Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maastricht | Staatscourant 2016, 30762 | Instelling gemeenschappelijke regelingen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maastricht | Staatscourant 2016, 30762 | Instelling gemeenschappelijke regelingen |
De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Maastricht, Meerssen, Vaals en Valkenburg aan de Geul,
ieder voor zover het zijn bevoegdheden betreft
Het Bedrijfsplan (versie 0.6, 30 maart 2015) om te komen tot de vorming van één gezamenlijke uitvoeringsorganisatie sociale dienst Maastricht-Heuvelland
dientengevolge dit Bedrijfsplan voldoende waarborgen bevat, zowel voor de positie van de betrokken gemeentelijke bestuursorganen als voor de burgers van de zes gemeenten, voor een democratische, gelijkwaardige, kwalitatief hoogwaardige, effectieve en efficiënte uitvoering van de betreffende wettelijke taken en bevoegdheden zoals opgenomen in de Participatiewet en aanverwante wetten en regelingen
te treffen de hierna volgende gemeenschappelijke regeling in de vorm van een centrumgemeente-regeling gezamenlijke uitvoeringsdienst sociale dienst Maastricht – Heuvellandgemeenten
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder
Artikel 2 Belang en doel van de regeling
Hoofdstuk 2 Centrumgemeente, taken en bevoegdheden
Artikel 3 Aanwijzing centrumgemeente
De gemeente Maastricht wordt aangewezen als centrumgemeente.
Hoofdstuk 3 Beleidsvorming en –uitvoering
Artikel 6 Het portefeuillehouders-overleg: samenstelling, taak en werkwijze voor gezamenlijke beleidsvorming
Artikel 7 Het portefeuillehouders-overleg: werkwijze voor lokale beleidsvorming
Artikel 8 Dienstverleningsovereenkomsten: gezamenlijk en lokaal
Voor de uitvoering van het vastgestelde meerjarenplan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, leden 4 tot en met 6 van deze regeling, wordt jaarlijks een dienstverleningsovereenkomst gesloten tussen de centrumgemeente en de overige gemeenten. De uitvoeringskosten daarvan worden door alle gemeenten gedragen op basis van de verdeelsleutel zoals bepaald in artikel 11, lid 3 van deze regeling.
Voor de uitvoering van het lokaal vastgestelde beleid, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van deze regeling, wordt een afzonderlijke jaarlijkse dienstverleningsovereenkomst gesloten tussen de betreffende gemeente en de centrumgemeente. De uitvoeringskosten van deze overeenkomst worden gedragen door de betreffende gemeente.
Hoofdstuk 4 Informatie en verantwoording
Artikel 11 Financiële zeggenschap en financiering structurele kosten
De deelnemers dragen er zorg voor dat de taken van de gezamenlijke uitvoeringsorganisatie per begrotingsjaar voor de apparaatskosten structureel gefinancierd worden. Zij zorgen ervoor dat in, aan de raden ter vaststelling aan te bieden, gemeentelijke programmabegrotingen deze structurele uitgaven worden opgenomen.
Het college van de centrumgemeente brengt volgens de in het vierde lid van dit artikel bepaalde verdeelsleutel de structurele kosten in rekening bij de gemeenten. Deze dragen er zorg voor dat deze rekeningen, na akkoordbevinding, terstond voldaan worden, zodat de uitvoeringsorganisatie tijdig over voldoende middelen beschikt.
Artikel 12 Financiering programmakosten
Artikel 13 Toezicht op de financiën
Hoofdstuk 6 Duur, evaluatie en geschillenregeling
Artikel 15 Duur van de regeling en evaluatie ervan
In geval van bindend advies wijzen de colleges in onderling overleg twee onafhankelijke bindend adviseurs aan. Deze adviseurs wijzen vervolgens een derde onafhankelijk bindend adviseur aan, die tevens zal optreden als voorzitter van de bindend adviescommissie. Deze adviescommissie regelt zelfstandig haar werkzaamheden.
