op jeugdhulp; een beschikking of opdrachtnummer blijft dan vaak
uit. Onderdeel h schrijft voor dat de declarant indien aan zijn hulp een verwijzing
ten grondslag ligt, de gegevens van de verwijzer opneemt.
eerste lid, onderdeel h
Indien de gemeente ter zake van de jeugdhulp een toekenningsbeschikking heeft gegeven,
dient het nummer daarvan op de declaratie te worden vermeld. Gemeenten gebruiken dit
gegeven om de gedeclareerde hulp (dienst, bedrag en periode) te kunnen vergelijken
met de in de beschikking opgenomen dienstverlening. Soms vindt de hulpverlening niet
plaats op grond van een verwijzing van een huisarts, medisch specialist of jeugdarts
of op basis van een beschikking van de gemeente, maar op basis van een door de gemeente
aan de declarant verstrekt opdrachtnummer. Is een opdrachtnummer verstrekt, dan dient
de declarant dat nummer bij de declaratie te melden. Is zowel een beschikking als
een opdachtnummer vermeld, dan kan de declarant kiezen welk nummer hij meldt, of beide
nummers geven.
tweede lid
Op grond van de artikelen 6.1.2, zesde lid, 6.1.3, derde lid en 6.1.4, vierde lid,
van de Jeugdwet dient een aan de kinderrechter gericht verzoek tot een (spoed- of
voorwaardelijke) machtiging voor gesloten jeugdzorg (voor een spoedverzoek: zo mogelijk)
vergezeld te gaan van een verklaring waarin een gekwalificeerde gedragswetenschapper
met het verzoek instemt. Daartoe dient die gekwalificeerde gedragswetenschapper de
jeugdige kort tevoren te hebben onderzocht. Gemeenten betalen de hier bedoelde werkzaamheden
van de gekwalificeerde gedragswetenschappers. Omdat de gekwalificeerde gedragwetenschappers
die dit werk verrichten niet altijd daarnaast jeugdhulp, preventie, jeugdbescherming
of jeugdreclassering leveren (en dus niet altijd te zien zijn als een aanbieder als
bedoeld in het eerste lid), wordt in het tweede lid aangegeven welke gegevens zij
bij hun declaratie vermelden. Anders dan voor de aanbieders en gecertificeerde instellingen,
bedoeld in het eerste lid, is deze opsomming limitatief in die zin, dat zij bij de
declaratie niet meer mogen vermelden dan de gegevens, bedoeld in het tweede lid. Voor
de aanbieders en gecertificeerde instellingen bevatten de artikelen 6a.2 tot en met
6a.5, zoals hiervoor reeds aangegeven, nog nadere regels over verder bij de declaratie
te geven informatie.
Artikel 6a.2 en bijlage 1A
Dit artikel regelt welke persoonsgegevens een aanbieder die jeugdhulp in de vorm van
jeugd-ggz verleent naast de gegevens, bedoeld in artikel 6a.1, eerste lid, bij de
declaratie mag vermelden. Hoofdregel is dat moet worden aangeleverd wat met de gemeente
is afgesproken (bij ingekochte zorg) dan wel wat de gemeente in instructies heeft
opgenomen (bij gesubsidieerde zorg zullen deze instructies in de subsidievoorwaarden
kunnen staan, bij zorg die noch is ingekocht, noch gesubsidieerd maar die de gemeente desondanks wenst te betalen – zoals het geval kan zijn
indien crisisinterventie is verleend – kan het om losstaande declaratie-instructies
gaan). Er zullen echter nooit meer of gedetailleerdere persoonsgegevens mogen worden
vermeld dan de gegevens die gevraagd kunnen worden in het kader van de Externe Integratiestandaard
nummer JW 321 van Vektis15. Minder mag dus wel, en vaak zal dat ook daadwerkelijk met de gemeente zijn afgesproken.
Lang niet alle velden in de standaard dienen namelijk verplicht te worden ingevuld.
De Externe Integratiestandaard nummer JW 321 van Vektis is afgeleid van de standaard
die tot 2014 gold voor de declaratie van ggz (ggz voor de jeugd en ggz voor volwassenen)
op grond van de zorgverzekering. Die standaard voldeed aan de specifieke waarborgen
waarmee het verstrekken van ggz-persoonsgegevens omkleed dienen te zijn. Dientengevolge
geldt dat ook voor standaard JW 321.
Om iedere twijfel uit te sluiten, wordt in de onderdelen b en c nog geregeld dat er
geen diagnosegegevens bij de declaratie mogen worden vermeld indien aan de jeugdige
generalistische basis ggz16 is geleverd dan wel, indien het om gespecialiseerde ggz17 gaat, de jeugdige louter een crisisbehandeling of een korte behandeling heeft gehad
of indien louter gediagnosticeerd is. Indien een andere behandeling in het kader van
de gespecialiseerde ggz is geleverd (het gaat daarbij dan om behandelingen uit de
zogenoemde ‘langdurende of intensieve productgroepen’) mag ingevolge onderdeel d slechts
– door middel van een code – worden aangegeven in welke diagnosehoofdgroep de stoornis
van de jeugdige valt18. Al met al mag bij de declaratie nooit de diagnose zelf worden genoemd.
