Besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 juni 2016, kenmerk 949358-148796-WJZ, houdende regels voor de taakuitoefening van de Inspectie Jeugdzorg (Besluit taakuitoefening IJZ)

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Besluit:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. minister:

de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en voor zover van toepassing de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

b. secretaris-generaal:

de secretaris-generaal van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of de plaatsvervangend secretaris-generaal;

c. inspectie:

Inspectie Jeugdzorg;

d. hoofdinspecteur:

de hoofdinspecteur van de inspectie;

e. jaarwerkprogramma:

het plan waarin de activiteiten van de inspectie voor de periode van een jaar zijn vastgesteld;

f. jaarbeeld:

jaarlijkse rapportage over de uitvoering van het jaarwerkprogramma en de overige werkzaamheden van de inspectie, de bedrijfsvoering en financiële verantwoording en de bevindingen op basis van de uitgevoerde werkzaamheden.

Artikel 2

De hoofdinspecteur draagt zorg voor een systematische, consistente en toegankelijke werkwijze van de inspectie en waarborgt een verantwoorde taakuitoefening door de inspectie.

Artikel 3

  • 1. Een aanwijzing die betrekking heeft op de inspectie, wordt schriftelijk gegeven door de minister aan de hoofdinspecteur.

  • 2. De minister geeft aan de inspectie geen aanwijzingen:

    • a. die inhouden dat een door de inspectie voorgenomen onderzoek achterwege dient te worden gelaten;

    • b. ten aanzien van de wijze waarop een onderzoek wordt verricht; en

    • c. ten aanzien van de bevindingen, oordelen of adviezen die de inspectie doet of vaststelt.

  • 3. Indien de minister een aanwijzing geeft doet hij daarvan onverwijld mededeling aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

  • 4. De bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen aan de inspectie wordt niet gemandateerd.

  • 5. Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op aanwijzingen die betrekking hebben op de bedrijfsmatige aspecten van de inspectie.

Artikel 4

  • 1. De inspectie richt haar werkzaamheden in op basis van een jaarwerkprogramma, dat wordt gepubliceerd voor aanvang van het betreffende kalenderjaar. In het jaarwerkprogramma wordt de inzet van personeel en middelen van de inspectie voor de diverse werkzaamheden op hoofdlijnen gekwantificeerd aangegeven.

  • 2. Na raadpleging van de relevante partijen maakt de secretaris-generaal zijn bevindingen en opvattingen ten aanzien van een nog op te stellen jaarwerkprogramma kenbaar aan de inspectie. De inspectie stelt vervolgens het jaarwerkprogramma op en betrekt hierin deze bevindingen en opvattingen.

  • 3. De hoofdinspecteur stelt het jaarwerkprogramma vast en biedt het via de secretaris-generaal aan de minister aan ter goedkeuring.

  • 4. Indien de minister het jaarwerkprogramma niet goedkeurt, wordt de hoofdinspecteur in de gelegenheid gesteld het opnieuw vast te stellen, met inachtneming van de opmerkingen van de minister.

Artikel 5

  • 1. De minister stelt de inspectie tijdig in staat een toets op toezicht- en handhaafbaarheid uit te voeren op ontwerp-regelgeving die de taakuitoefening van de inspectie raakt.

  • 2. De minister overlegt met de hoofdinspecteur voordat hij opdracht geeft tot het verrichten van niet in het jaarwerkprogramma opgenomen werkzaamheden.

  • 3. Bij tussentijdse wijziging of aanpassing van het jaarwerkprogramma is artikel 4, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6

  • 1. De hoofdinspecteur stelt na afloop van elk jaar een jaarbeeld vast, waarin hij verslag doet van de uitvoering van het jaarwerkprogramma en de overige werkzaamheden van de inspectie, de bedrijfsvoering en financiële verantwoording en de bevindingen op basis van de uitgevoerde werkzaamheden.

  • 2. In het jaarbeeld wordt de gerealiseerde inzet van personeel en middelen voor de uitgevoerde werkzaamheden op hoofdlijnen gekwantificeerd aangegeven.

  • 3. Het jaarbeeld wordt gepubliceerd door de hoofdinspecteur. De minister verzendt het jaarbeeld aan de Staten-Generaal.

