Besluit van 29 juni 2016, nr. 2016001154, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Voorst krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplan Rondweg Voorst)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan worden onteigend voor de uitvoering van een inpassingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Provinciale staten van Gelderland (hierna: verzoeker) hebben Ons bij besluit van 3 juni 2015, nr. PS 2015-277, verzocht, om ten name van de provincie Gelderland over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van de onroerende zaken in de gemeente Voorst, begrepen in het onteigeningsplan Rondweg Voorst. De onroerende zaken zijn nodig voor de uitvoering van het inpassingsplan N345 Rondweg Voorst.

Gedeputeerde staten van Gelderland hebben bij brief van 21 augustus 2015, nr. 2010-006487, het verzoek aan Ons ter besluitvorming voorgedragen.

In de hiervoor genoemde brief van 21 augustus 2015 hebben gedeputeerde staten van Gelderland Ons eveneens te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaken met de grondplannummers 05.01, 05.02, 05.03, 06.01, 07.01, 07.02, 08.01, 08.02, 09.01, 09.02, 09.03 en 18.01.

Voorts heeft verzoeker bij email van 29 april 2016 te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voorzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaak met grondplannummer 03.01.

Omdat de noodzaak van onteigening voor de grondplannummers die zijn vermeld in de voornoemde brief van 21 augustus 2015 en in voornoemde email van 29 april 2016 hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen, zijn gelegen in het inpassingsplan N345 Rondweg Voorst, verder te noemen: het inpassingsplan.

Het inpassingsplan is op 11 december 2013 vastgesteld door provinciale staten van Gelderland en is vanaf 23 juli 2014 onherroepelijk.

Aan de onroerende zaken zijn de onderscheiden bestemmingen Verkeer (V) en Natuur (N) en de dubbelbestemmingen Waarde – Archeologie (WR-A), Leiding – Brandstof (L-B) en Leiding – Riool (L-R) toegekend.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 19 januari 2016 tot en met 29 februari 2016 in de gemeente Voorst en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft de burgemeester van Voorst van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken op 13 januari 2016 openbaar kennis gegeven in het Voorster Nieuws. De Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) heeft van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 13 januari 2016, nr. 60.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het inpassingsplan voorziet in de planologische basis voor de omleiding van de N345 om de bebouwde kom van Voorst. De bestaande N345 doorsnijdt op dit moment de dorpskern van Voorst. Door de hoeveelheid doorgaand verkeer die de dorpskern dagelijks passeert ontstaan er knelpunten. Deze knelpunten betreffen vooral de leefbaarheid in Voorst (barrièrewerking van de weg en geluidsoverlast) en de verkeersveiligheid. In vergelijking tot het Gelderse gemiddelde blijkt de N345 in Voorst onveilig. Er zijn relatief veel ongevallen geregistreerd op de N345 in de bebouwde kom van Voorst. Bovendien ligt de weg in Voorst midden in de kern, waardoor zowel voorzieningen als woningen aan weerszijden van de weg van elkaar worden afgesneden. De verkeersintensiteiten op de weg in de spits leiden tot lange wachttijden voor vooral langzaam verkeer. Het oversteken van de weg wordt daardoor bemoeilijkt. Voorts bevindt zich rondom de N345 in Voorst een concentratie van woningen. Bij deze woningen wordt de toegestane geluidsbelasting als gevolg van de verkeersintensiteiten op de N345 overschreden. Provincie Gelderland heeft er voor gekozen de problematiek op te lossen door de aanleg van een rondweg om Voorst. Deze komt aan de westkant van de kern van Voorst en zal aan de zuidkant en de noordkant daarvan weer aansluiten op de bestaande N345.

In de door de verzoeker om onteigening gewenste wijze van planuitvoering wordt inzicht verschaft door het inpassingsplan met de daarbij behorende regels, toelichting en verbeelding, als ook door de zakelijke beschrijving behorende bij het onteigeningsplan en de overgelegde situatietekeningen.

Om de werken en werkzaamheden ter uitvoering van het inpassingsplan tijdig te kunnen realiseren, wensen provinciale staten van Gelderland de eigendom, vrij van lasten en rechten, te verkrijgen van de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, hebben provinciale staten van Gelderland tot hun onteigeningsverzoek besloten, om de tijdige verwezenlijking van het inpassingsplan zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de selectiefase van de aanbesteding in januari 2016 is gestart. De inschrijvingsfase van de aanbesteding sluit in juli 2016, waarna in augustus 2016 de gunning zal plaatsvinden.

