Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 4 juli 2016, nr. IENM/BSK-2016/134534, houdende vaststelling van de Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op artikel 19, vijfde lid, van de Spoorwegwet;

BESLUIT:

Paragraaf 1: Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

beperkingengebied:

gebied binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, bedoeld in artikel 21 van het Besluit spoorweginfrastructuur;

beschermingszone:

deel van het beperkingengebied bij een hoofdspoorweg op maaiveldniveau, een hoofdspoorweg in een ingraving, hoofdspoorweg op een ophoging, hoofdspoorweg in een tunnel, of bij een hoofdspoorweg op een brug of viaduct dat onderscheidenlijk is bepaald en weergegeven in bijlage 1, bijlage 2, bijlage 3, bijlage 4 en bijlage 5;

kernzone:

deel van het beperkingengebied, niet zijnde de beschermingszone;

maatwerkvoorschrift:

voorschrift inhoudende:

  • a. een beschikking waarbij de minister op het bepaalde in deze regeling aanvullende eisen of verplichtingen stelt die naar het oordeel van de minister nodig zijn ter bescherming van de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en het veilig en ongestoord gebruik daarvan, of

  • b. een beschikking waarbij de minister de daarbij aangewezen bepalingen van deze regeling buiten toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden, voor zover de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en het veilig en ongestoord gebruik daarvan zich daar niet tegen verzet;

perron:

onderdeel van een station dat als platform dient voor het betreden en verlaten van een spoorvoertuig;

station:

gebouw of werk dat blijkens zijn constructie en inrichting geheel of gedeeltelijk is bestemd voor aankomst en vertrek van spoorvoertuigen met het oog op het in-, uit- of overstappen van reizigers, daaronder inbegrepen de passarelles;

wet:

Spoorwegwet.

Artikel 2 Vrijstelling

  • 1. Er geldt een vrijstelling van het verbod, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, voor de activiteiten en de daarmee samenhangende werkzaamheden, bedoeld in artikel 3, indien en voor zolang de activiteiten en de werkzaamheden worden verricht in overeenstemming met het bepaalde in deze regeling en de krachtens deze regeling gestelde maatwerkvoorschriften.

  • 2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op activiteiten die worden verricht binnen het beperkingengebied van het hogesnelheidsnet of de Betuweroute, met uitzondering van de aan het hogesnelheidsnet of aan de Betuweroute gelegen stations en perrons.

  • 3. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. Betuweroute:

    de in het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen als hoofdspoorwegen aangewezen spoorwegen in bijlage 1, onderdelen 15 tot en met 17, alsmede de in dat besluit als hoofdspoorwegen aangewezen spoorwegen en de berijdbare delen van de spoorwegen in bijlage 2, onderdeel b, onderdelen 1 tot en met 6, en

    b. hogesnelheidsnet:

    net van speciaal aangelegde hogesnelheidslijnen, die zijn uitgerust voor snelheden van gewoonlijk ten minste 250 kilometer per uur.

  • 4. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor activiteiten en werkzaamheden die in samenhang worden verricht met activiteiten waarvoor een vergunning op grond van artikel 19, eerst lid, van de wet noodzakelijk is. In dat geval wordt voor het geheel van de activiteiten en werkzaamheden een vergunning aangevraagd.

Artikel 3 Activiteiten

De vrijstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, geldt voor de volgende activiteiten en de daarmee samenhangende werkzaamheden:

  • a. het in de beschermingszone leggen, in stand houden, wijzigen of verwijderen van kabels of leidingen;

  • b. het vanuit de beschermingszone opvullen van een beschermbuis met schuimbeton;

  • c. het vanuit de beschermingszone leggen, in stand houden, wijzigen of verwijderen van kabels of leidingen in een reeds aanwezige beschermbuis;

  • d. het in de beschermingszone aanleggen, in stand houden, wijzigen of verwijderen van beplanting;

  • e. het in de beschermingszone uitvoeren van graaf- en hijswerkzaamheden;

  • f. het in de beschermingszone oprichten, plaatsen, in stand houden, wijzigen of verwijderen van bouwwerken, gebouwen of objecten;

  • g. het in de beschermingszone uitvoeren van metingen en inspecties;

  • h. het in de kernzone uitvoeren van metingen en inspecties boven een spoorweg in een tunnel of onder een viaduct;

  • i. het verrichten van onderhoud op perrons of stations;

  • j. het vervangen van bestaande objecten op perrons of stations door gelijksoortige objecten;

  • k. het plaatsen van objecten van ondergeschikte aard op perrons of stations waarbij de opzet niet wezenlijk verandert, en

  • l. het verrichten van werkzaamheden van ondergeschikte aard op perrons of stations waarbij de opzet niet wezenlijk verandert.

Artikel 4 Zorgplicht

  • 1. Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 3 nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en het veilig en ongestoord gebruik daarvan is verplicht:

    • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en

    • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.

  • 2. Deze verplichting houdt in ieder geval in dat binnen het beperkingengebied:

    • a. de beheerder en partijen die in opdracht van de beheerder handelen, niet worden belemmerd in de zorg voor de kwaliteit, betrouwbaarheid en beschikbaarheid van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in artikel 16 van de wet;

    • b. de hoofdspoorweg bereikbaar is voor hulpdiensten;

    • c. vluchtroutes worden vrijgehouden;

    • d. objecten zodanig en op voldoende afstand worden geplaatst dat de objecten of onderdelen daarvan niet op de hoofdspoorweg terecht kunnen komen of daaraan schade kunnen veroorzaken;

    • e. activiteiten dusdanig en op voldoende afstand worden uitgeoefend dat elementen van de hoofdspoorweginfrastructuur zonder belemmering kunnen worden gebruikt en niet worden beschadigd;

    • f. de bestuurder van een spoorvoertuig niet wordt gehinderd ten aanzien van het waarnemen van seinen;

    • g. alleen gebruik wordt gemaakt van verlichting bestaande uit wit licht;

    • h. de beheerder zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld van door de activiteiten veroorzaakte beschadiging of zetting van de hoofdspoorweg;

    • i. er zo spoedig mogelijk melding wordt gedaan aan de beheerder van door de activiteit ontstane calamiteiten, dreigende calamiteiten, onvoorziene omstandigheden of gebreken die gevolgen kunnen hebben voor een veilig en ongestoord gebruik van de hoofdspoorweg;

    • j. materieel dat wordt gebruikt bij het verrichten van de activiteit zo spoedig mogelijk na beëindiging van deze activiteit wordt verwijderd.