Artikel 7

  • 1. Een rapport naar aanleiding van een onderzoek door de inspectie wordt openbaar gemaakt door de inspectie.

  • 2. Voordat een rapport openbaar wordt gemaakt, stelt de hoofdinspecteur de minister en voor zover noodzakelijk de minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid om het rapport te doen vergezellen van een beleidsreactie. Deze beleidsreactie wordt tegelijk met het rapport openbaargemaakt, uiterlijk zes weken nadat het rapport aan de minister is aangeboden.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de rapporten van de inspectie die betrekking hebben op een of meer specifieke instanties of personen en geen betrekking hebben op de stelselverantwoordelijkheid van de minister.

Artikel 8

  • 1. De hoofdinspecteur informeert de minister en de secretaris-generaal onverwijld over aangelegenheden die van belang zijn voor de uitoefening van de ministeriële verantwoordelijkheid.

  • 2. De minister of de secretaris-generaal informeert de inspecteur-generaal onverwijld over aangelegenheden die van belang zijn voor de inspectie.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Artikel 10

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit taakuitoefening IJZ.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

TOELICHTING

Algemeen:

Met ingang van 1 januari 2016 zijn de Aanwijzingen inzake rijksinspecties in werking getreden. In juli 2015 was voor de taakuitoefening door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) reeds – in lijn met de genoemde Aanwijzingen – het Besluit taakuitoefening IGZ vastgesteld. Aangezien het wenselijk is dat de positionering van beide inspectiediensten die primair ressorteren onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op vergelijkbare wijze geregeld wordt, is voor de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) het onderhavige Besluit taakuitoefening IJZ vastgesteld, dat vergelijkbaar is met het overeenkomstige besluit voor de IGZ.

Artikelsgewijs:

Artikel 3

De minister kan aanwijzingen geven over de algemene manier van werken van de inspectie, maar mengt zich niet in de wijze waarop onderzoek wordt verricht, of in de bevindingen, oordelen of adviezen die voortvloeien uit een onderzoek. Ook wordt geen aanwijzing gegeven die strekt tot het achterwege laten van onderzoek dat de inspectie zich heeft voorgenomen. Op die manier wordt beoogd de inspectie ruimte te geven voor onafhankelijke oordeelsvorming. Vanuit diezelfde gedachte moet een aanwijzing schriftelijk worden gegeven. De minister maakt daarvan melding aan de Staten-Generaal. Een aanwijzing kan alleen worden gegeven door de minister zelf, niet in mandaat door een ambtenaar. Het vorenstaande heeft geen betrekking op zaken die puur bedrijfsmatig zijn. De artikelen 10:22 en 10:23 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de hier bedoelde aanwijzing, evenals artikel 37 van de Gezondheidswet. Met dit besluit doet de minister aan zelfbinding met betrekking tot de aanwending van de wettelijke bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen.

Artikel 4

De hoofdinspecteur stelt voor ieder kalenderjaar een jaarwerkprogramma vast, waarin wordt beschreven welke werkzaamheden zullen worden verricht, en hoeveel personeel daarvoor wordt ingezet. De hoofdinspecteur zorgt ervoor dat de plannen zoals beschreven in het jaarwerkprogramma in overeenstemming zijn met de samenwerkingsafspraken met de Inspectie Veiligheid en Justitie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg.

Het jaarwerkprogramma wordt opgesteld in nauw overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Veiligheid en Justitie. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de wensen van andere betrokken bewindspersonen en aandachtspunten vanuit andere betrokken departementen. De secretaris-generaal van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport coördineert en verwerkt deze wensen en aandachtspunten in de zogenoemde aandachtspuntenbrief die hij in het voorjaar aan de hoofdinspecteur zendt. Hierbij wordt nauw samengewerkt met betrokken beleidsdirecties van verschillende departementen. Met deze werkwijze wordt beoogd de inspectie zo vroeg mogelijk op de hoogte te brengen van wat er speelt op de verschillende betrokken beleidsdirecties. Voor zover de aandachtspunten niet worden opgenomen in het jaarwerkprogramma worden de redenen daarvan aangegeven in de brief waarmee de hoofdinspecteur het jaarwerkprogramma ter goedkeuring aan de minister aanbiedt. Als de minister het jaarwerkprogramma niet goedkeurt, wordt aangegeven om welke redenen de goedkeuring wordt onthouden. De hoofdinspecteur wordt dan in de gelegenheid gesteld om het jaarwerkprogramma aan te passen volgens de opmerkingen van de minister.