Het tweede lid van artikel 6a.2 regelt dat een jeugdige aan wie gespecialiseerde ggz
is geleverd er ook, samen met degene die hem de ggz heeft verleend, voor kan kiezen
dat geen enkele diagnostisch gegeven bij de declaratie wordt vermeld. Indien de jeugdige
jonger is dan twaalf jaar of zijn belangen niet goed kan behartigen, kan de degene
die het gezag over hem uitoefent (dat wil zeggen een ouder of andere gezagsdrager
of, bij een meerderjarige jeugdige, de curator of mentor) voor deze optie kiezen19. Het ligt in de rede dat de ggz-hulpverlener de jeugdige of zijn ouders op deze mogelijkheid
wijst. Om gebruik te kunnen maken van deze optie dienen de jeugdige/de gezagsdrager
en de ggz-hulpverlener uiterlijk tegelijk met de declaratie gezamenlijk een verklaring
in te vullen en te ondertekenen waarvan de inhoud is weergegeven in de bijlage bij
deze regeling (‘privacyverklaring’). De aanbieder slaat deze verklaring vervolgens
op in het jeugdhulpdossier van de jeugdige. Artikel 6a.8, tweede lid, bepaalt dat
de gemeente declaraties voor gespecialiseerde ggz waarop geen diagnose-informatie
staat en waarvoor een opt out-verklaring bestaat, dient te voldoen indien de declaraties
voor het overige wel aan de gemaakte afspraken (en aan artikel 6a.1) voldoen. Samen
met artikel 6a.8 regelt artikel 6a.2, tweede lid, aldus een ‘opt out-optie’. Die is
voor de cliënten gelijk aan de opt out-optie die voor volwassenen in de gespecialiseerde
ggz geldt. In dat verband zij verwezen naar Regeling NR/CU-562 inzake ‘gespecialiseerde
ggz’ van de Nederlandse zorgautoriteit (NZa; zie Staatscourant 2015, 18171), die in de artikelen 6a.2 en 6a.8 zoveel mogelijk is overgenomen. Niet overgenomen
is overigens de verplichting om de privacyverklaring naar de gemeenten te zenden of
de verplichting, voor de gemeenten, om deze te administreren. Deze verplichting, die
wel was opgenomen in de in noot 1 genoemde tijdelijke regeling, blijkt te veel administratieve
lasten voor aanbieders en gemeenten met zich te brengen. Voorgesteld wordt nu dat
de aanbieder de verklaringen bewaart. Dat hoeft niet afzonderlijk te worden geregeld,
aangezien de verklaringen logischerwijze onderdeel uitmaken van het jeugdhulpdossier
dat de ggz-aanbieder op grond van artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek (BW) per
jeugdige dient in te richten. De gemeente kan een declaratie van een aanbieder van
jeugd-ggz waarop geen diagnostische informatie staat vervolgens gewoon betalen. Heeft
zij de indruk dat de aanbieder dergelijke declaraties indient zonder dat daar privacyverklaringen
aan ten grondslag liggen, dan kan zij in het kader van de materiële controle – mits
daarbij wel de in deze regeling neergelegde procedure in acht wordt genomen – uiteindelijk
de aanbieder vragen inzicht ten geven in de opt out-verklaringen.
Artikel 6a.3
Artikel 6a.3 regelt welke gegevens – naast de gegevens, genoemd in artikel 6a.1, eerste
lid – een aanbieder van andere jeugdhulp dan jeugd-ggz of een aanbieder van preventie
bij de declaratie mag vermelden. Dit zijn de persoonsgegevens die krachtens de inkoopcontracten
respectievelijk (bij gesubsidieerde jeugdhulp of bij jeugdhulp die niet is ingekocht
en ook niet is gesubsidieerd) krachtens de declaratie-instructies zijn overeengekomen
respectievelijk gevraagd, met dien verstande dat niet meer mag worden gevraagd (gemeenten)
of verstrekt (aanbieder) dan de gemeente nodig heeft voor de formele controle en,
als de declaratie de formele controle door is gekomen, de betaling van de rekening.
Bovendien worden bij de declaratie van preventieve maatregelen, van activiteiten die
betrekking hebben op de inzet van specifieke expertise van gecertificeerde instellingen
om (opnieuw) een maatregel te voorkomen en van jeugdhulp anders dan jeugd-ggz in principe
geen persoonsgegevens over de gezondheid van de jeugdige vermeld. Hier is één uitzondering
op. De productcodelijst kent een aantal producten die gerelateerd zijn aan een zorgzwaartepakket
als bedoeld in de voormalige AWBZ. In dat geval kan de in het product verweven aanduiding
van het zzp – overigens op hoog abstractieniveau – een aanduiding geven van de aandoening,
beperking of stoornis van de jeugdige (bijvoorbeeld dat hij licht verstandelijk gehandicapt
is). Artikel 6a.3 staat het toe dat indien het verstrekken van dergelijke zzp-gerelateerde
producten tussen de gemeente en de aanbieder overeengekomen is of gesubsidieerd wordt,
het zzp in voorkomend geval – overigens via de aan het product gekoppelde productcode
– bij de gemeente bekend wordt.
Artikel 6a.4 en artikel 6a.5
Anders dan voor de jeugdhulp, is het voor de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering
mogelijk om een limitatieve lijst van producten te geven, die naast de gegevens, bedoeld
in artikel 6a.1, bij de declaratie moeten worden vermeld. Dit is mogelijk omdat de
rechter slechts twee vormen van kinderbescherming op kan leggen (ondertoezichtstelling
en voogdij), terwijl ook het aantal in de praktijk overeengekomen modaliteiten van
jeugdreclassering beperkt is.
Artikel 6a.6
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3.2.5 van het algemene
deel van deze toelichting.