Hoofdstuk 7 Wijziging, toetreding, uittreding en opheffing
Artikel 17 Wijziging van de regeling
Artikel 18 Toetreding door andere colleges
Indien het pho-soza tot het oordeel komt dat een toetreding een bijdrage kan leveren aan het belang en doel van deze regeling, zoals bepaald in artikel 2 van deze regeling, doen ze daartoe een gezamenlijk voorstel aan de colleges. In het voorstel worden ook de voorwaarden, waaronder de financiële, voor een toetreding opgenomen.
Een gemotiveerd verzoek tot uittreding kan pas twee jaar na de inwerkingtreding van deze regeling, na de eerste evaluatie, zoals bepaald in artikel 15, lid 2 van deze regeling gedaan worden. De raad van de betreffende gemeente moet gelet op artikel 1, lid 3 van de Wet gemeenschappelijke regelingen instemmen met de voorgenomen uittreding.
Artikel 21 Bekendmaking en inwerkingtreding
Deze regeling kan worden aangehaald als “Centrumregeling gezamenlijke uitvoeringsorganisatie sociale dienst Maastricht – Heuvellandgemeenten”.
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten d.d. 6 oktober 2015
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem d.d. 21 juli 2015
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maastricht d.d. 7 juli 2015
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Meerssen d.d. 28 mei 2015
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Vaals d.d. 21 juli 2015
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul d.d. 28 september 2015
Toelichting op de gemeenschappelijke regeling
Op basis van een op verzoek van de portefeuillehouders sociale zaken van de gemeenten Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Maastricht, Meerssen, Vaals en Valkenburg aan de Geul door bureau Berenschot opgestelde “Businesscase socialediensten Maastricht-Heuvelland” (27 februari 2014) hebben de colleges van de genoemde gemeenten in maart/april 2014 besloten voor de uitvoering van de Participatiewet per 1 januari 2016 te gaan samenwerken in eengezamenlijke uitvoeringsorganisatie.
Als vervolg op deze collegebesluiten is de bedrijfsplanfase gestart. Het doel hiervan was om de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van een gezamenlijke uitvoeringsorganisatie sociale dienst te onderzoeken. Dit heeft geresulteerd in het Bedrijfsplan (versie 0.6) van 30 maart 2015. In dat plan wordt geconcludeerd dat het opzetten van een gezamenlijke uitvoeringsorganisatie mogelijk is. Voor de juridische vormgeving daarvan wordt geopteerd voor een gemeenschappelijke regeling met de centrumgemeente-variant, zoals deze wordt mogelijk gemaakt in artikel 8, lid 4 Wet gemeenschappelijke regelingen. De gemeente Maastricht zal dan gaan optreden als centrumgemeente.
Het Bedrijfsplan is in april 2015 door alle colleges vastgesteld.
Het is van belang om hier op te merken, dat door de keuze voor de centrumgemeente-variant de politiek-bestuurlijke en staatsrechtelijke verhoudingen op het niveau van de afzonderlijke gemeenten niet doorbroken wordt. De gemeenteraden houden in deze dus hun kader stellende en verordenende taken en bevoegdheden. Het budgetrecht blijft in het kader van deze samenwerking ook uitdrukkelijk bij de raden. En op grond van de kaderstelling en toegekende budgetten blijven de raden hun toezichthoudende en controlerende bevoegdheden ten aanzien van het door de colleges van burgemeester en wethouders gevoerde bestuur uitoefenen.
Uitgangspunten inrichting samenwerking
Op basis van dit algemene kader worden in het Bedrijfsplan de uitgangspunten voor de inrichting van de gemeenschappelijke regeling beschreven. Deze zijn, voor zover hier van belang, de volgende:
Deze uitgangspunten worden uitgewerkt in de diverse bepalingen van de gemeenschappelijke regeling. De artikelsgewijze toelichting gaat daarop nader in. Als aanvullende kenbron voor nadere uitleg dient voor een eventuele achterliggende bedoeling gewezen te worden op het Bedrijfsplan (verzie 0.6, 30 maart 2015).
Hierna wordt alleen een toelichting gegeven bij die artikelen, die voor een juiste toepassing en uitleg van deze gemeenschappelijke regeling van direct belang kunnen zijn.