Artikel 5

In dit artikel wordt gewaarborgd dat de minister afstemt met de inspectie, voordat hij een nieuwe taak opdraagt aan de inspectie.

De inspectie wordt in de gelegenheid gesteld een toets uit te voeren op toezicht- en handhaafbaarheid, met betrekking tot regelgeving die de taakuitoefening van de inspectie raakt. Op deze manier is het mogelijk dat de inspectie invloed uitoefent op de handhaafbaarheid van regelgeving.

De minister overlegt met de hoofdinspecteur, voordat aan de inspectie wordt gevraagd om werkzaamheden te verrichten die niet waren voorzien toen het jaarwerkprogramma werd vastgesteld. Gezien de zorgvuldige wijze van totstandkoming van het jaarwerkprogramma, zal dit voornamelijk betrekking hebben op onverwachte en incidentele werkzaamheden.

Het jaarwerkprogramma kan tussentijds worden aangepast, volgens dezelfde procedure die wordt gevolgd bij het opstellen ervan, in nauw overleg tussen de hoofdinspecteur, de minister en de verschillende betrokken beleidsdirecties.

Artikel 6

Elk jaar wordt verslag gedaan van de uitgevoerde werkzaamheden. De inspectie zet daarbij zoveel mogelijk gekwantificeerd uiteen welke doelen zijn nagestreefd, in hoeverre die zijn gerealiseerd, en wat de bevindingen zijn geweest van de uitgevoerde werkzaamheden. Ook wordt in grote lijnen geschetst hoeveel personeel is ingezet voor de verschillende werkzaamheden.

Het jaarbeeld wordt gepubliceerd door de hoofdinspecteur en wordt door de minister van VWS, mede namens de minister van VenJ, binnen zes weken na aanbieding door de inspectie naar de Staten-Generaal gezonden.

Artikel 7

In beginsel worden alle rapporten van de inspectie gepubliceerd door de hoofdinspecteur. De Inspectie Jeugdzorg voert haar toezicht uit zowel bij instellingen die werkzaam zijn op het beleidsterrein van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als bij instellingen die werkzaam zijn op het beleidsterrein van de minister van Veiligheid en Justitie. De minister die het aangaat krijgt maximaal zes weken de tijd om een beleidsreactie op te stellen, voordat een rapport openbaar wordt. Als de beleidsreactie eerder gereed is, zal verzending aan de Tweede Kamer en openbaarmaking door de inspectie zoveel eerder plaatsvinden. Deze beleidsreactie wordt, voor zover noodzakelijk, opgesteld in nauwe samenwerking tussen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Veiligheid en Justitie. Het is gebruikelijk dat de definitieve versie van het rapport in de twee weken voor de formele aanbieding aan de minister op ambtelijk niveau wordt voorgelegd ter controle op eventuele feitelijke onjuistheden, zodat nog ruimte is om het rapport daarop aan te passen. Het gaat hier om rapporten met bevindingen over een thema of een sector van de jeugdhulp. Voor rapporten met bevindingen over specifieke personen en/of organisaties geldt deze procedure niet, evenmin voor rapporten naar aanleiding van een onderzoek met een lokaal karakter. Een rapport dat in beginsel ziet op een lokale aangelegenheid kan echter ook consequenties hebben voor het landelijk beleid. Dergelijke rapporten worden, in verband met de stelselverantwoordelijkheid, wel aangeboden aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of de minister van Veiligheid en Justitie. Deze rapporten kunnen direct worden gepubliceerd in lijn met het vastgestelde openbaarmakingsbeleid.

Een rapport naar aanleiding van een speciaal onderzoek dat de minister heeft toegezegd aan de Eerste of Tweede Kamer, wordt door de minister verstuurd naar de Staten-Generaal en tegelijkertijd gepubliceerd door de hoofdinspecteur. De publicatie op het internet van de inspectie zal naast het rapport ook de eventuele beleidsreactie van de minister bevatten.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Naar boven