Artikel 6a.7
eerste lid
Voorliggende regeling vangt aan met de bepalingen die regelen welke persoonsgegevens
de verleners van jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
ondanks hun (medisch) beroepsgeheim in het kader van de declaratie aan de gemeenten
dienen te verstrekken (artikelen 6a.1 tot en met 6a.5). De aanbieders kunnen er daarbij
van uitgaan dat dit de gegevens zijn die ze ingevolge hun met de gemeenten gesloten
contracten dan wel ingevolge de declaratie-instructies dienen te vermelden, behalve
indien deze zouden uitgaan boven hetgeen krachtens laatstgenoemde artikelen is toegestaan.
Een en ander laat echter onverlet dat gemeenten op grond van de Wbp niet meer persoonsgegevens
mogen verwerken dan noodzakelijk is voor een goede uitoefening van hun wettelijke
taken. Ingevolge deze regeling betekent dat in eerste instantie, dat niet meer mag
worden verwerkt dan noodzakelijk is voor de formele controle en betaling van declaraties.
Gemeenten mogen derhalve op basis van de contracten met de aanbieders en gecertificeerde
instellingen of in hun declaratie-instructies niet meer gegevens of gedetailleerdere
persoonsgegevens laten aanleveren dan zij nodig hebben om op basis van een formele
controle na te gaan of een declaratie rechtmatig is en dus voldaan kan worden. Artikel
6a.7, eerste lid, benadrukt dat.
Artikel 6a.7, eerste lid, onderdeel a, regelt allereerst dat de gegevens die bij de
declaratie aangeleverd worden, gebruikt kunnen worden voor het formeel controleren
van de declaratie. Wat onder deze formele controle wordt verstaan, is – zoveel mogelijk
aansluitend bij de definitie van ‘formele controle’ in de Regeling zorgverzekering
– met voorliggende regeling opgenomen in artikel 1 van de Regeling Jeugdwet. Het kenmerk
van formele controle is dat nagegaan wordt of de declaratie aan de randvoorwaardelijke,
‘formele’ aspecten voor betaling voldoet. Is degene die geholpen is geen jeugdige
of heeft een jeugdige niet zijn woonplaats in de gemeente die de declaratie heeft
ontvangen, dan hoeft de gemeente deze niet te voldoen (definitie van ‘formele controle
in laatstgenoemd artikel 1, subonderdeel 1). Hetzelfde geldt indien een dienst wordt
gedeclareerd die niet tot het in de Jeugdwet geregelde dienstenpakket behoort, dat
wil zeggen geen jeugdhulp, preventie, maatregel van kinderbescherming, jeugdreclassering
of advisering aan de kinderrechter over gesloten jeugdzorg is (subonderdeel 2). Daarnaast
moet degene die de declaratie indient bevoegd zijn om de declaratie bij de gemeente
in te dienen (subonderdeel 3). Dat is in ieder geval het geval indien de gemeente
hem heeft gecontracteerd of indien de VNG dat namens alle gemeenten dat heeft gedaan20. Maar een aanbieder kan ook op een andere manier bevoegd zijn, bijvoorbeeld indien
een gemeente heeft laten weten ook zonder contract rekeningen van bepaalde groepen
aanbieders te willen vergoeden en de aanbieder tot zo’n groep behoort. Ten slotte
(subonderdeel 4) dient het gedeclareerde bedrag overeen te komen met de daarover in
de contracten gemaakte afspraken of subsidievoorwaarden dan wel, indien er geen contract
of subsidierelatie is maar de jeugdhulpaanbieder wel voor rekening van de gemeenten
prestaties mag leveren, aan te sluiten bij hetgeen in de Nederlandse marktomstandigheden
in redelijkheid passend is te achten. Indien het bijvoorbeeld gaat om een niet gecontracteerde
jeugdhulpaanbieder in de ggz die aan volwassenen gelijksoortige behandelingen biedt
als aan jeugdigen, kunnen de tarieven die de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) voor
de volwassenenzorg heeft vastgesteld, in dezen een aanknopingspunt geven.
Artikel 6a.7, eerste lid, onderdeel b, bepaalt dat de bij de declaratie vermelde persoonsgegevens
mogen worden gebruikt voor de betaling van het gedeclareerde bedrag, voor zover althans
de verrichte formele controle niet tot de conclusie leidt dat dat tot onrechtmatigheid
zou leiden. De woorden ‘voor zover’ geven de gemeenten daarbij de mogelijkheid om
een declaratie gedeeltelijk te voldoen. Dat zal aan de orde kunnen zijn indien een
declaratie aan de subonderdelen 1, 2 en 3 van de in artikel 1 opgenomen definitie
van ‘formele controle’ voldoet, maar hoger is dan op grond van subonderdeel 4 is toegestaan.
Uiteraard mogen de bij de declaratie geleverde gegevens ook worden gebruikt om ontbrekende
gegevens aan te laten vullen (artikel 6a.7, eerste lid, onderdeel c).
Iedere declaratie zal formeel gecontroleerd moeten worden. Komt een declaratie niet
door de formele controle, dan is betaling ervan onrechtmatig. Betaling is ook onrechtmatig
indien de gedeclareerde dienst helemaal niet is geleverd. Het nagaan of een gedeclareerde
dienst werkelijk is geleverd, behoort echter tot de materiële controle.
tweede lid
Het tweede lid bevat de doelen waarvoor de ten behoeve van de formele controle en
betaling aangeleverde gegevens door de gemeente verder mogen worden gebruikt. Het
betreft hier materiële controle en fraude-onderzoek. De omschrijving van beide begrippen
is met voorliggende regeling aan artikel 1 van de Regeling Jeugdwet toegevoegd. Paragraaf
6b bevat de regels die de gemeenten bij het verrichten van materiële controle of fraude-onderzoek
in acht dienen te nemen. Verdere verwerking van bij de declaratie geleverde persoonsgegevens
voor ander doeleinden dan materiële controle of fraude-onderzoek is niet toegestaan
(dus ook niet ten behoeve van de hulpverlening zelf), tenzij de jeugdige of degene
die het gezag over hem draagt daar toestemming voor heeft verleend.