Is op dat moment met alle eigenaren overeenstemming bereikt over de verwerving van de benodigde gronden dan kan direct met de uitvoering worden gestart. Aangezien de uitvoering ongeveer een jaar in beslag neemt zal de rondweg in dat geval in augustus 2017 opengesteld kunnen worden. Kunnen de werkzaamheden in verband met de onteigeningsprocedure pas in het voorjaar van 2017 starten dan zal openstelling van de rondweg niet eerder plaatsvinden dan in het voorjaar van 2018.

Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen zijn daarover zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. M.C. van Helden en J.G.H. Vis, eigenaren van de onroerende zaak met grondplannummer 14.01, verder te noemen: reclamanten 1.

  • 2. Bert Peter Bouw- en Timmerbedrijf, huurder van de onroerende zaak met grondplannummer 14.01, verder te noemen: reclamant 2;

  • 3. W. Smeenk, pachter van de onroerende zaak met grondplannummer 11.02, verder te noemen: reclamant 3;

  • 4. P. Kelder, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 12.01, verder te noemen: reclamant 4;

  • 5. A.W.D. van den Breemen, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 3.01, verder te noemen: reclamant 5.

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 16 maart 2016 te Twello gehouden hoorzitting. Reclamanten 1 en reclamant 2 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamanten 1 brengen in hun zienswijze het volgende naar voren.

Reclamanten hebben herhaalde malen schriftelijk en mondeling aangegeven dat het moeilijk is en blijft om een passende vervangende woning in eigendom te verwerven. Behalve dat zij zelf onderzoek hebben gedaan, hebben zij ook de provincie verzocht om mee te denken. De provincie is hier echter niet of onvoldoende op ingegaan. Reclamanten vragen zich derhalve af of de provincie voldoende inspanningen heeft verricht om de inzet van het onteigeningsmiddel te rechtvaardigen.

De zienswijze van reclamanten 1 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ten aanzien van de stelling dat verzoeker onvoldoende is ingegaan op het verzoek van reclamanten om een vervangende woning, merken Wij in het algemeen het volgende op.

De onteigeningswet verplicht de verzoeker om onteigening niet tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond, een vervangende woning of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, dan wel eventueel met particuliere eigenaren van gronden bezien moeten worden. Desondanks kunnen vragen om een vervangende locatie of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien immers een belanghebbende in het minnelijk overleg duidelijk maakt de voorkeur te geven aan een vervangende woning of een andere oplossing, moet de verzoeker onderzoeken of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening mede afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen.

Ten aanzien van het tussen reclamanten en verzoeker gevoerde minnelijk overleg merken Wij in het bijzonder het volgende op. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt dat het eerste gesprek tussen partijen op 14 mei 2012 heeft plaatsgehad. Na diverse contactmomenten tussen partijen doet verzoeker aan reclamanten bij brief van 26 oktober 2012 een aanbod tot schadeloosstelling. Bij brief van 25 juni 2013 wijzen reclamanten het aanbod van verzoeker af. Zij vinden de geboden schadeloosstelling te laag en geven aan dat ze met deze schadeloosstelling geen mogelijkheden zien voor een woning met dezelfde kwaliteit als de woning die zij nu bewonen. Hierna is er enige tijd geen contact tussen verzoeker en reclamanten vanwege het grote verschil van mening over de hoogte van de schadeloosstelling. Bij brief van 28 mei 2014 doet verzoeker aan reclamanten een naar boven bijgesteld aanbod. In reactie hierop delen reclamanten bij brief van 25 juni 2014 mee dat zij zich voor een groot probleem gesteld zien nu het zeer lastig blijkt gelijkwaardige woning te vinden. Twee door verzoeker eerder aangedragen opties beoordelen zij als niet passend. Bij email van 18 juli 2014 wijst verzoeker reclamanten op drie te koop staande woningen. Bij brief van 17 februari 2015 doet verzoeker nogmaals een aanbod gericht op de aankoop van het gehele perceel vrij van rechten. Bij brief van 30 april 2015 herhaalt verzoeker het aanbod. Dit leidt niet tot overeenstemming.