Artikel 5 Melding

  • 1. Degene die de activiteiten, bedoeld in artikel 3, zal verrichten, meldt dit ten minste vier weken voor aanvang van de activiteit schriftelijk aan de minister.

  • 2. Meldingen worden, onder vermelding van de regio waarbinnen de werkzaamheden plaatsvinden, gedaan aan het adres van de beheerder, zijnde:

    Postbus 2038, 3500 GA, Utrecht.

  • 3. Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. naam, adres, telefoonnummer en e-mailadres van degene die voornemens is de activiteiten te verrichten en van degene die zorg draagt voor het beheer en onderhoud van de activiteit;

    • b. de dag waarop met de activiteit wordt begonnen en de duur ervan;

    • c. het adres of de locatie waar de werkzaamheden worden uitgevoerd;

    • d. de aard en omvang van de activiteit;

    • e. een basisbeheerkaart, op een schaal van 1:1000 met spoorkilometrering, die bij de beheerder te verkrijgen is, waarop de activiteit wordt aangeduid;

    • f. een dwarsprofieltekening van de werken in combinatie met de spoorweg;

    • g. een werkplan, zo nodig door de minister te specificeren;

    • h. indien de activiteit het leggen, verleggen of aanpassen van kabels of leidingen betreft: een kabellegplan;

    • i. indien de activiteit het verwijderen van kabels of leidingen betreft: een kabelverwijderingsplan met daarbij een verklaring van juiste afdichting.

  • 4. Wijzigingen in het moment van aanvang en de duur van de activiteit worden zo spoedig mogelijk gemeld.

  • 5. De minister kan degene die een melding doet bij beschikking verzoeken nadere informatie te verstrekken over de te verrichten activiteit alvorens de vrijstelling geldt.

  • 6. Indien de gemelde startdatum van de activiteit wordt overschreden met meer dan vier weken, wordt de melding als niet gedaan beschouwd.

  • 7. In afwijking van het eerste lid is voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3, onderdelen g en h, geen melding vereist.

  • 8. De basisbeheerkaart, dwarsprofieltekening en werkplan, bedoeld in onderscheidenlijk de onderdelen e, f en g van het derde lid, zijn niet vereist bij de melding van de activiteiten, bedoeld in artikel 3, onderdelen i tot en met l.

Artikel 6 Maatwerkvoorschriften

  • 1. Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld om de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en het veilig en ongestoord gebruik daarvan te borgen.

  • 2. Maatwerkvoorschriften kunnen op verzoek worden gesteld met het oog op de belangen van degene die de activiteit verricht, voor zover het belang, bedoeld in het eerste lid, zich daartegen niet verzet. Op dit verzoek wordt beslist binnen vier weken na ontvangst van het verzoek, dat als onderdeel van de melding, bedoeld in artikel 5, eerste lid, of overeenkomstig de procedure van die melding wordt gedaan.

  • 3. De maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van de artikelen in deze regeling.

  • 4. De maatwerkvoorschriften kunnen in ieder geval gesteld worden ten aanzien van:

    • a. de locatie;

    • b. de diepte van het werk;

    • c. de hoogte van het werk;

    • d. de opslag van bouwstoffen en materieel;

    • e. de periode van uitvoering;

    • f. de te nemen veiligheidsmaatregelen;

    • g. het te gebruiken materieel.

  • 5. Bij maatwerkvoorschrift kan de tijdsduur waarin na het doen van de melding, bedoeld in artikel 5, eerste lid, geen aanvang mag worden gemaakt met de activiteit, worden ingekort of verlengd.

  • 6. Bij maatwerkvoorschrift kan worden bepaald dat kabels en leidingen verlegd of verwijderd moeten worden.

Paragraaf 2: Kabels en leidingen

Artikel 7 Regels werkwijze kabels en leidingen

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 3, onderdelen a tot en met c, verricht, houdt zich daarbij aan de volgende regels:

  • a. kabels of leidingen worden in een sleuf of in een goot gelegd;

  • b. kabels of leidingen worden op een diepte van ten minste 0,60 meter gelegd;

  • c. kabels en leidingen worden zoveel mogelijk geconcentreerd en gebundeld gelegd;

  • d. de uitkomende grond wordt in de oorspronkelijke volgorde weer in de sleuf gelegd;

  • e. graszoden worden boven de te graven sleuf gestoken en opzij gezet;

  • f. de sleuf wordt onmiddellijk na de werkzaamheden op deugdelijke wijze verdicht;

  • g. de aangevulde sleuven worden over de volle lengte en over de volle breedte, gedurende een jaar na het gereedkomen van de werkzaamheden op kosten van degene die de werkzaamheden uitvoert of laat uitvoeren, onderhouden;

  • h. de diepte van de kruising met het spoor en de ligging ten opzichte van het spoor van de kabels worden ingemeten en weergegeven op een revisietekening die binnen vier weken na afronding van de activiteit, of wanneer deze activiteit onderdeel is van meerdere activiteiten, na afronding van de laatste activiteit, wordt ingediend bij de beheerder;