Opgemerkt wordt nog dat artikel 6a.7 het ook mogelijk maakt dat een ‘door het college
aangewezen persoon’ gegevens verwerkt of na schriftelijke toestemming het dossier
ontvangt. Dit is allereerst noodzakelijk omdat met ‘het college’ ingevolge artikel
1.1 van de Jeugdwet het college van burgemeester en wethouders van een gemeente wordt
bedoeld. Uiteraard is het niet zo dat de burgemeester of een wethouder zelf Jeugdwet-declaraties
zal afhandelen. Dat laten zij aan hun ambtenaren over. Alleen al om die reden is het
noodzakelijk dat ook door het college aangewezen personen persoonsgegevens op declaraties
mogen verwerken. Daarnaast is het mogelijk dat het college de afhandeling van de declaraties
uitbesteedt aan een andere instelling. In dat geval kan het college medewerkers van
de instelling waaraan is uitbesteed aanwijzen als medewerkers die ten behoeve van
het afhandelen van de declaraties persoonsgegevens mogen verwerken. Het spreekt voor
zich dat al degenen die namens het college formele controles verrichten en declaraties
verwerken, ter zake kundig dienen te zijn. Op grond van artikel 2:5 van de Algemene
wet bestuursrecht en artikel 12, tweede lid, Wbp dienen zij de verwerkte gegevens
geheim te houden. Het college blijft er daarbij voor verantwoordelijk dat de instelling
waaraan is uitbesteed zich bij het verwerken van de gegevens aan de regels houdt.
Artikel 6a.8
Artikel 6a.8 regelt voor jeugdigen wat de NZa in artikel 3.5 van haar eerdergenoemde
‘Regeling gespecialiseerde ggz’ voor volwassenen heeft geregeld. Indien een jeugdige
of degene die het gezag over hem uitoefent en degene die de jeugdige gespecialiseerde
ggz heeft verleend de in bijlage 1A opgenomen verklaring hebben getekend, kan de ggz-aanbieder
afzien van het bij de declaratie noemen van diagnosegegevens.
Indien de gemeente met de aanbieder van gespecialiseerde jeugd-ggz voor de behandeling
van een of meer (hoofd)diagnoses een specifieke prijs heeft afgesproken, zou het declareren
van dat bedrag, zelfs als verder geen informatie zou worden verstrekt, de gemeente
toch inzicht verschaffen in de (hoofd)diagnose van de jeugdige. Dit is indien eerderbedoelde privacyverklaring is ondertekend,
uiteraard ongewenst. Het eerste lid van artikel 6a.8 zegt dat in zo’n geval de gemeente
op verzoek van de ggz-aanbieder gehouden is om te overleggen over de vraag hoe in
afwijking van de gemaakte prijsafspraken een bedrag op de declaratie kan worden gezet
waaruit de gemeente de (hoofd)diagnose niet kan afleiden.
Artikel 6a.8, tweede lid, bepaalt dat de gemeente declaraties ten aanzien waarvan
een privacyverklaring bestaat, dient te voldoen. Dit geldt dus ook indien in het contract
tussen de gemeente en de aanbieder staat dat de aanbieder in geval van een behandeling
uit de ‘langdurende of intensieve productgroepen’ de hoofddiagnose vermeldt. Uiteraard
dient de declaratie dan wel aan de overige daarvoor geldende voorwaarden te voldoen.
Dat wil zeggen dat in ieder geval de in artikel 6a.1 genoemde gegevens, alsmede eventuele
andere overeengekomen, binnen standaard JW 321 passende maar niet met de diagnose
samenhangende persoonsgegevens dienen te worden gemeld. Aldus zal de gemeente in ieder
geval zonder nader onderzoek de declaratie formeel kunnen controleren.
Artikel 6b.1
Het eerst en het tweede lid verplichten de gemeenten om bij de materiële controle
respectievelijk het fraude-onderzoek de in de artikelen 6b.2 tot en met 6b.6 respectievelijk
artikel 6b.7 opgenomen regels in acht te nemen. Gebeurt dat, dan zijn de aanbieders
verplicht medewerking aan de materiële controle of het fraude-onderzoek te verlenen.
Fraude-onderzoek kan enerzijds worden ingesteld omdat een verrichte materiële controle
aanwijzingen voor fraude oplevert, anderzijds omdat de gemeente langs andere weg (bijvoorbeeld
via een tip van een andere gemeente) aanwijzingen voor fraude heeft. Om die reden
kunnen de regels die voor materiële controle gelden niet onverkort gelden voor fraude-onderzoek.
Artikel 6b.2
eerste lid
De gemeente stelt zelf het doel en de reikwijdte van de materiële controle vast. Dat
doel is namelijk medebepalend voor de diepgang van de uit te voeren controle. Het
doel kan bijvoorbeeld zijn om met een bepaalde mate van zekerheid te bepalen of de
gedeclareerde diensten ook werkelijk zijn geleverd. Of om na te gaan in welk percentage
gevallen aan jeugdhulp geen toekenningsbeschikking, mandaat of verwijzing ten grondslag
ligt. Indien het vooraf geformuleerde doel van de materiële controle is bereikt, wil
dat niet per se zeggen dat geen nadere controle of zelfs fraude-onderzoek mogelijk
is. Integendeel, mocht bijvoorbeeld in het laatstgenoemde voorbeeld blijken dat er
door de bank genomen sprake is van een beschikking, mandaat of verwijzing, maar dat
dat niet zo is voor de declaraties van één bepaalde aanbieder, dan kan dat aanleiding
zijn voor fraude-onderzoek bij die aanbieder.
