Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 24 januari 2016, nr. WJZ / 15184153, tot wijziging van de Regeling Europese EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 in verband met de invoering van een subsidiemodule voor aquacultuurinnovatieprojecten

De Staatssecretaris van Economische Zaken;

Gelet op verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 149) en artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

Na Titel 3.4 van de Regeling Europese EZ-subsidies wordt een titel ingevoegd, luidende:

TITEL 3.5 AQUACULTUURINNOVATIEPROJECTEN

Artikel 3.5.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

aquacultuur:

aquacultuur als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 25, van verordening 1380/2013;

aquacultuurinnovatieproject:

project dat:

  • a. tot doel heeft de innovatie in de aquacultuur te stimuleren,

  • b. past binnen een van de doelen, bedoeld in artikel 47, eerste lid, van verordening 508/2014, en

  • c. indien het betrekking heeft op de kweek van microalgen, hiernaast verband houdt met de kweek van schelpdieren;

aquacultuuronderneming:

onderneming die een aquacultuurbedrijf is als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van verordening 508/2014;

aquacultuurproducten:

aquacultuurproducten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 34, van verordening 1380/2013.

Artikel 3.5.2 Subsidiabele activiteiten

De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een aquacultuurinnovatieproject aan:

  • a. een aquacultuuronderneming, of

  • b. deelnemers in een samenwerkingsverband van aquacultuurondernemingen.

Artikel 3.5.3 Betrokkenheid van een technische of wetenschappelijke organisatie

Een aquacultuurinnovatieproject wordt uitgevoerd met actieve betrokkenheid van een wetenschappelijke of technische organisatie, die de resultaten van het project valideert.

Artikel 3.5.4 Indiening aanvraag tot subsidieverlening

Onverminderd de artikelen 2.9 en 3.1.4, bevat een aanvraag tot subsidieverlening in ieder geval:

  • a. gegevens waaruit blijkt hoe de actieve betrokkenheid, bedoeld in artikel 3.5.3, van een technische of wetenschappelijke organisatie bij het aquacultuurinnovatieproject geborgd zal worden;

  • b. een verklaring van een wetenschappelijke of technische organisatie waaruit blijkt dat deze bereid is om de in artikel 3.5.3 omschreven rol te vervullen, overeenkomstig de gegevens, bedoeld in onderdeel a.

  • c. een onafhankelijke marktanalyse waarin duidelijk wordt aangetoond dat er goede en duurzame marktvooruitzichten zijn voor het product waarop het aquacultuurinnovatieproject gericht is, overeenkomstig artikel 46, tweede lid, van verordening 508/2014;

  • d. een verklaring van de subsidieaanvrager dat het aquacultuurinnovatieproject geen verband houdt met de kweek van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013;

  • e. indien de aquacultuuronderneming zich minder dan twee jaar bezighoudt met de kweek of teelt van aquacultuurproducten, een bedrijfsplan en, indien zijn subsidiabele kosten hoger zijn dan € 50.000, een haalbaarheidsstudie met inbegrip van een milieubeoordeling over zijn aandeel in het aquacultuurinnovatieproject, overeenkomstig artikel 46, tweede lid, van verordening 508/2014.

Artikel 3.5.5 Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor aquacultuurinnovatieprojecten op volgorde van rangschikking van de aanvragen als bedoeld in artikel 2.4, onderdeel b.

Artikel 3.5.6 Rangschikkingscriteria
  • 1. De minister rangschikt een aanvraag voor een aquacultuurinnovatieproject, waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate deze:

    • a. een grotere verbetering bewerkstelligt van het economische rendement van de activiteiten van de subsidieaanvrager (20%);

    • b. een grotere invloed heeft op de ontwikkeling van duurzame aquacultuur (35%);

    • c. meer economisch of technisch perspectief heeft op toepassing op praktijkschaal (35%);

    • d. een groter uitstralingseffect heeft voor toepassing door andere ondernemingen (10%).