In dit verband moet ook gewezen worden op het belang van het Bedrijfsplan, dat in uitgebreide vorm de uitgangspunten en toepassingen van de samenwerking beschrijft.
Artikel 2 Belang en doel van de regeling
De omschrijving hiervan is gebaseerd op artikel 10, lid 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
In de hier omschreven omschrijving wordt enkel verwezen naar de belangrijkste wet die voor de gezamenlijke uitvoeringsorganisatie van belang is: de Participatiewet. Overige wetten en uitvoeringsregelingen die in dit verband van toepassing kunnen zijn, worden niet uitdrukkelijk vermeld om de regeling op dit punt flexibel te houden. Dientengevolge hoeft de regeling niet gewijzigd te worden als een wet en/of uitvoeringsregeling vervalt of er een bijkomt.
In het verlengde van de toelichting bij Artikel 2 wordt ook hier volstaan met een formulering van het algemene beginsel van de taakopdracht aan het college van de centrumgemeente.
De term “opdracht” duidt er op dat de met die taken samenhangende bevoegdheden en verantwoordelijkheden in juridisch opzicht bij de afzonderlijke colleges blijven.
In die zin ontstaat er door deze regeling een opdrachtgever- en opdrachtnemer-relatie tussen de gemeenten en de centrumgemeente.
In het verlengde van Artikel 4 wordt hier de juridische grondslag gegeven voor de relatie tussen de gemeenten en de centrumgemeente: mandaatverleningen, zoals geregeld in Afdeling 10.1.1 (artikelen 10:1 tot en met 10:12 Algemene wet bestuursrecht = Awb).
Voor de volledigheid worden hier ook de mogelijkheden van ondermandaat (artikel 10:9 Awb) en volmacht (resp. sub-volmacht, zie artikel 10:12 Awb) vermeld, zodat deze toegepast kunnen worden door het college van de centrumgemeente bij de invulling van de operationalisering van de uitvoeringsorganisatie.
Hier moet wel nog gewezen worden op het bepaalde in artikel 10:6, lid 1 Awb: “De mandaatgever kan de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies geven ter zake van de gemandateerde bevoegdheid”.
In beginsel zijn deze instructies vorm-vrij.
Algemene instructies kunnen echter de vorm van (naar buiten werkende) beleidsregels aannemen in de zin van artikel 1:3, lid 4 Awb (“Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan”).
Een beleidsregel is dus een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1 Awb: “Een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling”.
Een dergelijk besluit moet bekend worden gemaakt om te kunnen werken (zie artikel 3:40 Awb). Instructies met een louter intern karakter zijn dus geen besluiten en behoeven dan ook niet gepubliceerd te worden.
Het vaststellen van beleidsregels en/of interne instructies is en blijft ook in deze samenwerking een bevoegdheid van de mandaterende colleges. maar voor een effectieve en efficiënte uitvoering van de opgedragen taken is het van belang om in geval van behoefte aan het gebruik van beleidsregels dan wel (interne) instructies dit vooraf uitdrukkelijk in het portefeuillehouders-overleg soza (pho-soza) af te stemmen in het kader van de gezamenlijke beleidsvorming (zie Artikel 6) en daarbij zo veel mogelijk te streven naar uniforme beleidsregels of (interne) instructies. De in Artikel 6 genoemde uitvoeringstoets is in deze ook van groot belang.
Na deze gezamenlijke afstemming worden deze beleidsregels en/of (interne) instructies vervolgens door de afzonderlijke colleges formeel vastgesteld (en waar nodig gepubliceerd). Inhoudelijk zijn ze dan uniform.
Deze uniforme beleidsregels en/of (interne) instructies kunnen ook bij de gezamenlijke dienstverleningsovereenkomst meegenomen worden.
Indien een college niet wil meedoen in het opstellen van een uniforme beleidsregel of (interne instructie) of wil afwijken van een gezamenlijke beleidsregel en/of (interne) instructie, is dat zijn bevoegdheid. Dan zal gehandeld moeten worden overeenkomstig het bepaalde in Artikel 7 van de gemeenschappelijke regeling (lokale beleidsvorming). Hetzelfde geldt in geval een college instructies per geval wil geven.