Artikel 6b.3
In dit artikel is bepaald dat de gemeente een algemene risicoanalyse en een daarop
geënt controleplan opstelt. De in het kader van het controleplan voorziene activiteiten
concentreren zich op het zo mogelijk realiseren van het controledoel door gegevens
te controleren die de gemeente aan de eigen administratie kan ontlenen (dit kunnen
mede gegevens persoonsgegevens betreffende de gezondheid zijn), dan wel niet-persoonsgegevens
die afkomstig zijn van de aanbieder. Het betreft hier accountantsverklaringen, AO/IC-verklaringen
(indien aanwezig), de financiële productieverantwoording volgens het IZA-protocol
en dergelijke. Zo mogelijk wordt de materiële controle derhalve verricht zonder dat
nadere persoonsgegevens bij de aanbieders worden ingezien of opgevraagd. Het is dan
ook belangrijk dat de gemeenten de hierboven genoemde documenten in hun controles
incorporeren en dat aanbieders dergelijke documenten zo mogelijk aan gemeenten leveren.
Zij hebben daarbij een zelfstandig belang, zowel uit het oogpunt van hun eigen bedrijfsvoering
als ter bescherming van de privacy van hun cliënten. Waar het controledoel met deze
middelen kan worden behaald, is detailcontrole op basis van bij de aanbieder berustende
persoonsgegevens van de jeugdige niet noodzakelijk en daarmee ook niet toegestaan.
Een nuancering hierbij is wel, dat de bovengenoemde verklaringen over het algemeen
betrekking hebben op een reeds boekhoudkundig afgesloten periode of boekjaar en slechts
een beeld kunnen geven over het verleden.
Uit het vierde lid van artikel 6b.3 volgt dat de materiële controle in principe stopt
als het controledoel is bereikt. Detailcontrole is dan alleen nog mogelijk als er
aanwijzingen zijn dat er toch te grote onzekerheid is over de vraag of de gedeclareerde
diensten wel in een acceptabele mate zijn geleverd dan wel of deze diensten aansluiten
op toekenningsbeschikkingen, bij mandaten, bij verwijzingen of op rechterlijke uitspraken.
Deze aanwijzingen kunnen afkomstig zijn uit de eerste fase van materiële controle
of van derden. Aan deze detailcontrole dient dan overigens wel een specifieke risicoanalyse
vooraf te gaan (zie ook artikel 6b.5).
Artikel 6b.4
Op grond van dit artikel informeert de gemeente de betrokken aanbieder(s) en hun cliënten
over het controledoel en het algemene controleplan. Deze eis is erop gericht dat gemeenten
rekenschap en verantwoording afleggen over hun inspanningen om de controle zo op te
zetten, dat verwerking van bij de aanbieder(s) berustende persoonsgegevens (en dus
ook persoonsgegevens omtrent de gezondheid) zoveel mogelijk achterwege kan blijven.
Voor het in artikel 6b.5 bedoelde specifieke controleplan ontbreekt deze verplichting
tot openbaarmaking, omdat het hier mede bedrijfsgevoelige informatie kan betreffen.
Wel is in geval van detailcontrole de gemeente verplicht de betreffende aanbieder
vooraf te informeren (artikel 6b.5, eerste lid, onderdeel e).
Artikel 6b.5
eerste lid
In dit lid is het uitgangspunt tot uitdrukking gebracht dat detailcontroles slechts
plaatsvinden als alleen zo noodzakelijke gegevens kunnen worden verkregen. Dat uitgangspunt
vloeit voort uit de noodzaak de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige te beschermen
en het medisch beroepsgeheim te respecteren. Anderzijds verdient opmerking dat er
niets ‘onoorbaars’ is aan het op goede gronden uitvoeren van detailcontroles, het
betreft hier integendeel een volstrekt normale controleactiviteit van een gemeente
die voortvloeit uit haar taak om de Jeugdwet rechtmatig uit te voeren.
Het eerste lid bepaalt dat detailcontroles alleen worden uitgevoerd met inachtneming
van de onderdelen a tot en met e. Deze voorwaarden beogen te waarborgen dat detailcontroles
alleen plaatsvinden als wordt voldaan aan de criteria noodzakelijkheid en proportionaliteit.
Op grond van onderdeel c kan het instrument detailcontrole alleen worden ingezet als
het vooraf geformuleerde specifieke controledoel niet kan worden bereikt zonder detailcontrole.
Wat betreft dit specifieke controledoel verdient opmerking dat – ook als het ingevolge
artikel 6b.2 vooraf geformuleerde algemene controledoel is bereikt – er toch aanleiding
kan zijn voor nader onderzoek als er concrete aanwijzingen zijn dat zich gebreken
voordoen bij rechtmatigheid (zie ook artikel 6b.3, vierde lid). In dat geval dient
dit uiteraard gemotiveerd te worden bij de vaststelling van het specifieke controledoel.
Voor de uitvoering van detailcontrole zijn verschillende methoden beschikbaar, zoals
het stellen van vragen betreffende een verzekerde aan een aanbieder, vragen van informatie
uit het afsprakensysteem, en inzage in het dossier. Bij inzage in het dossier kan
het gaan om individuele gevallen, of steekproefsgewijs onderzoek. Omdat bij steekproeven
veelal persoonsgegevens worden verwerkt van meerdere jeugdigen, eventueel ook bij
verschillende aanbieders, moet de inzet van dit controle-instrument adequaat gemotiveerd
worden. Dat vloeit voort uit onderdeel d.