  • i. kabels en leidingen worden ten opzichte van reeds aanwezige, parallel aan het spoor liggende kabels, leidingen of beschermbuizen op een afstand van ten minste 0,20 meter gelegd, gemeten vanaf de buitenzijde van de kabels, leidingen of beschermbuizen;

  • j. in het geval kabels en leidingen worden gekruist:

    • worden de nieuwe kabels en leidingen onder de bestaande kabels en leidingen aangelegd;

    • worden de nieuwe kabels en leidingen op een afstand van ten minste 0,20 meter ten opzichte van bestaande kabels en leidingen gelegd, gemeten vanaf de buitenzijde van de kabel, leiding of beschermbuis;

    • worden de nieuwe kabels en leidingen voorzien van een beschermbuis indien de afstand tot de bestaande kabels, leidingen of beschermbuizen minder dan 0,80 meter bedraagt, waarbij de buitenzijde van de aan te leggen beschermbuis reikt tot ten minste 0,80 meter voorbij de buitenzijde van de te kruisen kabels, leidingen of beschermbuizen.

Artikel 8 Regels materieel kabels en leidingen

  • 1. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 3, onderdelen a tot en met c, verricht, maakt gebruik van materieel dat voldoet aan de volgende regels:

    • a. de kabels zijn bestemd voor het laagspanningsnet, van de elektriciteitsvoorziening;

    • b. de leidingen zijn niet bestemd voor gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;

    • c. de gasleidingen hebben een diameter van maximaal 15 millimeter;

    • d. de waterleidingen hebben een diameter van maximaal 22 millimeter;

    • e. de hemelwaterafvoeren en drukloze rioleringsbuizen hebben een diameter van maximaal 160 millimeter;

    • f. de overige kabels en leidingen hebben een diameter van maximaal 110 millimeter;

    • g. de leidingen hebben een druk van maximaal 10 bar;

    • h. de leidingen zijn gemaakt van PE 100 SDR11;

    • i. de kabels en leidingen voldoen aan de vigerende NEN-normen of gelijkwaardige alternatieven.

  • 2. Onverminderd het eerste lid wordt bij het vanuit de beschermingszone leggen, verleggen, aanpassen of verwijderen van kabels gebruik gemaakt van kabels tot 3 kiloVolt.

Paragraaf 3: Graaf- en hijswerkzaamheden

Artikel 9 Regels graaf- en hijswerkzaamheden

  • 1. Degene die hijswerkzaamheden als bedoeld in artikel 3, onderdeel e, in de beschermingszone van een spoorweg in een tunnel verricht, voert deze werkzaamheden ten hoogste uit tot een hoogte die gelijk is aan de kortste afstand tot de buitenwand van die tunnel.

  • 2. Degene die graafwerkzaamheden als bedoeld in artikel 3, onderdeel e, in de beschermingszone van een spoorweg in een tunnel verricht, voert deze werkzaamheden ten hoogste uit tot een diepte die gelijk is aan de helft van de kortste afstand tot de buitenwand van die tunnel.

Paragraaf 4: Bouwwerken en gebouwen

Artikel 10 Toepassingsbereik

De vrijstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing op het binnen de beschermingszone oprichten, plaatsen, in stand houden, wijzigen of verwijderen van bouwwerken en gebouwen, indien dat bij besluit van de minister is bepaald op een deel van de bij dat besluit aan te wijzen deel van de hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 11 Regels bouwwerken en gebouwen

Degene die een activiteit verricht als bedoeld in artikel 3, onderdeel f, houdt zich daarbij aan de volgende regels:

  • a. er worden geen graaf- of heiwerkzaamheden dieper dan 0,60 meter verricht;

  • b. er worden geen grondwateronttrekkingen uitgevoerd;

  • c. de maaiveldbelasting is ten hoogste 500 kilogram per vierkante meter.

Paragraaf 5: Activiteiten in stations en op perrons

Artikel 12 Regels stations en perrons

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 3, onderdelen i tot en met l, verricht, houdt zich daarbij aan de volgende regels:

  • a. er worden geen heiwerkzaamheden, bronbemalingen of graafwerkzaamheden dieper dan 0,60 meter verricht, gemeten vanaf het oppervlak;

  • b. er wordt ten minste een afstand van 5 meter gehouden vanaf de spanningvoerende delen en in het bijzonder van de bovenleiding, gemeten vanaf de buitenkant van het spanningvoerende deel;

  • c. er wordt voldoende afstand gehouden van de perronrand;

  • d. gebruik van kabelgoten of van de elektrische voeding van de beheerder wordt vooraf overeengekomen met de beheerder.

Paragraaf 6: Overwegen

Artikel 13 Zichtlijnen bij overwegen

  • 1. Het is verboden bij een actief beveiligde overweg objecten hoger dan één meter te plaatsen of in stand te houden in het in bijlage 6 weergegeven gebied.

  • 2. Het is verboden bij een niet actief beveiligde overweg objecten hoger dan één meter te plaatsen of in stand te houden in het in bijlage 7 weergegeven gebied.

  • 3. De minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste of tweede lid vervatte verbod.

  • 4. Overtreding van dit artikel is een beboetbaar feit.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing op het uitvoeren van het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur.

Paragraaf 7: Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 14 Overgangsrecht

De vrijstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, geldt niet voor activiteiten waarvoor op grond van artikel 19 van de wet:

  • a. voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling een vergunning is verleend;

  • b. voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling een vergunning is aangevraagd en na inwerkingtreding van deze regeling een vergunning is verleend.