Artikel 6 Het portefeuillehouders-overleg: samenstelling, taak en werkwijze voor gezamenlijke beleidsvorming
Hiervoor is bij de toelichting van Artikel 5 al gewezen op het belang van het streven naar gezamenlijke beleidsvorming. In dit artikel wordt die werkwijze nader uitgewerkt. Hierin staat het opstellen van een (voortschrijdend) meerjarenplan centraal. Dat plan verkent en bepaalt de richting voor de gezamenlijke uitvoering.
Met name in dit artikel komen de in het Bedrijfsplan beschreven algemene kader van de samenwerking en daarop gebaseerde uitgangspunten tot uitdrukking (zie hiervoor onder Algemeen).
In het pho-soza komen de gelijkwaardigheid en solidariteit van de deelnemers tot uitdrukking.
Het pho-soza functioneert als scharnierpunt tussen de samenwerkingspartners onderling, tussen de samenwerkingspartners en de centrumgemeente en vanuit iedere deelnemer eraan naar zijn of haar eigen gemeente (college en/of raad) afzonderlijk.
Het woord scharnierpunt wil ook tot uitdrukking brengen dat het pho-soza niet gezien kan en mag worden als een adviescommissie van het college van de centrumgemeente. Daarom wordt het pho-soza ook in de regeling zelf ingesteld.
Om de schakel naar de bedrijfsvoering in het algemeen en die van de uitvoerende dienst van de centrumgemeente in het bijzonder aan te brengen, worden de algemeen directeur bedrijfsvoering en dienstverlening en de directeur Sociale Zaken van de centrumgemeente als vaste adviseurs aan het pho-soza toegevoegd.
Uiteraard staat het het pho-soza vrij om te bepalen dat op ad hoc-basis andere adviseurs bij de beraadslagingen betrokken kunnen worden.
Het pho-soza is ook zelf verantwoordelijk voor het regelen van zijn werkzaamheden. Dat komt tot uitdrukking in het derde lid van dit artikel: het vaststellen van een regelement van orde, waarin bijvoorbeeld vergaderfrequentie, agendavorming, voorzitterschap nader bepaald kunnen worden.
In de leden 4 tot en met 6 wordt de in het Bedrijfsplan beschreven co-creatie van het gezamenlijke meerjarenplan en de daarop gebaseerde uitvoering beschreven.
Door de koppeling met de uitvoeringstoets wordt ervoor gezorgd, dat de voornemens in het meerjarenplan, mede gelet op de tot stand te brengen dienstverleningsovereenkomst, zo reëel mogelijk zijn. Op die wijze kan er tevens voor gezorgd worden, dat er gewerkt kan worden met een voortschrijdende planvorming: ontwikkelingen in wet- en regelgeving, jurisprudentie, lokale beleidswensen kunnen in onderling overleg periodiek meegenomen en meegewogen worden in het meerjarenplan.
In dit proces van meerjarenplanning en de stap naar de uitvoering is de co-creatie van deelnemers en uitvoeringsorganisatie van de centrumgemeente van belang. Zij werken hierin samen om voortdurend een voor alle betrokkenen zo goed mogelijk realiseerbaar resultaat te behalen. Hierin ligt mede de betekenis van de rol van de vaste adviseurs van het pho-soza.
In het zesde lid komt tot uitdrukking dat besluiten in het pho-soza slechts genomen kunnen worden als de colleges van alle deelnemers daarmee kunnen instemmen.
Artikel 7 Het portefeuillehouders-overleg: werkwijze voor lokale beleidsvorming
Dit artikel is de uitwerking van het algemene kader van de samenwerking, zoals beschreven onder Algemeenvan deze toelichting. Lokale beleidsvorming blijft mogelijk.
Zie in dit verband ook de toelichting hiervoor bij Artikel 5 bij beleidsregels en algemene en afzonderlijke (interne) instructies. Voor de betrokkenheid van de centrumgemeente kan op de toelichting bij Artikel 6 gewezen worden.