Gemeenten kunnen in de praktijk gebruik maken van zowel gerichte als aselecte steekproeven.
Gerichte steekproeven dienen om vast te stellen of afwijkingen die zich bij een bepaalde
aanbieder lijken voor te doen, verklaarbaar zijn. Aselecte steekproeven, wat wil zeggen
steekproeven bij verschillende aanbieders, kunnen aangewezen zijn indien bijvoorbeeld,
gezien de declaraties, zich bij een groot aantal aanbieders in een bepaalde (sub)branche
een ontwikkeling voordoet waarvan de gemeente zich afvraagt of deze wel tot rechtmatige
uitvoering leidt.
Onderdeel e strekt ertoe dat gemeenten zich vooraf verantwoorden over de wijze van
uitvoering van detailcontroles en dat de aanbieder adequate informatie van de gemeente
ontvangt. Bovendien kan de AP zo beter toetsen of de geldende regels zijn nageleefd.
De aanbieder blijft professioneel verantwoordelijk voor de inhoud van de diensten
die hij verricht en het daarbij behorende beheer van het dossier van de jeugdige.
De gemeente legt voorafgaand aan de detailcontrole aan de aanbieder uit wat het doel
daarvan is. De aanbieder kan daarover vragen stellen die de gemeente met inachtneming
van de regeling naar beste weten beantwoordt. Een aanbieder kan in een voorkomend
geval gemotiveerd aangeven bij een gemeente waarom hij van mening is dat in dat geval
niet aan de in de regeling gestelde eisen is voldaan. De gemeente kan naar aanleiding
daarvan de noodzaak tot inzet van het controle-instrument nader motiveren en toelichten.
Waar bij nader inzien blijkt dat het controledoel ook zonder het betreffende instrument
kan worden gerealiseerd, is een andere oplossing aangewezen. Het voorgaande laat onverlet
dat de aanbieder ook degene met het beroepsgeheim, bedoeld in het tweede lid, om een
(nadere) toelichting kan vragen. Mocht de gemeente in voorkomend geval van mening
blijven dat de inzet van het betreffende controle-instrument noodzakelijk is en de
aanbieder van mening blijven dat niet aan de eisen van de regeling is voldaan en derhalve
de gemeenten niet van de gegevens voorzien die zij stelt nodig te hebben, dan zal
de gemeente in overweging nemen of zij een juridische procedure zal entameren.
tweede lid
Dit lid bepaalt in onderdeel a dat detailcontrole indien jeugd-ggz is gedeclareerd
plaatsvindt door of onder verantwoordelijkheid van iemand die een medisch beroepsgeheim
heeft en dat deze persoon op verzoek van de aanbieder bij de detailcontrole aanwezig
is. Uit het voorschrift dat detailcontroles plaatsvinden door of onder verantwoordelijkheid
van iemand met een medisch beroepsgeheim, vloeit voort dat deze bepaalt welke persoonsgegevens
moeten worden opgevraagd bij het uitvoeren van de controle. Een persoon met een medisch
beroepsgeheim behoeft overigens niet altijd een arts te zijn, dat is afhankelijk van
de soort dienst waarop de detailcontrole zich richt.
Is andere jeugdhulp dan ggz, of is preventie of jeugdreclassering verleend dan wel
een kinderbeschermingsmaatregel uitgevoerd, dan dient de detailcontrole te worden
verleend door of onder verantwoordelijkheid van iemand met een medisch beroepsgeheim,
of een sterk op dit geheim lijkend geheim als bedoeld in artikel 7.3.11 van de Jeugdwet
of artikel 88 van de Wet Big (onderdeel b). Het ligt hierbij voor de hand dat de controle
plaatsvindt door of onder verantwoordelijkheid van iemand met een zelfde beroepsgeheim
als degene wiens declaraties gecontroleerd worden. De bepaling laat echter de mogelijkheid
open om, indien bij een jeughulpverlener die geen ggz-aanbieder is medische gegevens
ingezien zouden moeten worden, een arts in te zetten.
Door deze regeling is gewaarborgd dat bij de uitvoering van de detailcontrole afhankelijk
van het gedeclareerde product dat wordt gecontroleerd, voldoende deskundigheid beschikbaar
is.
derde lid
Zowel de Wbp als de wettelijke regeling van het (medisch) beroepsgeheim in de artikelen
7:457 van het Burgerlijk Wetboek en 7.3.11 van de Jeugdwet geven een uitzondering
indien de patiënt toestemming heeft gegeven voor verstrekking van gegevens betreffende
de gezondheid door de aanbieder. Om tot uitdrukking te brengen dat daaraan geen afbreuk
wordt gedaan door de beperkende regels ten aanzien van detailcontrole, is dit voor
de duidelijkheid bepaald. Afwijking van het wettelijk kader is daarmee uiteraard niet
beoogd. Zo is de in artikel 1, onderdeel i, Wbp geldende eis dat de toestemming vrijwillig
moet zijn (en zonder consequenties mag worden onthouden) vanzelfsprekend onverkort
van toepassing. Deze methode van controle is vooral van betekenis voor controle in
individuele gevallen, en uiteraard niet als ‘alternatief’ voor algemene en specifieke
controleplannen. Het spreekt voor zich dat de jeugdige van het weigeren van toestemming
voor de verstrekking van gegevens op zich geen nadelige gevolgen zal ondervinden.