Artikel 15 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt op hetzelfde tijdstip in werking als waarop artikel I, onderdeel K, van de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000 in verband met een tweede tranche van uitvoeringsmaatregelen van het kabinetsstandpunt «Spoor in beweging», waaronder regels inzake bijzondere spoorwegen en vereenvoudiging van het vergunningenregime hoofdspoorwegen, en in verband met de invoering van een verblijfsverbod voor voorzieningen openbaar vervoer (Stb. 2015, 9) in werking treedt.

Artikel 16 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

BIJLAGE 1: AANDUIDING KERNZONE EN BESCHERMINGSZONE BIJ EEN HOOFDSPOORWEG OP MAAIVELDNIVEAU

Spoorweg op maaiveldniveau

NB: de afstanden gelden, indien er meerdere sporen naast elkaar liggen, ten opzichte van het buitenste spoor.

BIJLAGE 2: AANDUIDING KERNZONE EN BESCHERMINGSZONE BIJ EEN HOOFDSPOORWEG IN EEN INGRAVING

Spoorweg in een ingraving

NB: de afstanden gelden, indien er meerdere sporen naast elkaar liggen, ten opzichte van het buitenste spoor.

BIJLAGE 3: AANDUIDING KERNZONE EN BESCHERMINGSZONE BIJ EEN HOOFDSPOORWEG OP EEN OPHOGING

Spoorweg op een ophoging

NB: de afstanden gelden, indien er meerdere sporen naast elkaar liggen, ten opzichte van het buitenste spoor.

BIJLAGE 4: AANDUIDING KERNZONE EN BESCHERMINGSZONE BIJ EEN HOOFDSPOORWEG IN EEN TUNNEL

Spoorweg in een tunnel

NB: de afstanden gelden, indien er meerdere sporen naast elkaar liggen, ten opzichte van het buitenste spoor.

BIJLAGE 5: AANDUIDING KERNZONE EN BESCHERMINGSZONE BIJ EEN HOOFDSPOORWEG OP EEN BRUG OF VIADUCT

Spoorweg op een brug of viaduct

NB: de afstanden gelden, indien er meerdere sporen naast elkaar liggen, ten opzichte van het buitenste spoor.

BIJLAGE 6

Zichtlijnen bij een actief beveiligde overweg

NB: de afstanden gelden, indien er meerdere sporen naast elkaar liggen, ten opzichte van het buitenste spoor.

Het gebied, bedoeld in artikel 13, eerste lid, wordt gevormd door de ruit die aan weerszijden 10 meter over het spoor en 30 meter over de weg loopt.

BIJLAGE 7

Zichtlijnen bij een niet actief beveiligde overweg

NB: de afstanden gelden, indien er meerdere sporen naast elkaar liggen, ten opzichte van het buitenste spoor.

Het gebied, bedoeld in artikel 13, tweede lid, wordt gevormd door de ruit die aan weerszijden 500 meter over het spoor en 11 meter over de weg loopt.

TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding en achtergrond

Op grond van artikel 19 van de Spoorwegwet (hierna: de wet) is het verboden om zonder vergunning gebruik te maken van de hoofdspoorweg en de daarnaast gelegen gronden. In de wet is de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling een vrijstelling te verlenen voor de vergunningplicht van artikel 19. Hiertoe is mede besloten omdat uit een evaluatie van de spoorwetgeving bleek dat de vergunningplicht een onnodig algemeen en breed toepassingsbereik had. Op onderdelen leidde dit tot onnodige lasten voor burgers, bedrijfsleven en overheid. Tegen deze achtergrond biedt het aanmerkelijke voordelen en is het verantwoord om de vergunningplicht, en de daarbij behorende procedure, voor bepaalde activiteiten te vervangen door een set van algemene regels.

In de onderhavige regeling wordt deze vrijstelling verleend voor bepaalde activiteiten. Daarbij worden algemene regels en verplichtingen geformuleerd, die als voorwaarden gelden voor de vrijstelling.

2. Systematiek

Het verbod om zonder vergunning gebruik te maken van de hoofdspoorweg en de daarnaast gelegen gronden geldt, zoals artikel 19 van de wet bepaalt, binnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen begrenzingen. In artikel 21 van het Besluit spoorweginfrastructuur (hierna: het besluit) zijn deze begrenzingen bepaald. Het gebied binnen deze begrenzingen wordt het beperkingengebied genoemd. Bij een spoorweg op maaiveldniveau ligt de begrenzing van het beperkingengebied bijvoorbeeld op 11 meter, gemeten vanuit het hart van het spoor.

De onderhavige regeling introduceert een vrijstelling van de vergunningplicht voor bepaalde in de regeling genoemde activiteiten. Voor deze vrijstelling geldt de voorwaarde dat aan de eveneens in de regeling gestelde regels wordt voldaan. Indien deze regels niet worden nageleefd, geldt de vergunningplicht aldus onverkort.

De regels kunnen worden onderverdeeld in vier categorieën:

  • a. de zorgplicht;

  • b. de melding;

  • c. maatwerkvoorschriften;

  • d. specifieke voorschriften per activiteit.

a. Zorgplicht

Voor activiteiten binnen het beperkingengebied is een zorgplicht geformuleerd. Deze heeft de functie van een vangnetbepaling.

Op grond van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot milieurecht kan er alleen gehandhaafd worden op de zorgplicht, indien er niet reeds uitputtend regels zijn gesteld. Bovendien moet er onmiskenbaar sprake zijn van strijd met de zorgplicht. Voor deze ministeriële regeling is eenzelfde werking van de zorgplicht beoogd. Indien er geen uitputtende regels zijn opgesteld en er sprake is van een onmiskenbare strijd met de zorgplicht, geldt de vrijstelling van de vergunningplicht niet. Er wordt in dat geval een activiteit ontplooid zonder vergunning en dit is op grond van de Spoorwegwet een beboetbaar feit.