Artikel 3.5.7 Hoogte van de subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie 30 procent van de subsidiabele kosten voor aquacultuurondernemingen die geen mkb zijn.

  • 3. De subsidie bedraagt ten hoogste € 500.000 per aquacultuurinnovatieproject.

Artikel 3.5.8 Start- en realisatietermijn
  • 1. Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde aquacultuurinnovatieprojecten wordt gestart na de datum van ontvangst van de subsidieaanvraag, bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, maar uiterlijk binnen 12 maanden na de subsidieverlening.

  • 2. De op grond van deze titel gesubsidieerde aquacultuurinnovatieprojecten worden uitgevoerd binnen 36 maanden na subsidieverlening.

  • 3. De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichtingen in het eerste en tweede lid, indien de subsidieontvanger:

    • a. binnen 6 maanden na subsidieverlening de noodzakelijke vergunningen en ontheffingen, bedoeld in artikel 3.5.9, eerste lid, heeft aangevraagd, en

    • b. binnen 12 maanden na subsidieverlening niet de onder a bedoelde vergunningen en ontheffingen bezit, terwijl dit hem niet is toe te rekenen.

Artikel 3.5.9 Milieueffecten
  • 1. De subsidieontvanger die een aquacultuurinnovatieproject wil uitvoeren draagt er, voordat hij start met de uitvoering van het project, zorg voor dat hij alle noodzakelijke vergunningen en ontheffingen bezit op milieugebied.

  • 2. De subsidieontvanger toont aan dat hij alle noodzakelijke vergunningen en ontheffingen als bedoeld in het eerste lid bezit bij de tussenrapportage, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, of, wanneer dit eerder is, bij de aanvraag om een voorschot als bedoeld in artikel 3.5.11.

Artikel 3.5.10 Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening, voor zover:

  • a. de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 1.3, minder dan € 700.000 bedragen;

  • b. door de marktanalyse, bedoeld in artikel 3.5.4, onderdeel c, niet duidelijk kan worden aangetoond dat er goede en duurzame marktvooruitzichten zijn voor het product waarop het aquacultuurinnovatieproject gericht is;

  • c. door, indien van toepassing, het bedrijfsplan en de haalbaarheidsstudie met inbegrip van de milieubeoordeling, bedoeld in artikel 3.5.4, onderdeel e, niet duidelijk kan worden aangetoond dat het aquacultuurinnovatieproject haalbaar is;

  • d. het aquacultuurinnovatieproject verband houdt met de kweek van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013, overeenkomstig artikel 46, vierde lid, van verordening 508/2014;

  • e. het aquacultuurinnovatieproject gericht is op de kweek van siervissen;

  • f. het aquacultuurinnovatieproject gericht is op dieren die niet mogen worden gehouden op grond van de Wet dieren;

  • g. het aquacultuurinnovatieproject gericht is op aquacultuurproducten die op grond van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEU 2004, L 226) niet op de markt gebracht mogen worden.

Artikel 3.5.11 Voorschot
  • 1. Er kan een voorschot worden verstrekt als bedoeld in artikel 2.14.

  • 2. Een aanvraag om een voorschot wordt in ieder geval ingediend tegelijkertijd met een tussenrapportage als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid.

  • 3. Tevens kan een aanvraag om een voorschot op een ander moment worden ingediend. In dit geval gaat zij vergezeld van een beschrijving van de voortgang van het aquacultuurinnovatieproject.

Artikel 3.5.12 Indienen aanvraag tot subsidievaststelling

Onverminderd de artikelen 2.20 en 3.1.5, bevat de aanvraag tot subsidievaststelling in ieder geval:

  • a. een verklaring van de technische of wetenschappelijke organisatie dat zij de rol, bedoeld in artikel 3.5.4, onderdeel b, daadwerkelijk heeft vervuld en dat zij de resultaten van het project heeft gevalideerd overeenkomstig artikel 3.5.3, en

  • b. als de situatie, zoals beschreven in artikel 3.5.9, tweede lid, zich niet heeft voorgedaan, informatie die aantoont dat de subsidieontvanger alle noodzakelijke vergunningen en ontheffingen bezit als bedoeld in artikel 3.5.9, eerste lid.

Artikel 3.5.13 Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

ARTIKEL II

In de tabel behorende bij artikel 2a van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 wordt onder de rij van Titel 3.4 een rij ingevoegd, luidende:

Titel 3.5

3.5.2

 

01-04-2016 t/m 30-06-2016

3.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2016.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 24 januari 2016

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding en doelstelling

Op grond van deze module kunnen producenten van aquacultuurproducten (aquacultuurondernemingen) in aanmerking komen voor subsidie voor aquacultuurinnovatieprojecten die tot doel hebben de innovatie in de aquacultuur te stimuleren.

De Europese Unie en de Nederlandse overheid willen met steungelden uit het Europees fonds voor maritieme zaken en visserij (hierna: EFMZV) op basis van Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 149)) (hierna: verordening 508/2014) bijdragen aan het realiseren van het nieuwe Gemeenschappelijke Visserijbeleid, zoals is verwoord in verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L354) (hierna: verordening 1380/2013).

Deze module is gebaseerd op artikel 47 van verordening 508/2014, innovatie in de aquacultuur.

In het nieuwe Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) is opgenomen dat lidstaten een Nationaal Strategisch Plan Aquacultuur (NSPA) moeten maken waarin een meerjarenvisie is opgenomen voor een duurzame ontwikkeling van de aquacultuur. Daarnaast is het NSPA een ex-ante voorwaarde voor de indiening van het Operationeel programma van het EFMZV. In dit kader heeft Nederland het NSPA 2014 – 2020 opgesteld. Deze module is gebaseerd op de in het NSPA genoemde ontwikkelrichtingen, binnen de randvoorwaarden van de artikelen 46 (algemene voorwaarden) en artikel 47 (innovatie) van het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling van de aquacultuur in verordening 508/2014.

Bij een duurzame aquacultuur horen naast economisch rendement ook aspecten als milieu, gezondheid, welzijn en maatschappelijk draagvlak. De onderhavige subsidiemodule is bedoeld om innovaties in de aquacultuur te bevorderen waarbij deze verschillende aspecten van duurzaamheid worden meegewogen. Hierbij kan gedacht worden aan efficiëntere productiemethoden waardoor de economische rentabiliteit wordt verhoogd of aan maatregelen waarmee diergezondheid en welzijn van vissen wordt verbeterd en de nadelige effecten op het milieu worden verminderd.

Innovaties die in Nederland kansrijk kunnen zijn, liggen bijvoorbeeld bij productontwikkeling, kweek van soorten voor de nichemarkt en het gebruik van nieuwe technieken en methodieken voor verbeterd uitgangsmateriaal. Het is eveneens van belang dat projecten marktperspectieven en marktkansen hebben. Zowel technische als marktinnovaties zijn onmisbaar voor een goed renderende en duurzame aquacultuursector.

Het lagere EFMZV-budget voor visserij en aquacultuur ten opzichte van het budget uit het Europees visserijfonds (EVF) uit de vorige periode, en de noodzaak van beperking van administratieve lasten, dwingen tot meer focus. In de midterm evaluatie van het EVF is al geconstateerd dat kleine projecten leiden tot versnippering van het budget en werd het van belang bevonden om vooral grotere projecten te financieren. Grotere projecten hebben meer impact op de aquacultuursector. De minimale subsidiabele kosten van een aquacultuurinnovatieproject zijn daarom vastgesteld op € 700.000.

Het totaal beschikbare subsidiebedrag voor de innovatiemodule aquacultuur is € 3 miljoen. De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een aquacultuurinnovatieproject aan een onderneming of deelnemers aan een samenwerkingsverband van aquacultuurondernemingen. De subsidie bedraagt ten hoogste € 500.000 per aquacultuurinnovatieproject.

2. Staatssteun

De subsidie die op grond van deze module wordt verleend is geoorloofde staatssteun. Op grond van artikel 8, tweede lid, van verordening 508/2014 zijn de artikelen 107, 108 en 109 betreffende steunmaatregelen van de staten van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) niet van toepassing op betalingen die de lidstaten doen op grond van en in overeenstemming met deze verordening en die binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallen. De steun die gegeven kan worden aan aquacultuurinnovatieprojecten valt binnen deze categorie. De module voldoet aan en reikt niet verder dan wat de bepalingen van verordening 508/2014 mogelijk maken. De betalingen die op grond van deze module plaatsvinden, dienen ter uitvoering van verordening 508/2014 en het Operationeel programma dat gebaseerd is op deze verordening en is goedgekeurd door de Europese Commissie. Bovendien vallen aquacultuurinnovatieprojecten binnen het toepassingsgebied en de doelstellingen van verordening 1380/2013 (zie de artikelen 1 en 2 van deze verordening), wat maakt dat zij binnen de werkingssfeer van artikel 42 VWEU vallen. Dit is door de goedkeuring van het Operationeel programma bevestigd.

3. Regeldruk

De administratieve lasten voor de subsidiemodule voor aquacultuurinnovatieprojecten bedragen in totaal € 38.829 voor de eerste tranche ter hoogte van 3 miljoen euro en gaan gepaard met de aanvraag, uitvoering en eindverantwoording van projecten onder deze subsidiemodule. Dit is 1,29% van het totale subsidiebudget. De berekening is gebaseerd op de inschatting dat 15 bedrijven interesse hebben in de subsidiemodule, dat acht aanvragen worden ingediend (vanwege het minimum dat is gesteld aan de subsidiabele kosten) en dat uiteindelijk zes projecten worden goedgekeurd.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 3.5.1

Dit artikel bevat de definitiebepalingen die van toepassing zijn op titel 3.5 van de Regeling Europese EZ-subsidies. Voor de definitie van aquacultuur en aquacultuurproducten worden de definities uit verordening 1380/2013 gebruikt.

De definitie van aquacultuurinnovatieprojecten sluit aan bij de doelen die opgesomd zijn in artikel 47, eerste lid, van verordening 508/2014. Dit artikel vormt de basis voor subsidiëring van aquacultuurinnovatieprojecten onder het EFMZV. Het onderzoek naar microalgen is nog in een pril stadium. Een dergelijk project is alleen rendabel en kansrijk als het in combinatie met de kweek van schelpdieren wordt gedaan. Aangezien de algemene bepaling in artikel 46, tweede lid, van verordening 508/2014 bepaalt dat steun slechts verleend wordt indien er goede en duurzame marktvooruitzichten voor een product zijn, is het subsidiëren van een project dat zuiver gericht is op onderzoek naar microalgen op dit moment niet aan de orde.

Artikel 46, eerste lid, van verordening 508/2014 bepaalt ten slotte dat subsidie alleen verleend kan worden aan aquacultuurbedrijven. Omdat er in de Regeling Europese EZ-subsidies over het algemeen gebruik wordt gemaakt van het begrip “onderneming” (zie de definitie in artikel 1.1) is ervoor gekozen om ook in deze module te spreken van een aquacultuuronderneming. De Europese Commissie heeft bevestigd dat voor het bepalen van wat een aquacultuurbedrijf is, gebruik gemaakt moet worden van het ondernemingsbegrip.

Artikel 3.5.2

Zoals in de toelichting bij 3.5.1 is aangegeven, kan steun voor deze module op grond van artikel 46, eerste lid, van verordening 508/2014 alleen verleend worden aan aquacultuurondernemingen. Omdat deze module wil stimuleren dat grotere projecten worden uitgevoerd, is er een minimum aan subsidiabele kosten van € 700.000 (artikel 3.5.10, onderdeel a). Verder is het mogelijk om subsidie aan te vragen in een samenwerkingsverband, waardoor meerdere ondernemingen de kosten kunnen dragen.

Artikel 3.5.3

Een aquacultuurinnovatieproject wordt uitgevoerd met actieve betrokkenheid van een wetenschappelijke of technische organisatie die van tevoren verklaart deze rol te willen vervullen (artikel 3.5.4, onderdeel b). Uit de aanvraag moet duidelijk zijn hoe deze betrokkenheid geborgd zal worden (artikel 3.5.4, onderdeel a). De wetenschappelijke of technische organisatie valideert hiernaast de resultaten van het project. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling wordt een verklaring gevraagd waarin de technische of wetenschappelijke organisatie aangeeft dat zij haar rol ook daadwerkelijk vervuld heeft en dat zij de resultaten heeft gevalideerd (artikel 3.4.12, onderdeel a).

Artikel 3.5.4

In dit artikel staat opgesomd welke gegevens de subsidieaanvrager bij een aanvraag tot subsidieverlening moet aanleveren. Dit komt bovenop de gegevens die op grond van de artikelen 2.9 en 3.1.4 al moeten worden aangeleverd.

Voor een inhoudelijke toelichting van de onderdelen a en b wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.5.3.

De onderdelen c tot en met e vloeien voort uit artikel 46 van verordening 508/2014, dat algemene bepalingen bevat die van toepassing zijn op aquacultuurinnovatieprojecten. Onderdeel e bepaalt dat beginnende aquacultuurondernemingen een bedrijfsplan in moeten dienen. Het is gebruikelijk dat een startende onderneming een bedrijfsplan opstelt. Een bedrijfsplan bevat onder meer informatie over het type bedrijf dat wordt gestart, welke diensten of producten worden geleverd, een marktanalyse, de benodigde financiën en de wijze waarop het bedrijf zal worden gefinancierd en over andere benodigdheden, zoals personele capaciteit, bedrijfsmiddelen, benodigde expertise en opleiding en vergunningen. Deze informatie is nodig om in te kunnen schatten in hoeverre de voorgestelde plannen realistisch en haalbaar zijn. Als de beginnende aquacultuuronderneming meer subsidiabele kosten heeft dan € 50.000, voegt hij ook een haalbaarheidsstudie met inbegrip van een milieubeoordeling over zijn aandeel in het project toe aan zijn aanvraag. Logischerwijs kan het voorkomen dat deze studie zich ook uitstrekt over activiteiten van andere deelnemers in een samenwerkingsverband, indien de activiteiten van de beginnende aquacultuuronderneming niet te scheiden zijn van de activiteiten van de andere deelnemers.

Artikel 3.5.5

Artikel 3.5.5 bepaalt dat de aanvragen worden gerangschikt. Bij de rangschikking wordt de minister geadviseerd door de adviescommissie EFMZV (artikel 3.1.8).

Artikel 3.5.6

Dit artikel somt de rangschikkingscriteria op, op basis waarvan de minister bepaalt welke projecten als eerste voor subsidie in aanmerking komen. In onderdeel a is bepaald dat projecten die een grotere verbetering bewerkstelligen van het economische rendement van de activiteiten van de subsidieaanvrager eerder in aanmerking komen voor subsidie. Productie vormt de basis van de aquacultuursector en is een belangrijke vereiste voor het verder ontwikkelen van innovaties. Echter de verwachting is dat het voor in Nederland gevestigde kweekbedrijven moeilijk is om op kostprijsniveau te concurreren met relatief extensief geproduceerde bulkproducten uit het buitenland. Daarom is het de inschatting dat er voor de Nederlandse aquacultuursector met name kansen liggen op het gebied van de kweek van meer exclusieve en/of streekproducten voor nichemarkten, nieuwe innovatieve kweeksystemen, verbetering van uitgangsmateriaal, verbeterde voeding en het verbeteren van het kweekrendement.

In onderdeel b is opgenomen dat projecten die een grotere invloed zullen hebben op de ontwikkeling van duurzame aquacultuur hoger zullen scoren.

De rode draad met betrekking tot de ontwikkeling van duurzame aquacultuur is innovatie waarbij duurzaamheid, zowel economisch, ecologisch als sociaal, een belangrijk aspect is. Zowel technische als marktinnovaties zijn onmisbaar voor een goed renderende en duurzaam opererende aquacultuursector.

In onderdeel c is bepaald dat projecten die meer economisch of technisch perspectief hebben op toepassing op praktijkschaal eerder in aanmerking komen voor subsidie. Van belang is dat de innovatieve pilotprojecten of experimenten technisch haalbaar zijn, zodat de projecten of experimenten ook in de reguliere aquacultuurpraktijk kunnen worden voortgezet en/of opgeschaald.

Ten slotte is in onderdeel d opgenomen dat projecten die een groter uitstralingseffect hebben voor toepassing door andere ondernemingen hoger zullen scoren. Dit zijn projecten die de aandacht trekken en vervolgens interesse opwekken bij andere ondernemingen. Hiermee komen de projecten in de belangstelling te staan bij andere bedrijven in de aquacultuursector en dit kan uiteindelijk leiden tot daadwerkelijke activiteiten van die bedrijven.

Artikel 3.5.7

In artikel 95, vierde lid, samen met bijlage I, van verordening 508/2014 is bepaald dat het subsidiepercentage met 20 procent moet worden verlaagd voor andere dan onder de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen vallende ondernemingen. Daarom is in het tweede lid van artikel 3.5.7 opgenomen dat de subsidie 30 procent bedraagt voor aquacultuurondernemingen die geen mkb zijn. De definitie van mkb is opgenomen in artikel 1.1 van de Regeling Europese EZ-subsidies.

Artikel 3.5.8

Dit artikel bepaalt binnen welke termijn de subsidieontvanger moet starten met de uitvoering van het aquacultuurinnovatieproject en wanneer het project uitgevoerd moet zijn. Deze termijnen zijn gekoppeld aan de subsidieverlening.

Artikel 3.5.9

Voordat een subsidieontvanger start met zijn aquacultuurinnovatieproject draagt hij er zorg voor dat hij in het bezit is van alle noodzakelijke vergunningen en ontheffingen op milieugebied. Welke vergunningen en ontheffingen nodig zijn, hangt af van de omstandigheden van het geval. Gedacht kan worden aan vergunningen of ontheffingen die noodzakelijk zijn op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Wet milieubeheer. Met deze verplichting wordt invulling gegeven aan artikel 46, vijfde lid, van verordening 508/2014. Deze bepaling geeft aan dat voor projecten in mariene beschermde gebieden geen steun wordt verleend, indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat op grond van een milieueffectbeoordeling vaststelt dat het project significante, niet naar behoren te matigen milieuschade zou veroorzaken. Projecten waarvoor dit het geval is zullen geen ontheffing of vergunning ontvangen en daarom ook niet in aanmerking komen voor subsidie.

Hiernaast wordt uiteraard beoordeeld of subsidieontvangers alle andere vergunningen en ontheffingen bezitten die noodzakelijk zijn om een project uit te kunnen voeren. Anders kan het project immers niet uitgevoerd worden en komt het niet in aanmerking voor subsidie.

Omdat het risico op significante milieuschade een prominente plaats inneemt in de algemene voorwaarden opgenomen in artikel 46 van verordening 508/2014 en omdat het moeilijk is, en wellicht soms zelfs onmogelijk, om significante milieuschade terug te draaien nadat deze is ontstaan, is ervoor gekozen te verplichten dat de noodzakelijke vergunningen en ontheffingen in bezit zijn van de subsidieontvanger voordat deze kan starten met het project en dat er bovendien geen voorschot wordt verstrekt als deze vergunningen of ontheffingen ontbreken.

Artikel 3.5.10

Dit artikel bevat de afwijzingsgronden. De minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening wanneer een van de in dit artikel opgesomde afwijzingsgronden van toepassing is.