Het hierboven gestelde in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat er door verzoeker voorafgaand aan het verzoekbesluit voldoende pogingen zijn ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Zoals uit het voorgaande en uit de overgelegde stukken blijkt, wensen reclamanten een vervangende locatie die aan specifieke wensen en voorwaarden voldoet. Verzoeker heeft een dergelijk specifieke vervangende locatie niet beschikbaar en heeft die ook niet in het kader van het minnelijk overleg aan reclamanten kunnen aanbieden. Wel is verzoeker, in tegenstelling tot hetgeen reclamanten aanvoeren, ingegaan op de wens van reclamanten en heeft meermalen gewezen op te koop staande objecten. Reclamanten hebben deze echter als ongeschikt afgewezen.

In het licht van dit alles zijn Wij van oordeel dat het ten tijde van het verzoekbesluit voldoende aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht verzoeker dan ook overgaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure.

Voorts blijkt uit de door verzoeker overgelegde stukken dat het minnelijk overleg met reclamanten na het verzoekbesluit is voortgezet. Een en ander heeft echter niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op, dat het overleg met reclamanten dient te worden voortgezet. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant 2 brengt in zijn zienswijze het volgende naar voren.

Reclamant heeft herhaalde malen schriftelijk en mondeling aangegeven dat het moeilijk is en blijft om een passende vervangende bedrijfsruimte in eigendom te verwerven. Behalve dat hij zelf onderzoek daarnaar heeft gedaan, heeft hij ook de provincie verzocht om mee te denken. De provincie is hier echter niet of onvoldoende op ingegaan. Reclamanten vragen zich derhalve af of de provincie voldoende inspanningen heeft verricht om de inzet van het onteigeningsmiddel te rechtvaardigen.

De zienswijze van reclamant 2 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Wij verwijzen hierbij naar hetgeen in het algemeen is overwogen bij reclamanten 1. Meer in het bijzonder merken wij over het minnelijk overleg tussen verzoeker en reclamant 2 het volgende op. Reclamant 2 is huurder van enkele op de onroerende zaak van reclamanten 1 aanwezige schuren. Verzoeker is al vanaf 2012 met reclamanten 1 in overleg over de aankoop van hun onroerende zaak. In dat kader is het lange tijd niet duidelijk geweest dat reclamanten 1 deze onroerende zaak tevens verhuurden. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt verzoeker bij brief van 10 juli 2014 te hebben gevraagd om gegevens ven eventuele belanghebbenden bij de onroerende zaak door te geven. Hierover hebben reclamanten 1 lange tijd geen informatie verschaft. Pas op 6 april 2015 is verzoeker via een bord in de tuin van reclamanten 1 op de hoogte gekomen van de naam van de huurder. Verzoeker heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met reclamant. Hoewel in de aanbiedingsbrieven van verzoeker aan reclamanten 1 levering vrij van rechten telkens uitgangspunt is geweest, heeft verzoeker bij brief van 30 april 2015 een bod gedaan gericht op de beëindiging van de huur. Dit bod is gedaan voor het geval met eigenaren (reclamanten 1) geen overeenstemming kan worden bereikt over oplevering vrij van huur. Hierop heeft reclamant 2 niet gereageerd.

Gelet op het bovenstaande zijn Wij van oordeel dat verzoeker niet kan worden verweten dat zij voorafgaand aan haar verzoekbesluit onvoldoende is ingegaan op het verzoek van reclamant, gericht op het verkrijgen van passende vervangende bedrijfsruimte. Bovendien is niet gebleken dat reclamant 2 voorafgaand aan dat besluit voorstellen aan verzoeker heeft voorgelegd.

Zoals Wij naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten 1 reeds hebben opgemerkt heeft verzoeker na het verzoekbesluit het minnelijk overleg met hen voortgezet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat reclamant 2 daar verder ook bij betrokken is. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 2 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant 3 brengt in zijn zienswijze het volgende naar voren:

  • 1. Reclamant en zijn echtgenote exploiteren een camping-, recreatie- en speelboerderij. Hun gasten zullen veel hinder van de nieuwe rondweg gaan ondervinden in de vorm van lawaai en fijnstof. De maximumsnelheid op de weg wordt verhoogd en de weg komt dichterbij de camping te liggen. Daarbij wordt ook een rotonde aangelegd, optrekkend en afremmend verkeer zal daar overlast veroorzaken. De camping zal bovendien tijdens de aanleg van de rondweg moeilijk bereikbaar worden en soms zelfs onbereikbaar. Dit leidt tot schade en overlast.