Artikel 8 Dienstverleningsovereenkomsten: gezamenlijk en lokaal
Het overeengekomen beleid moet uiteindelijk concreet in afspraken met de uitvoeringsorganisatie worden omgezet. Dat gebeurt in de deelnemers bindende dienstverleningsovereenkomsten (gezamenlijk en/of lokaal).
De werkingsduur van een jaar is gekoppeld aan het betreffende begrotingsjaar. Afspraken en de financiële consequenties daarvan ( zie ook onder Hoofdstuk 5 Financiering) kunnen zo het beste ingevuld en beheerst worden.
De dienstverleningsovereenkomsten kunnen op die wijze ook ingepast worden in de Planning- en Control-cyclus van de centrumgemeente en de overige deelnemers.
De informatieplicht vloeit niet alleen voort uit het karakter van de samenwerking op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen, maar ook uit artikel 10:6, lid 2 Awb (inlichtingen verstrekken in een mandaatverhouding).
In lid 1 is gekozen voor de term “periodiek”, zodat de deelnemers zelf de frequentie en de inhoud van de te verstrekken informatie nader kunnen bepalen. Ook hier zal een koppeling plaatsvinden met de Planning- en Control-cyclus van de centrumgemeente en de overige deelnemers.
Verantwoording is het formeel sluitstuk van een samenwerkingsverband. Omdat het hier een centrumgemeente-variant betreft, kan het college van de centrumgemeente niet staatsrechtelijk verplicht worden aan de bestuursorganen (colleges en raden) van de deelnemers verantwoording af te leggen. Het maakt daar immers geen deel van uit.
Daarom is hier gekozen voor een jaarlijkse rapportage over de beoogde en gerealiseerde afspraken effecten daarvan van de samenwerking. De relatie met het (voortschrijdend) meerjarenplan wordt hier ook duidelijk gelegd.
Deze rapportage wordt, na bespreking in het pho-soza, door de afzonderlijke portefeuillehouders voorgelegd aan de eigen colleges en via deze aan de eigen raden.
Artikel 11 Financiële zeggenschap en financiering structurele kosten
De tekst van dit artikel spreekt voor zich. Het gaat hier dus enkel om de structurele (apparaats-) kosten die verbonden zijn aan de gezamenlijke uitvoering.
In het licht van de gemeenschappelijke regeling dienen de deelnemers te borgen dat deze kosten voldaan worden. In die zin gaan die kosten dan ook verplicht deel uitmaken van de afzonderlijke gemeentebegrotingen, die voorbereid worden door de colleges en vastgesteld worden door de raden.
De in het Bedrijfsplan onderbouwde verdeelsleutel wordt hier vermeld, omdat deze voor een termijn van tien jaar een formeel bindende basis dient te krijgen.
Indien als gevolg van (onvoorziene) interne en/of externe ontwikkelingen de structurele kosten de overeengekomen kaders dreigen te overschrijden, dienen de deelnemers daarover op voorstel van het college van de centrumgemeente nadere afspraken over te maken. Indien dit al gevolgen kan hebben voor de vastgestelde begrotingen, kan dit aanleiding vormen voor (gemeentelijke) begrotingswijzigingen.
In overige situaties worden die ontwikkelingen meegenomen in het (voortschrijdende) meerjarenplan en de (volgende) dienstverleningsovereenkomst.
Artikel 12 Financiering programmakosten
Programmakosten zij die kosten welke gemaakt worden uitsluitend voor de burgers van de deelnemende gemeenten. Deze kosten worden dan ook alleen gemaakt als een burger er recht op heeft. De bevoegdheid tot toekenning van uitkeringen/uitgaven in deze worden door de afzonderlijke colleges gemandateerd aan het college van de centrumgemeente (met ondermandaat aan de directeur Sociale zaken).
De programmakosten worden door de afzonderlijke gemeenten gedragen en voldaan op basis van de daarvoor aan de gemeenten door de rijksoverheid ter beschikking gestelde middelen/budgetten.
Deze kosten worden alleen gemaakt als burgers van een gemeente hier recht op hebben.
De voor- en nadelen die kunnen ontstaan als gevolg van de besteding van die middelen, zijn daarom ook enkel een zaak van de betreffende gemeenten en niet van de samenwerking. Deze moeten daarover rekening en verantwoording afleggen.