Van belang is dat de zorgplicht in deze regeling alleen betekenis heeft voor het wel of niet van toepassing zijn van de vrijstelling van het verbod om zonder vergunning activiteiten te verrichten.

b. Melding

Voor veel activiteiten in de regeling is bepaald dat deze schriftelijk moeten worden gemeld aan het adres van de beheerder. Hiervoor is gekozen omdat de beheerder met het oog op eigen werkzaamheden en onderhoud op de hoogte moet zijn van de activiteiten die op en rondom het spoor worden verricht. De melding is daarbij een belangrijk aanknopingspunt voor de beheerder om maatwerkvoorschriften te stellen. Tot slot heeft de beheerder door de melding meer zicht op de activiteiten en degene die deze activiteiten uitvoert. Met het oog op aanspreekbaarheid en controle is dit van groot belang.

Indien in de praktijk blijkt dat de melding voor bepaalde activiteiten geen toegevoegde waarde heeft, kan er op termijn een uitzondering worden gemaakt voor de betreffende activiteiten. Dit is ook vanuit lastenvermindering het streven.

c. Maatwerkvoorschriften

Om voorschriften op een bepaalde activiteit af te stemmen, kan het bevoegd gezag gebruik maken van maatwerkvoorschriften. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat met het oog op de veiligheid voor bepaalde activiteiten aanvullende regels nodig zijn. In dat geval kunnen deze aanvullende regels bij maatwerkvoorschrift gesteld worden. Maatwerkvoorschriften kunnen er derhalve toe leiden dat de geplande activiteit in de gemelde vorm geen doorgang kan vinden indien dit met oog op de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en in het belang van een veilig en ongestoord gebruik daarvan is vereist.

Het omgekeerde is ook mogelijk. Voor bepaalde activiteiten zijn bepaalde regels wellicht overbodig. Ook dan kan met een maatwerkvoorschrift worden voorzien in regels die beter aansluiten op de betreffende activiteit. Een belangrijk aanknopingspunt voor het stellen van maatwerkvoorschriften is de melding van de activiteit. Het is echter mogelijk om ook op een later tijdstip nog maatwerkvoorschriften te stellen, indien dit noodzakelijk is. Uitgangspunt is dat er terughoudend met maatwerkvoorschriften wordt omgegaan.

Maatwerkvoorschriften zijn besluiten. Er staat derhalve bezwaar en beroep tegen maatwerkvoorschriften open.

Voor de maatwerkvoorschriften geldt net als de zorgplicht, dat als deze niet worden nageleefd, de vrijstelling van de vergunningplicht niet geldt. Het verbod van artikel 19, eerste lid, van de Spoorwegwet is in dat geval van toepassing. Ook hier moet benadrukt worden dat de maatwerkvoorschriften slechts betekenis hebben voor het wel of niet van toepassing zijn van de vrijstelling van de vergunningplicht.

d. Specifieke voorschriften per activiteit

Voor de verschillende activiteiten zijn eveneens specifieke voorschriften gesteld. In aparte paragrafen zijn voorschriften gesteld voor bepaalde categorieën van activiteiten. Zo is voor het leggen van kabels bepaald op welke wijze dit dient te gebeuren. Ook deze regels moeten worden nageleefd om onder de vrijstelling van de vergunningplicht te vallen. Van deze regels kan alleen worden afgeweken bij maatwerkvoorschrift.

3. Handhaving

Indien de voorschriften die bij of krachtens deze regeling zijn gesteld niet worden nageleefd, is de vrijstelling niet van toepassing. In dat geval geldt de vergunningplicht die is vastgelegd in artikel 19 van de wet. Als men niet in het bezit is van een vergunning, wordt artikel 19, eerste lid, van de wet derhalve overtreden. Voor een overtreding van artikel 19 van de wet kan een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete worden opgelegd. Dit is voor de last onder bestuursdwang bepaald in artikel 76, eerste lid, van de wet. Op grond van artikel 77 van de wet bestaat de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. De Inspectie voor Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) is de handhavende instantie. De ILT heeft met betrekking tot de handhaving en het boetebeleid de Beleidsregel bestuurlijke boetes Spoorwegwet 2014 opgesteld.

Op grond van het Besluit aanwijzing toezichthouders spoorwegen zijn de directeuren van de bedrijfseenheden Inframanagement en Verkeersleiding en de onder hen werkzame medewerkers van ProRail B.V. belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens artikel 19, eerste lid, van de wet bepaalde. De desbetreffende medewerkers van ProRail B.V. hebben derhalve de op grond van de Algemene wet bestuursrecht toegekende bevoegdheden van een toezichthouder.

Voor artikel 13 van de regeling geldt een ander handhavingsregime. Dit is toegelicht in het artikelsgewijze deel van de toelichting.

4. Administratieve lasten en regeldruk

Voor het verrichten van activiteiten in de beschermingszone van de spoorweg, was voor inwerkingtreding van deze regeling altijd een vergunning nodig. Daarvoor moest een vergunningaanvraag worden gedaan, vervolgens op die vergunning beslist worden en daarna kon men met de activiteit starten.

Op grond van deze regeling volstaat in de meeste gevallen een melding. Zonder tegenbericht kan met de activiteit worden begonnen. Voor zowel degene die de activiteit verricht als de overheid scheelt dit tijd en inspanning. Deze regeling brengt derhalve een lastenvermindering met zich mee, voor de burger, het bedrijfsleven en de overheid. Naar schatting hoeven er paar jaar ongeveer 1150 vergunningen minder te hoeven worden verstrekt, doordat gewerkt kan worden met algemene regels. Naar verwachting zal dit effect zich pas na verloop van tijd volledig verwezenlijken. Op termijn zal bezien worden of voor meer activiteiten de melding kan worden afgeschaft om de administratieve lasten en regeldruk verder te verminderen.

5. Internetconsultatie

Deze regeling is tot en met 12 april 2016 gedurende vier weken openbaar gemaakt op internet, waar een ieder in de gelegenheid is geweest om op de regeling te reageren. De internetconsultatie heeft geleid tot drie inhoudelijke reacties. Naar aanleiding van de internetconsultatie is zowel de tekst van de regeling als de toelichting op bepaalde punten gewijzigd. Het betrof geen essentiële wijzigingen.

6. Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets

Er is op deze regeling een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd door zowel ProRail B.V. als de Inspectie voor Leefomgeving en Transport. ProRail B.V. heeft als beheerder aangegeven dat de regeling uitvoerbaar is. De opmerkingen die ProRail B.V. heeft gemaakt, zijn zoveel mogelijk verwerkt in de tekst en toelichting van de regeling.

De bevindingen die in de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets door de Inspectie voor Leefomgeving en Transport zijn aangegeven, zijn eveneens verwerkt in de tekst en toelichting van de regeling of zijn gemotiveerd besproken in het antwoord op de uitgevoerde toets.

7. Inwerkingtreding en evaluatie

De regeling treedt in werking op hetzelfde tijstip als artikel I, onderdeel K, van de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000 (Stb. 2015, 9). In het desbetreffende artikel staat de grondslag voor deze regeling. Artikel I, onderdeel K, van de laatstgenoemde wijzigingswet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling zal aldus eveneens bij dat koninklijk besluit worden bepaald.

Deze regeling zal na een jaar geëvalueerd worden. In de evaluatie zal aandacht worden besteed aan de effecten van de algemene regels, zowel vanuit het oogpunt van lastenvermindering als risicobeheersing. Ook zal worden bezien of er meer categorieën activiteiten zijn, die kunnen worden verricht zonder melding. Tot slot zullen de handhavingsaspecten in de praktijk worden belicht.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel 1

In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd. Belangrijke begrippen zijn ‘beperkingengebied’, ‘beschermingszone’ en ‘kernzone’.

Het beperkingengebied is het gebied dat valt binnen de begrenzingen die in artikel 21 van het Besluit spoorweginfrastructuur zijn gesteld. Dit is het gebied waar het verbod van artikel 19 van de wet geldt. De omvang van het beperkingengebied is afhankelijk van de soort spoorweg. Bij een spoorweg op maaiveldniveau ligt de grens van het beperkingengebied bijvoorbeeld op 11 meter, gemeten uit het hart van het spoor. Bij een spoorweg in een tunnel ligt de grens van het beperkingengebied echter op 30 meter, gemeten vanaf de buitenwand van de constructie.

De beschermingszone is een onderdeel van het beperkingengebied. Ook de beschermingszone verschilt afhankelijk van de soort spoorweg. In de bijlagen van de regeling is op tekeningen aangegeven waar de grenzen van de beschermingszone liggen. De aanduiding van de beschermingszone is van belang omdat de vrijstelling voor de meeste activiteiten alleen geldt binnen de beschermingszone. Dit is de zone waar het met het oog op de bescherming van de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en het veilig en ongestoord gebruik daarvan verantwoord wordt gevonden om niet met een vergunning, maar met algemene regels en een vrijstelling te werken.

De kernzone is eveneens een onderdeel van het beperkingengebied. Samen met de beschermingszone vormt de kernzone het beperkingengebied. De kernzone bestaat derhalve uit dat deel van het beperkingengebied, dat niet wordt aangeduid als de beschermingszone. Binnen het beperkingengebied is de kernzone de zone die het dichtst bij het spoor in de buurt zit en waar activiteiten derhalve grotere risico’s met zich meebrengen. Daarom is het in de meeste gevallen niet mogelijk om zonder vergunning activiteiten uit te oefenen in de kernzone.

Van belang is dat altijd de afstand moet worden gemeten vanaf het buitenste spoor. Indien er aldus twee sporen op maaiveldniveau naast elkaar liggen, ligt de grens aan de rechterzijde op 11 meter, gemeten vanaf het hart van rechterspoor en ligt de grens aan de linkerzijde op 11 meter, gemeten vanaf het hart van het linkerspoor.

Artikel 2

In artikel 2 is tot uitdrukking gebracht dat voor bepaalde activiteiten een vrijstelling geldt van het verbod, bedoeld in artikel 19 van de Spoorwegwet.

Hieraan is de voorwaarde gekoppeld dat de activiteiten worden uitgeoefend in overeenstemming met hetgeen is bepaald in de regeling en de krachtens de regeling gestelde maatwerkvoorschriften. De vrijstelling geldt derhalve niet als men zich bij het verrichten van de activiteit niet houdt aan de in de regeling gestelde regels of de gestelde maatwerkvoorschriften.

Dit betekent voor de meeste activiteiten dat er alleen een vrijstelling geldt voor zover de activiteiten worden uitgeoefend in de beschermingszone.

In het tweede lid van artikel 2 is bepaald dat de vrijstelling niet geldt voor activiteiten die worden verricht binnen het beperkingengebied van het hogesnelheidsnet of de Betuweroute. Activiteiten op of rondom deze delen van de hoofdspoorweg brengen grote risico’s met zich mee. Om deze reden vallen activiteiten binnen het beperkingengebied van het hogesnelheidsnet en de Betuweroute niet onder de reikwijdte van de vrijstelling.

In het derde lid is een samenloopbepaling opgenomen. Het is mogelijk dat activiteiten en daarmee samenhangende werkzaamheden worden uitgeoefend, waarbij een deel van die werkzaamheden onder de vrijstelling van deze regeling zou kunnen vallen en een deel nog steeds vergunningplichtig is. Wanneer deze activiteiten met elkaar samenhangen is het vanuit het oogpunt van duidelijkheid van belang dat er niet verschillende regimes naast elkaar gelden. Daarom is bepaald dat wanneer voor een deel van de activiteiten een vergunning nodig is, voor het geheel van de activiteiten een vergunning nodig is. De vrijstelling geldt aldus niet voor activiteiten en werkzaamheden die in samenhang worden verricht met activiteiten die vergunningplichtig zijn.