  • 2. Reclamant pacht de grond van Landgoed Beekzicht B.V. en voor zover hem bekend is, is met die partij nog geen overeenstemming bereikt. Hoewel het overleg dat de provincie met het landgoed en met reclamant 3 voert in goede harmonie verloopt, zijn er nog steeds geen spijkers met koppen geslagen.

  • 3. Reclamant heeft op grond van raadpleging van de website ruimtelijkeplannen.nl niet kunnen vaststellen welk ruimtelijk plan geldt op het te verwerven gedeelte. Hiermee lijkt er strijdigheid te bestaan tussen het ruimtelijk plan en de grondtekening van het ontwerpKB.

De zienswijze van reclamant 3 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijze overwegen Wij dat dit in hoofdzaak planologisch van aard is. Deze planologische aspecten kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure gericht op de totstandkoming van het inpassingsplan aan de orde gesteld worden. Gebleken is dat de eigenaar van de onroerende zaak, Landgoed Beekzicht B.V., tegen het besluit van 11 december 2013 tot vaststelling van het inpassingsplan met vergelijkbare gronden als die reclamant hier aanvoert, beroep heeft ingesteld. Het beroep is door de Afdeling bestuursraad van de Raad van State bij uitspraak van 23 juli 2014 nr. 20140090/1/R6 ongegrond verklaard.

Ad 2

Ten aanzien hiervan merken Wij op dat uit door verzoeker verstrekte informatie is gebleken dat men inmiddels mondelinge overeenstemming heeft bereikt met de eigenaar van het perceel (Landgoed Beekzicht B.V.). De eigenaar gaat het te verwerven gedeelte van het perceel vrij van rechten leveren aan verzoeker.

Ad 3

Uit de ter inzage gelegde stukken blijkt dat de uit te voeren werken passen binnen het onherroepelijke inpassingsplan N345 Rondweg Voorst. In dit plan is aan het in de onteigening betrokken gedeelte met grondplannummer 11.02 de bestemming Verkeer toegekend. Dit gedeelte valt binnen de begrenzing van het inpassingsplan. Wij kunnen reclamant dan ook niet volgen in zijn betoog.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 3 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant 4 brengt in zijn zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamant voert aan dat hij door de aanleg van de weg grond verliest dat hij gebruikt voor het weiden van schapen. Dat is erg belangrijk voor hem. Bovendien zullen reclamant en zijn familie door de weg een groot deel van hun ongestoord woongenot verliezen. Het vrije uitzicht gaat verloren nu er op 40 meter van het keukenraam een geluidswal komt te liggen met daarachter razend autoverkeer. Voorts wordt aan de voorzijde van de woning een insteekhaven voor vrachtwagens gemaakt die overlast zal veroorzaken.

  • 2. Reclamant wil zich echter niet verzetten tegen de komst van de rondweg maar wenst een concreet aanbod van volledige schadeloosstelling. Tot op heden heeft het contact met de provincie, dat al drie jaar duurt, niet tot een helder en eenduidig aanbod geleid.

  • 3. Reclamant heeft op grond van raadpleging van de website ruimtelijkeplannen.nl niet kunnen vaststellen welk ruimtelijk plan geldt op het te verwerven gedeelte. Hiermee lijkt er strijdigheid te bestaan tussen het ruimtelijk plan en de grondtekening van het ontwerpKB.

De zienswijze van reclamant 4 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijze overwegen Wij dat dit planologisch van aard is. De planologische aspecten kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure gericht op de totstandkoming van het inpassingsplan aan de orde gesteld worden.

Ad 2

Het door reclamant gestelde ziet in hoofdzaak op de hoogte van de schadeloosstelling.

Ten aanzien hiervan merken Wij op dat onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure echter niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Wel kan de geboden schadeloosstelling als onderdeel van de toetsing van de kwaliteit van het gevoerde minnelijk overleg bezien worden.

Ten aanzien van het gevoerde minnelijk overleg merken Wij op dat verzoeker op 19 juni 2012 een eerste overleg heeft met reclamant. Op 5 februari 2013 doet verzoeker een mondeling aanbod aan reclamant. Bij brief van 3 maart 2014 doet verzoeker wederom een aanbod aan reclamant. Bij brief van 4 mei 2015 doet verzoeker aan reclamant nogmaals een bod. Hierover wordt op 28 mei 2015 overleg gevoerd zonder dat overeenstemming wordt bereikt. Wel spreken partijen af dat een minnelijke oplossing wellicht gevonden kan worden in een ruiling van percelen. Hieruit kan naar Ons oordeel worden afgeleid dat verzoeker serieus en voldoende minnelijke overleg heeft gevoerd.

Op het moment van het verzoekbesluit stond naar Ons oordeel genoegzaam vast dat niet met reclamant tot een minnelijke oplossing kon worden gekomen.

Voorts blijkt uit de door verzoeker overgelegde stukken dat het minnelijk overleg na de start van de procedure is voortgezet. Dit heeft inmiddels tot mondelinge overeenstemming geleid over een grondruil. Per e-mail van 5 april 2016 heeft verzoeker een ruilovereenkomst aan reclamant gezonden en per e-mail van 18 april 2016 is naar aanleiding van een daarop ontvangen reactie een aangepaste ruilovereenkomst gestuurd. Een en ander heeft vooralsnog niet tot volledige overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Ad 3

Uit de ter inzage gelegde stukken blijkt dat de uit te voeren werken passen binnen het onherroepelijke inpassingsplan N345 Rondweg Voorst. In dit plan is aan het in de onteigening betrokken gedeelte met grondplannummer 12.01 de enkelbestemming Verkeer en de dubbelbestemming Waarde – Archeologie toegekend. Dit gedeelte valt binnen de begrenzing van het inpassingsplan. Wij kunnen reclamant dan ook niet volgen in zijn betoog.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 4 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant 5

Bij email van 29 april 2016 heeft verzoeker aangegeven minnelijke overeenstemming te hebben bereikt met reclamant 5 en verzocht om grondplannummer 03.01 niet meer ter onteigening aan te wijzen. Behandeling van deze zienswijze kan daarom achterwege blijven.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het inpassingsplan niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht dat de provincie Gelderland de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van provinciale staten van Gelderland tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet, gedeeltelijk, toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 13 mei 2016, nr. RWS-2016/19353, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het besluit van provinciale staten van Gelderland besluit van 3 juni 2015, nr. PS 2015-277;

gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 augustus 2015, nr. 2010-006487;

gelezen de email van verzoeker van 29 april 2016;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 15 juni 2016, no. W14.16.0121/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 24 juni 2016, nr. RWS-2016/26686, Rijkswaterstaat Corporate Dienst.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de uitvoering van het inpassingsplan N345 Rondweg Voorst in de gemeente Voorst ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeente Voorst en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 29 juni 2016

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: RONDWEG VOORST

VERZOEKENDE INSTANTIE: PROVINCIE GELDERLAND

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Voorst

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

11.01

01

30

80

Wonen (agrarisch)

Terrein (akkerbouw)

09

09

90

K 266

Landgoed Beekzicht B.V., Voorst.

Opstalrecht nutsvoorzieningen: Het Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn (2x).

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: gemeente Voorst, Twello.

                   

11.02

00

75

80

Wonen (agrarisch)

Terrein (akkerbouw)

27

41

75

K 34

Landgoed Beekzicht B.V., Voorst.

Opstalrecht nutsvoorzieningen: gemeente Voorst, Twello.

                   

12.01

00

19

70

Terrein (grasland)

00

66

30

K 403

Kelder, Peter, g.m. Maria Everdina Boom, Voorst.

                   

13.01

00

35

70

Terrein (akkerbouw)

00

87

20

E 2118

Kerkmeijer, Berend, g.m. Diana Noëlle de Neef, Voorst.

                   

14.01

00

14

40

Wonen erf – tuin

00

14

40

E 2197

Van Helden, Maarten Cornelis, g.m. Johanna Gerdina Hendrika Vis, Voorst.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet privaatrecht op gedeelte van perceel: Liander Infra Oost N.V., Arnhem.

                   

15.01

00

29

26

Bedrijvigheid (industrie)

Terrein (industrie)

00

30

40

E 2461

FKS Holding B.V., Zutphen, zetel: Brummen.

                   

16.01

00

00

52

Wonen met bedrijvigheid

erf-tuin

00

11

50

E 3710

Machinehandel Bruntink B.V., Voorst.

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet privaatrecht: Liander Infra Oost N.V., Arnhem.

Naar boven