Onderdeel a hangt samen met de in de algemene toelichting genoemde noodzaak focus in projecten aan te brengen en de regeling daarom te richten op grotere projecten. De subsidiabele kosten moeten daarom minimaal € 700.000 zijn.

De onderdelen b tot en met d zijn een vertaling van de algemene voorwaarden uit artikel 46 van verordening 508/2014.

In onderdeel e is opgenomen dat projecten die gericht zijn op de kweek van siervissen niet voor subsidie in aanmerking komen. De bedoeling van de module is om uitsluitend steun te geven aan aquacultuurinnovatieprojecten die gericht zijn op de kweek van aquacultuurproducten die uiteindelijk bedoeld zijn voor menselijke consumptie.

In onderdeel f is bepaald dat geen subsidie wordt gegeven aan projecten gericht op dieren die niet mogen worden gehouden op grond van de Wet dieren. De Wet dieren geeft een algemeen kader voor de omgang met, het houden en het gebruik van dieren. In artikel 2.3 van die wet wordt bepaald dat het gebruik van dieren met het oog op de productie van dierlijke producten verboden is. Dit verbod is niet van toepassing op diersoorten of diercategorieën die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Dit is gebeurd in het Besluit houders van dieren. Voor dieren die niet als productiedier zijn aangewezen geldt dat het gebruik daarvan voor de productie van dierlijke producten is verboden. Op grond van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet dieren kan de minister ontheffing of vrijstelling verlenen van het hiervoor genoemde verbod. In genoemde bepaling wordt daarbij als voorwaarde gesteld dat het verlenen van vrijstelling of ontheffing geschiedt met inachtneming van EU-rechtshandelingen en dat het belang van gezondheid van de mens, dieren of planten, het belang van het welzijn van dieren of het belang van het milieu zich daartegen niet verzetten.

In onderdeel g is bepaald dat geen subsidie verleend wordt aan aquacultuurinnovatieprojecten die gericht zijn op aquacultuurproducten die op grond van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEU 2004, L 226) niet op de markt gebracht mogen worden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de productie van schelpdieren (levende tweekleppige weekdieren) op land (binnendijkse kweek). Het subsidiëren van dergelijke projecten zou in strijd zijn met artikel 46, tweede lid, van verordening 508/2014, waaruit blijkt dat er goede en duurzame marktvooruitzichten voor een product moeten zijn.

Artikel 3.5.11

In dit artikel, samen met artikel 2.14 van de Regeling Europese EZ-subsidies, is vastgelegd dat een voorschot van 90 procent van de subsidiabele kosten verstrekt kan worden. Dit voorschot wordt verstrekt op grond van gemaakte kosten. Voorschotten worden tegelijkertijd met een tussenrapportage als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aangevraagd. Het voorschot kan ook op nul worden gesteld indien in een bepaalde periode geen sprake is geweest van gemaakte kosten. Bij de beschikking tot subsidieverlening wordt bepaald hoeveel tussenrapportages ingediend moeten worden, afhankelijk van de lengte van de looptijd van het project. Hiernaast kan een subsidieontvanger op een ander moment een aanvraag om een voorschot indienen. Deze aanvraag gaat vergezeld van een beschrijving van de voortgang van het aquacultuurinnovatieproject.

Artikel 3.5.12

In dit artikel wordt bepaald dat bij de aanvraag tot subsidievaststelling een verklaring moet worden aangeleverd van de technische of wetenschappelijke organisatie. Als de aanvrager nog niet eerder heeft aangetoond dat hij alle noodzakelijke vergunningen en ontheffingen op milieugebied bezit, omdat hij geen tussenrapportage hoefde in te dienen en geen aanvraag om een voorschot heeft gedaan, moet hij alsnog aantonen dat hij deze vergunningen en ontheffingen in zijn bezit heeft. Dit artikel moet in samenhang gelezen worden met de artikelen 2.20 en 3.1.5.

Artikel 3.4.13

Gelet op artikel 24a van de Comptabiliteitswet 2001, vervalt deze titel met ingang van 1 april 2021.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

Naar boven