Tot slot is van belang dat deze regeling niet van toepassing is op het uitvoeren van beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur. Het verbod om zonder vergunning gebruik te maken van de hoofdspoorweg en de daarnaast gelegen gronden is op grond van artikel 19, derde lid, niet van toepassing op het beheer. ProRail B.V. heeft voor zover er beheerswerkzaamheden worden uitgeoefend aldus geen vergunning of vrijstelling nodig.

Artikel 3

In artikel 3 zijn de activiteiten opgenoemd die onder de vrijstelling van de vergunningplicht vallen. Dit artikel moet worden gelezen in het licht van artikel 2. De vrijstelling geldt alleen als de activiteiten worden verricht in overeenstemming met de bepalingen in de regeling of de van toepassing zijnde maatwerkvoorschriften.

Bij ieder onderdeel is ook een plaatsbepaling opgenomen. De plaats waar activiteiten worden verricht is namelijk van groot belang voor de risico’s die de activiteit met zich meebrengt. Voor veel activiteiten geldt derhalve dat deze alleen onder de vrijstelling vallen indien de activiteit wordt uitgeoefend in de beschermingszone. De beschermingszone is gedefinieerd in artikel 1 en voor de verschillende soorten spoorwegen weergegeven in de bijlagen 1 tot en met 5.

Voor de onderdelen b en c is bepaald dat de activiteit mag plaatsvinden vanuit de beschermingszone. Het betreft in deze gevallen kabels, leidingen of beschermingsbuizen die zich uitstrekken tot de kernzone, maar vanuit de beschermingszone kunnen worden opgevuld of gelegd.

Specifieke aandacht gaat uit naar de activiteiten op perrons of stations. Perrons en stations vallen in veel gevallen binnen het beperkingengebied van het spoor, waardoor activiteiten die daar verricht worden in beginsel vergunningplichtig zijn. Veel van de activiteiten op perrons of stations zijn echter van ondergeschikte aard en brengen weinig risico’s met zich mee. Het instrument van een vergunning wordt voor deze activiteiten te zwaar gevonden. In de onderdelen i tot en met l is een algemene omschrijving van deze activiteiten gegeven. Gedacht kan worden aan de volgende activiteiten:

  • het plaatsen en onderhouden van OV-chippalen;

  • schoonmaakwerkzaamheden;

  • het verwijderen van bekladding;

  • het bestrijden van ongedierte;

  • het plaatsen van camera’s;

  • het plaatsen van een informatie- en servicebalie;

  • het plaatsen van beeldschermen;

  • het plaatsen van commerciële verkoopautomaten;

  • werkzaamheden ter bestrijding van wintereffecten;

  • het plaatsen van leunobjecten;

  • het plaatsen van warmtezuilen;

  • het ophangen van kerstversiering;

  • het plaatsen van fotocabines;

  • het plaatsen en beheren van energiemeters, en

  • het plaatsen van afvalbakken of bankjes.

Voor deze activiteiten is het van belang dat het werkzaamheden van ondergeschikte aard betreft en dat de wezenlijke opzet van het perron of station niet verandert. Alleen in die gevallen kan ervan uit worden gegaan dat het werken zonder vergunning verantwoord is.

Artikel 4

In artikel 4 is de zorgplicht opgenomen. Zoals in het algemene deel van de toelichting is gesteld, heeft dit artikel de functie van een vangnetbepaling. Voor deze constructie is gekozen omdat het niet mogelijk is om een uitputtende lijst met regels samen te stellen, waar men zich aan moet houden bij het verrichten van activiteiten.

Voor de toepassing van dit artikel kan worden aangesloten bij de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ten aanzien van zorgplichtbepalingen in het milieurecht. De zorgplicht is alleen van toepassing in die gevallen dat er onmiskenbaar sprake is van strijd met de zorgplicht. Ook geldt de zorgplicht alleen indien niet elders in de regeling uitputtend regels zijn gesteld.

Artikel 4 bestaat uit twee leden. In het eerste lid is een algemene zorgplicht geformuleerd. Uitgangspunt is het in artikel 19 van de wet genoemde belang van de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en een veilig en ongestoord gebruik daarvan. In het tweede lid zijn meer specifieke zorgplichten geformuleerd. Deze meer specifieke verplichtingen bieden meer houvast en duidelijkheid. Het tweede lid is niet bedoeld als een uitputtende lijst met voorschriften.

Artikel 5

In artikel 5 is de verplichting opgenomen om activiteiten vier weken voor aanvang van de activiteit te melden. Formeel is de minister degene die de melding ontvangt. De meldingen worden aldus gericht aan de minister. In mandaat zal de beheerder deze regeling echter namens de minister uitvoeren. De meldingen moeten daarom aan het adres van de beheerder worden gedaan. De beheerder kan vervolgens een inschatting maken van de noodzaak tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

In het vijfde lid is opgenomen dat de minister kan verzoeken om nadere informatie inzake de uit te voeren activiteit. Deze bevoegdheid zal in mandaat door de beheerder worden uitgeoefend.

Indien de melding correct is gedaan, en er geen tegenbericht is gekomen, kan degene die de activiteiten verricht in principe met de activiteit beginnen op het tijdstip en de wijze zoals voor de activiteit is gemeld.

Artikel 6

In artikel 6 is bepaald dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld om de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en het veilig en ongestoord gebruik daarvan te borgen. Het begrip maatwerkvoorschrift is gedefinieerd in artikel 1. Het betreft een beschikking van de minister. In de praktijk zal de beheerder deze bevoegdheid in mandaat uitoefenen.

Maatwerkvoorschriften kunnen aanvullende of strengere eisen bevatten dan zijn vastgelegd in de regeling. Er bestaat in dat geval desalniettemin de verplichting voor degene die de activiteiten verricht om zich aan deze aanvullende of strengere eisen te houden. De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften bestaat om te zorgen dat activiteiten niet op dusdanige wijze worden verricht dat er onaanvaardbare risico’s ontstaan. Uitgangspunt is echter dat de bepalingen in de regelgeving afdoende bescherming bieden. Daarom dient terughoudend met maatwerkvoorschriften te worden omgegaan door de bevoegde autoriteiten.

Maatwerkvoorschriften kunnen ook worden gebruikt om bepaalde regels niet van toepassing te verklaren. Er zijn situaties denkbaar waarin bepaalde voorschriften geen toegevoegde waarde hebben voor de veiligheid, maar wel aanmerkelijke lasten met zich meebrengen voor de belanghebbende. In dat geval kan worden besloten om bij maatwerkvoorschriften bepalingen buiten toepassing te verklaren, al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden.

Aan het stellen van maatwerkvoorschriften is geen maximale termijn verbonden. Hiervoor is gekozen om de beheerder ook na verloop van tijd in staat te stellen om aanvullende voorschriften te stellen als dit ter bescherming van de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en het veilig en ongestoord gebruik daarvan nodig is. Bij het stellen van aanvullende voorschriften zal het belang van degene aan wie de voorschriften worden gesteld, worden meegewogen. Ook zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing op het stellen van maatwerkvoorschriften. Een maatwerkvoorschrift is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Er staat derhalve bezwaar en beroep tegen open. Op deze wijze wordt de belanghebbende rechtsbescherming geboden.

Indien bij maatwerkvoorschrift wordt bepaald dat kabels en leidingen verlegd of verwijderd moeten worden, is het maatwerkvoorschrift tevens het aanknopingspunt om op grond van de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999 om nadeelcompensatie te verzoeken.

Artikel 7 tot en met artikel 12

In de artikelen 7 tot en met 12 staan bepalingen die gericht zijn op specifieke activiteiten. In tegenstelling tot de regels in paragraaf 1, zijn deze regels alleen van toepassing indien er sprake is van de desbetreffende activiteit.

In artikel 10 is de mogelijkheid gecreëerd om de regeling buiten toepassing te verklaren bij besluit van de minister voor het oprichten, plaatsen, in stand houden wijzigen of verwijderen van bouwwerken of gebouwen. Hiervoor is gekozen omdat de mogelijkheid bestaat dat bijvoorbeeld de bodemgesteldheid in een bepaald gebied met zich meebrengt dat een vrijstelling met algemene regels een te licht regime is. Het is bedoeld om een activiteit zoals het oprichten van een bouwwerk in een bepaald gebied te onderwerpen aan het ‘zwaardere’ vergunningenregime. Een besluit als bedoeld in artikel 10 zal in de Staatscourant gepubliceerd worden.

Artikel 13

Artikel 13 bevat in afwijking van de overige regels in deze regeling, een zelfstandige norm. Dat wilt zeggen dat het een norm is die losstaat van de vergunningplicht of de vrijstelling hiervan. Het is een norm die hier los van geldt.

Het betreft een verbod om bij overwegen objecten hoger dan één meter te plaatsen. Het is bij overwegen van belang dat er vrij zicht is op de kruising om ongelukken te voorkomen. Er wordt een onderscheid gemaakt in actief beveiligde overwegen en niet actief beveiligde overwegen.

Bij actief beveiligde overwegen bestaat de begrenzing uit een ruit die wordt gevormd door een lengte van 30 meter over de weg en 10 meter over het spoor, gemeten vanuit weerszijden van de kruising. Dit gebied is weergegeven in de tekening in bijlage 6.

Bij actief beveiligde overwegen is de begrenzing niet zo ruim als bij niet actief beveiligde overwegen. Bij de actief beveiligde overwegen is vooral van belang dat men tijdig zicht heeft op de installatie.

Bij niet actief beveiligde overwegen bestaat de begrenzing uit een ruit die wordt gevormd door een lengte van 11 meter over de weg en 500 meter over het spoor, gemeten vanuit weerszijden van de kruising. Dit gebied is weergegeven in de tekening in bijlage 7.

Bij de niet actief beveiligde overwegen is de begrenzing ruim, omdat de kruising vanaf een grote afstand zichtbaar moet zijn. Het zicht is hier van een veel groter belang dan het geval is bij een actief beveiligde overweg.

Deze norm kent artikel 19, vijfde lid, van de wet als grondslag. Op grond van het Besluit aanwijzing toezichthouders spoorwegen is de ILT de bevoegde toezichthouder. Op grond van artikel 77 van de wet kan een bestuurlijke boete worden opgelegd voor het krachtens artikel 19 van de wet bepaalde, indien de overtreding uitdrukkelijk als beboetbaar feit is aangemerkt. In het vierde lid van artikel 13 is daarom expliciet gemaakt dat overtreding van dit artikel een beboetbaar feit is. Op grond van artikel 76 van de wet is het eveneens mogelijk om een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen.

Artikel 14

Het overgangsrecht is geregeld in artikel 14. Activiteiten die worden uitgeoefend op grond van een vergunning, blijven onder het regime van de desbetreffende vergunning.

De vrijstelling is niet van toepassing op activiteiten waarvoor een vergunning is verleend voorafgaand aan inwerkingtreding van deze regeling. Ook is de vrijstelling niet van toepassing op activiteiten waarvoor een vergunning is aangevraagd vóór inwerkingtreding van deze regeling, indien nadien een vergunning is verleend.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

Naar boven