Het is eveneens vanzelfsprekend dat de gemeente ook nadat toestemming van de jeugdige
of degene die het gezag over hem uitoefent is verkregen, bij de detailcontrole niet
meer gegevens verwerkt dan gelet op het onderzoeksdoel en de omstandigheden van het
geval noodzakelijk is. Dat geldt ook bij het fraudeonderzoek als bedoeld in artikel
6b.7.
Overigens wordt opgemerkt dat de gemeente uiteraard ook de (ouders van) de jeugdige
om informatie kan vragen. Zij dient daarbij wel eerst duidelijk aan te geven waarom
de (ouders van) de jeugdige worden benaderd, dat antwoorden niet verplicht is, dat
niet antwoorden geen invloed heeft op het recht op jeugdhulp, preventie, een maatregel
van kinderbescherming of jeugdreclassering en waarvoor de gegeven antwoorden zullen
worden gebruikt, namelijk slechts voor (werkzaamheden voortvloeiende uit de) detailcontrole
op de aanbieder en eventueel voor fraudebestrijding (zie ook art. 6b.6, derde lid).
vierde lid
De aanbieder wordt niet alleen tevoren over de uit te voeren controle geïnformeerd
(eerste lid, onderdeel e), maar ook achteraf over de resultaten. Deze stappen kunnen
ook samenvallen, bijvoorbeeld als uit de uitgevoerde controle blijkt dat toch een
zwaardere vorm van detailcontrole is aangewezen om het controledoel te bereiken.
De gemeente zal de aanbieder informeren omtrent de uitkomst van de detailcontrole.
In het kader van hoor en wederhoor wordt de aanbieder in de gelegenheid gesteld binnen
een redelijke termijn op de uitkomst van de materiële controle te reageren. Mede op
basis van de reactie van de aanbieder stelt de gemeente de definitieve uitkomst van
de controle vast en bericht deze aan de aanbieder.
De gemeente is gehouden redelijkheid en billijkheid te betrachten bij het vaststellen
van de gevolgen die worden verbonden aan uitkomsten van formele en materiële controles.
In dat kader kan de gemeente de ernst, de duur en frequentie van de geconstateerde
tekortkoming en de mate waarin deze aan de aanbieder kan worden verweten daarbij betrekken.
De gemeente kan daarbij ook rekening houden met het belang van de aanbieder en de
omstandigheden waaronder de tekortkoming is ontstaan.
Artikel 6b.6
Ook dit artikel beoogt de uitvoering van detailcontroles transparant en voor de toezichthouders
– waaronder met name de AP- controleerbaar te maken.
Bovendien wordt ter bescherming van de jeugdige in het tweede lid nu uitdrukkelijk
vastgelegd dat de gemeente na detailcontroles de daarbij verwerkte persoonsgegevens
niet langer bewaart dan noodzakelijk is voor het doel waarvoor zij zijn verkregen.
In het derde lid wordt het een gemeente verboden om persoonsgegevens waar zij in het
kader van de detailcontrole de beschikking over heeft gekregen, verder te verwerken
dan noodzakelijk voor het nemen van acties naar aanleiding van de detailcontrole of
voor fraudebestrijding. Bij het nemen van acties naar aanleiding van de detailcontrole
kan worden gedacht aan het voeren van een gesprek met de aanbieder over geconstateerde
onrechtmatigheden of aan het terugvorderen van volgens de gemeente teveel betaalde
kosten. Aangezien de detailcontrole een opmaat kan zijn voor fraudebestrijding, moeten
de gegevens ook, voor zover althans daartoe noodzakelijk, in het kader van een naar
aanleiding van de detailcontrole op te zetten fraude-onderzoek gebruikt kunnen worden.
Artikel 6b.7
De op grond van artikel 6b.7, eerste lid, geldende voorwaarden voor de uitvoering
van detailcontrole in het kader van materiële controle lenen zich niet onverkort voor
fraude-onderzoek. Indien een gemeente uit de uitgevoerde algemene controle of uit
andere bron indicaties bereiken dat mogelijk sprake is van fraude, zal zij een detailcontrole
uitvoeren op basis van de concrete omstandigheden. De specifieke risicoanalyse en
het specifiek controleplan vormen daarvoor niet het geschikte kader. Bij fraude-onderzoek
is verwerking door de gemeente van bij de aanbieder berustende persoonsgegevens onvermijdelijk.
Fraude-onderzoek is geen ‘onderdeel’ van materiële controle, en evenmin een stap in
het kader van de reguliere specifieke risicoanalyse zoals die plaatsvindt bij materiële
controle. Om die reden worden de onderdelen a en c van artikel 6b.5, eerste lid, bij
fraudeonderzoek niet voorgeschreven.
Bij fraudeonderzoek dient echter wel de eis te gelden dat de gemeente een specifiek
controledoel vaststelt en aangeeft welke gegevens hij wil inzien met welk doel (vergelijk
artikel 6b.5, eerste lid, onderdeel b), en dat niet meer gegevens worden verwerkt
dan met het oog op dat doel noodzakelijk is (vergelijk artikel 6b.5, eerste lid, onderdeel
d).
Voorts geldt de in artikel 6b.5, eerste lid onderdeel e, opgenomen verplichting de
aanbieder vooraf te informeren slechts voor zover het onderzoeksbelang zich daartegen
niet verzet. Bij fraude-onderzoek blijven wel de procedurele waarborgen in stand,
maar kan de gemeente de termijn waarop de aanbieder wordt ingelicht in overeenstemming
brengen met het belang van de te houden detailcontrole.