Artikel 13 Toezicht op de financiën
Deze toezichtbepaling ziet, gelet op het voorgaande, alleen op de besteding van de structurele middelen. De uitvoering van dit toezicht valt onder het bepaalde in Artikel 9, lid 1 van deze regeling (zie voor toelichting al daar).
Omdat de centrumregeling-variant geen eigen (formele) begroting en jaarrekening kent, moet gezorgd worden voor aansluiting op de Planning- en Control-cyclus van de centrumgemeente en de overige deelnemers.
Deze moeten middels hun eigen jaarrekeningen en jaarverslagen rekening en verantwoording kunnen afleggen.
Deze bepaling zorgt ervoor dat dit zowel inhoudelijk als procedureel goed op elkaar afgestemd kan worden.
Artikel 15 Duur van de regeling en evaluatie ervan
Deze bepaling stoelt direct op het gestelde hierover in het Bedrijfsplan.
Voor de evaluatie is gekozen voor een eerste evaluatie twee jaar na de inwerkingtreding van de regeling en vervolgens in een cyclus van om de vier jaar. Deze kan dan gekoppeld worden aan de cyclus van meerjarige beleidsvorming door de gemeenten.
Van belang is het om hier erop te wijzen, dat een evaluatie telkens een gezamenlijke opdracht en verantwoordelijkheid betreft, zoals bepaald in de leden 2 tot en met 4 van dit artikel. Het betreft immers de evaluatie van de gezamenlijkheid.
In dit artikel wordt bewust afgeweken van het bepaalde in artikel 28 Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin staat dat geschillen beslist worden door gedeputeerde staten.
In een (bestuurlijk) samenwerkingsverband moeten de deelnemers er zelf zien uit te komen als er een onderling geschil zou ontstaan. Dat werkt doorgaans effectiever en is ook beter voor de onderlinge verhoudingen.
Daarom is hier gekozen voor een getrapte benadering:
Door deze werkwijze kunnen deelnemers die problemen met de samenwerking en/of de uitwerking daarvan in onderling overleg over de streep getrokken worden.
Indien deze (minnelijke) weg van overleg en geschiloplossing onverhoopt geen effect zou sorteren, dient de betrokken deelnemer te overwegen uit de regeling te treden (zie Artikel 19).
Artikelen 17 tot en met 20 Wijziging, toetreding, uittreding en opheffing
Deze artikelen zijn opgenomen op grond van het bepaalde in artikel 9, lid 1 Wet gemeenschappelijke regelingen (“De voor onbepaalde tijd getroffen regeling houdt bepalingen in omtrent de wijziging, opheffing, toetreding en de gevolgen van uittreding, met inachtneming van artikel 1”.).
De daarvoor van belang zijnde toelichting wordt hierna in het algemeen vermeld met een verwijzing naar artikelen waar dat noodzakelijk is.
Ook dient er hier gewezen te worden, dat in artikel 1, lid 3 Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt dat voor een voorgenomen wijziging, toetreding of uittreding ook toestemming van de raad nodig is, zoals al bepaald voor het treffen van de regeling. Dat is te verklaren uit de omstandigheid dat dit de positie van de raad als controleur van het college en als budgethouder direct kan beïnvloeden.
In de Artikelen 17, lid 3, 18, lid 5 en 19, lid 6 is deze wettelijke plicht opgenomen.
Bij toetreding en uittreding kunnen door de huidige deelnemers nadere vooraarden gesteld worden. In de Artikelen 18, lid 2 en 19, lid 4 wordt dit nog eens aangescherpt door erop te wijzen dat in ieder geval de daarmee gaande kosten van belang zijn.
Bij de uittreding is er in Artikel 19, lid 2 voor gekozen dat dit pas na een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding kan (dus vanaf 1 januari 2018). Omdat het een vrijwillige samenwerking betreft, is er geen nadere termijn bepaling opgenomen. Iedere deelnemer moet zelf kunnen bepalen of samenwerking nog langer wel of niet zinvol en noodzakelijk is.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-30762.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.