Het gestelde in de toelichting bij artikel 6b.5, derde lid, met betrekking tot de
toestemming van de jeugdige of degene die het gezag over hem uitoefent om persoonsgegevens
te verwerken, is van overeenkomstige toepassing bij detailcontrole ten behoeve van
fraudeonderzoek.
Persoonsgegevens van cliënten waarover de gemeente in het kader van fraude-onderzoek
komt te beschikken, mag zij slechts gebruiken om daaruit voortvloeiende werkzaamheden,
bijvoorbeeld het met het oog op eventuele strafrechtelijke vervolging melden van geconstateerde
fraude bij de Inspectie SZW.
Artikelen II, III en IV
Deze regeling werkt terug tot en met 1 januari 2015 (artikel IV). Dit is nodig om
de gemeenten de mogelijkheid te geven om de declaraties die zijn ingediend tussen
1 januari 2015 en de datum waarop voorliggende regeling in werking treedt (dat zal
naar verwachting ergens in 2016 zijn) materieel te controleren. Door de regeling,
in afwijking van de vaste verandermomenten, op de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst in werking te laten treden, wordt de periode
waarover zij terugwerkt zo beperkt mogelijk gehouden.
Voorliggende regeling overschrijft paragraaf 6a van de Regeling Jeugdwet zoals deze
met de tijdelijke ministeriële regeling in de Regeling Jeugdwet is opgenomen. Gezien
de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015, kan dit een probleem vormen daar,
waar over 2015 ingevolge de tijdelijke ministeriële regeling andere gegevens bij de
declaratie dienden of mochten worden vermeld dan vanaf 1 januari 2016 worden vermeld.
Zo werd de jeugdhulp over het jaar 2015 ten gevolge van het in de Jeugdwet opgenomen
overgangsrecht soms op basis van voor dat jaar afgegeven AWBZ-beschikkingen verleend.
Artikel II bepaalt dat in dat geval, net zoals met de tijdelijke ministeriële regeling
in artikel 6a.1, onderdeel g, van de Regeling Jeugdwet was geregeld, bij de declaratie
worden vermeld:
-
– de datum waarop de dienst is aangevangen of de dienst volgens de verwijzing of indicatie
zou kunnen aanvangen,
-
– indien aangegeven: de periode waarvoor de verwijzing of de indicatie geldt.
Omdat het overgangsrecht van de Jeugdwet inmiddels – met uitzondering van het overgangsrecht
voor pleegzorg – is uitgewerkt en jeugdhulp vanaf 2016 – met uitzondering van pleegzorg
– niet meer op basis van voor 1 januari 2015 afgegeven AWBZ-beschikkingen kan worden
verleend, is dit onderdeel niet meer in artikel 6a.1 zelf opgenomen. Het overgangsrecht
voor pleegzorg kan ingevolge artikel 10.3, vierde lid, van de Jeugdwet ook na 2015
voortduren. Daar wordt in het tweede lid van artikel II rekening mee gehouden.
Daarnaast mochten voor de jeugdhulp niet zijnde jeugd-ggz en voor de preventie voor
over 2015 ingediende declaraties andere persoonsgegevens bij de declaratie worden
vermeld dan voor daarna geleverde diensten. Om die reden wordt in artikel III in wezen
geregeld dat artikel 6a.3 van de Regeling Jeugdwet zoals dat ingevolge de tijdelijke
ministeriële regeling voor in het jaar 2015 geleverde diensten gold, voor die diensten
ook zo blijft gelden. In afwijking van de algemene, in artikel IV, eerste lid, opgenomen
regel dat de regeling terugwerkt tot en met 1 januari 2015, is daarom in het vierde
lid van artikel IV opgenomen dat het nieuwe artikel 6a.3, dus het artikel voor de
jeugdhulp niet zijnde jeugd-ggz en de preventie zoals dat met ingang van de inwerkingtreding
van voorliggende regeling komt te luiden, terugwerkt tot en met 1 januari 2016. Voor
de periode van 1 januari 2016 tot de datum van inwerkingtreding van voorliggende regeling
hoeft dit allemaal niet geregeld te worden, aangezien de gemeenten en aanbieders,
gezien de bij de inkoop ten behoeve van het jaar 2016 gemaakt afspraken, aan het nieuwe
artikel 6a.3 zullen kunnen voldoen.
Wat betreft de andere, in artikel IV, eerste lid, geregelde uitzondering op de terugwerkende
kracht tot en met 1 januari 2015 geldt het volgende. Voor voor de inwerkingtreding
van de tijdelijke ministeriële regeling, dat wil zeggen voor 7 augustus 2015, reeds
ingediende declaraties van gespecialiseerde ggz kon uiteraard geen gebruik meer worden
gemaakt van de mogelijkheid van artikel 6a.2, tweede lid. Om die reden werken dat
artikellid alsmede het ermee verbonden artikel 6a.8 ingevolge het tweede lid van artikel
IV niet terug tot en met 1 januari 2015 maar tot en met 7 augustus 2015.
Aan de andere kant is het mogelijk dat gemeente en aanbieders van gespecialiseerde
ggz tussen 1 januari 2015 en 7 augustus 2015 zelf al hadden afgesproken dat een privacy-verklaring
kon worden ondertekend en dat in dat geval de gemeente de declaratie zou betalen zelfs
al stond er geen diagnosehoofdgroep op. Het ligt in de rede om artikel 6a.8 wel terug
te laten werken indien van zo’n mogelijkheid gebruik is gemaakt. Het derde lid van
artikel IV regelt dat.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.J. van Rijn
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur