Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 13 juni 2016, nr. IENM/BSK-2016/94637, houdende vaststelling van regels voor subsidiering van haalbaarheids- en pilotprojecten voor waterveiligheid en waterzekerheid in stedelijke delta’s in het buitenland (Subsidieregeling waterveiligheid en waterzekerheid stedelijke delta's)

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, onderdeel g, 4, eerste en tweede lid, en 5 van de Kaderwet subsidies I en M en de artikelen 2, eerste lid, 4, 6, zesde lid, 7, derde lid, 8, 9, 10, tweede lid, en 13 van het Kaderbesluit subsidies I en M;

BESLUIT:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

haalbaarheidsproject:

project bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening dat leidt tot een inschatting van technische innovatie en economische mogelijkheden van een voorgenomen pilotproject en het beoogde eindresultaat;

Kaderbesluit:

Kaderbesluit subsidies I en M;

Minister:

Minister van Infrastructuur en Milieu;

onderzoeksorganisatie:

organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

pilotproject:

project betreffende experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening waarbij sprake is van het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten;

stedelijke delta's en toeleverende systemen:

systeem van stedelijke delta’s en de waardeketens en stroomgebieden, die hen onder andere van voedsel, water, energie en kennis voorzien;

waterveiligheid en waterzekerheid:

bescherming tegen water gerelateerde risico's, duurzame toegang tot voldoende water van acceptabele kwaliteit, bescherming tegen watervervuiling, behoud van ecosystemen, duurzame ontwikkeling van havens en vaarwegen niet zijnde activiteiten aan de wal.

Artikel 2. Doel van de regeling

Deze regeling heeft als doel het stimuleren van de inzet van vernieuwende Nederlandse kennis en kunde ten behoeve van waterveiligheid en waterzekerheid in stedelijke delta's en toeleverende systemen in het buitenland.

Artikel 3. Verstrekken van subsidie

Onze Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken voor de uitvoering van haalbaarheids- of pilotprojecten die het bereiken van het in artikel 2 genoemde doel beogen en betrekking hebben op een of meer van de volgende thema's:

  • a. drinkwater en sanitatie;

  • b. governance;

  • c. duurzame ontwikkeling van vaarwegen en havens niet zijnde activiteiten aan de wal;

  • d. klimaat;

  • e. veiligheid;

  • f. voedsel en ecosystemen;

  • g. water en energie.

Artikel 4. Subsidieplafond en wijze van verdelen

  • 1. Het subsidieplafond voor 2016 bedraagt € 3.000.000.

  • 2. Het subsidieplafond voor 2017 bedraagt € 4.000.000, waarvan € 2.000.000 beschikbaar is voor de eerste aanvraagperiode en € 2.000.000 voor de tweede aanvraagperiode.

  • 3. De Minister stelt het subsidieplafond voor de daaropvolgende jaren vast en maakt dit bekend in de Staatscourant voor de aanvang van het tijdvak waarvoor het wordt vastgesteld.

  • 4. De verdeling van de beschikbare gelden vindt plaats op basis van rangschikking van de aanvragen.

  • 5. Indien het bedrag dat in een periode beschikbaar is voor aanvragen voor haalbaarheids- dan wel pilotprojecten niet volledig wordt benut, wordt het resterende bedrag toegevoegd aan het in die periode beschikbare bedrag voor aanvragen voor de andere projectsoort dat nog niet volledig is benut.

Artikel 5. Aanvraagperioden en reservering per projectsoort

  • 1. In 2016 kan een aanvraag tot subsidieverlening bij de Minister worden ingediend met ingang van 15 juli 2016 tot en met uiterlijk 31 augustus 2016.

  • 2. In 2017 kan een aanvraag tot subsidieverlening bij de Minister worden ingediend met ingang van 9 januari 2017 tot en met uiterlijk 10 februari 2017 respectievelijk met ingang van 3 juli 2017 tot en met uiterlijk 15 september 2017.

  • 3. In de aanvraagperiode in 2016 is € 450.000 gereserveerd voor haalbaarheidsprojecten en € 2.550.000 gereserveerd voor pilotprojecten.

  • 4. In elke aanvraagperiode in 2017 is telkens € 300.000 gereserveerd voor haalbaarheidsprojecten en € 1.700.000 voor pilotprojecten.

  • 5. De Minister kan voor de daaropvolgende jaren per kalenderjaar een of meer aanvraagperioden vaststellen en maakt dit bekend in de Staatscourant voor de aanvang van het tijdvak waarvoor de aanvraagperioden worden vastgesteld.

Artikel 6. Aanvragers en aanvraagformulier

  • 1. Een aanvraag kan uitsluitend worden ingediend door een onderneming, onderzoeksorganisatie, of non-gouvernementele organisatie.

  • 2. Ingeval van een samenwerkingsverband van ondernemingen, onderzoeksorganisaties of non-gouvernementele organisaties, kan een aanvraag worden ingediend door een aanvrager, bedoeld in het eerste lid, die optreedt als penvoerder van het samenwerkingsverband.

  • 3. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld digitaal formulier geplaatst op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Artikel 7. Subsidiabele kosten en standaardberekeningswijze uurtarieven

  • 1. Als subsidiabele kosten voor een pilotproject worden uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, beschouwd.

  • 2. Als subsidiabele kosten voor een haalbaarheidsproject worden uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening, beschouwd.

  • 3. Als standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven kunnen worden gehanteerd:

    • a. berekening op basis van integrale kostensystematiek;

    • b. berekening op basis van kosten per kostendrager vermeerderd met een forfaitair vastgestelde opslag voor indirecte kosten; of

    • c. een forfaitair vastgesteld uurtarief voor loonkosten.

Artikel 8. Berekening subsidiabele kosten bij toepassing integrale kostensystematiek

  • 1. Bij het hanteren van uurtarieven die tot stand zijn gekomen met de standaardberekeningswijze bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, worden de directe en indirecte kosten per kostendrager in een tarief per eenheid van deze kostendrager berekend.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het aantal eenheden van de kostendrager te vermenigvuldigen met het ingevolge het eerste lid berekende tarief, vermeerderd met de aan derden betaalde kosten voor zover deze geen deel uitmaken van het ingevolge het eerste lid vastgestelde tarief.

Artikel 9. Berekening subsidiabele kosten bij toepassing kosten per kostendrager met opslag

  • 1. Bij het hanteren van uurtarieven die tot stand zijn gekomen met de standaardberekeningswijze bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel b, worden de directe loonkosten per uur vermenigvuldigd met het aantal uren dat direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gewerkt.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het ingevolge het eerste lid berekende bedrag te vermeerderen met:

    • a. vaste opslag voor indirecte kosten van 50% van de loonkosten;

    • b. kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;

    • c. aan derden betaalde kosten.

  • 3. Voor zover er geen loonkosten worden gemaakt, maar niettemin arbeid wordt verricht, wordt voor de berekening van de kosten van de arbeid uitgegaan van € 60,– per uur.

Artikel 10. Berekening met forfaitair uurtarief loonkosten

  • 1. Bij het hanteren van uurtarieven die tot stand zijn gekomen met de standaardberekeningswijze bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel c, wordt een uurtarief gehanteerd van € 60,– per uur.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door het ingevolge het eerste lid gehanteerde bedrag te vermenigvuldigen met het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gewerkt en te vermeerderen met:

    • a. kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;

    • b. aan derden betaalde kosten.

Artikel 11. Hoogte van de subsidie

  • 1. De subsidie voor een pilotproject bedraagt ten hoogste het percentage van de subsidiabele kosten dat is opgenomen in artikel 25, vijfde en zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. De subsidie voor een haalbaarheidsproject bedraagt ten hoogste het percentage van de subsidiabele kosten dat is opgenomen in artikel 25, vijfde en zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3. Ten aanzien van een onderzoeksorganisatie bedraagt de subsidie voor een pilotproject ten hoogste 60% van de subsidiabele kosten en voor een haalbaarheidsproject ten hoogste 70% van de subsidiabele kosten.

Artikel 12. Rangschikking haalbaarheidsprojecten en pilotprojecten

  • 1. De subsidieverdeling vindt plaats aan de hand van een separate rangschikking van de aanvragen voor haalbaarheidsprojecten en de aanvragen voor pilotprojecten die voor subsidieverstrekking in aanmerking komen, te beginnen met het hoogst gerangschikte project.

  • 2. De Minister rangschikt de aanvragen voor haalbaarheidsprojecten die voor subsidieverstrekking in aanmerking komen op basis van de volgende rangschikkingscriteria:

    • a. de mate waarin de haalbaarheidsstudie past in een ketenbenadering en bijdraagt aan mogelijkheden tot opschaling van de onderzochte oplossing voor waterveiligheid of waterzekerheid;

    • b. de mate waarin het project duurzaamheidsaspecten waarborgt op institutioneel, technisch, milieutechnisch gebied en, indien van toepassing, op het gebied van krachtenbundeling van de deelnemers van het samenwerkingsverband;

    • c. de mate waarin het project unieke kwaliteiten op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid in Nederland of ook in het buitenland gevestigde partijen ontsluit;

    • d. de kwaliteit van de aanvraag ten aanzien van het activiteitenplan inclusief begroting en de toelichting daarop.

  • 3. De Minister rangschikt de aanvragen voor pilotprojecten die voor subsidieverstrekking in aanmerking komen op basis van de volgende rangschikkingscriteria:

    • a. de mate waarin gedemonstreerde technologie of methodologie in het project na opschaling de potentie heeft om een grote of grotere groep lokale begunstigden te bereiken;

    • b. de rangschikkingscriteria genoemd in het tweede lid, onderdeel b, c en d.

  • 4. Aan de rangschikkingscriteria, genoemd in het tweede en derde lid, worden punten toegekend, waarop de wegingsfactoren worden toegepast als vermeld in de tabel opgenomen in bijlage 1, wat leidt tot een totaal aantal punten van maximaal 100.

  • 5. Indien twee of meer aanvragen voor projecten op dezelfde plaats in de rangschikking terechtkomen en deze plaats samenvalt met het op grond van artikel 4, voor die projecten beschikbare deel van het subsidieplafond, wordt door middel van loting de definitieve plaats in de rangschikking bepaald.

Artikel 13. Afwijzingsgronden

Een subsidie wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 11 en artikel 12 van het Kaderbesluit, in ieder geval afgewezen indien:

  • a. het project wordt uitgevoerd in een land of gebied dat voorkomt op de lijst in bijlage 2;

  • b. al een subsidie is verstrekt op grond van deze regeling voor eenzelfde project;

  • c. de subsidieverstrekking niet in overeenstemming is met het bepaalde in de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • d. geen sprake is van een duidelijke gebruiker of begunstigde van het project in het land waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • e. de subsidiabele kosten voor een pilotproject in totaal minder dan € 25.000 of meer dan € 600.000 bedragen;

  • f. de subsidiabele kosten voor een haalbaarheidsproject in totaal minder dan € 25.000 of meer dan € 250.000 bedragen;

  • g. het project, op een of meer van de in artikel 12, genoemde criteria, minder dan 65% van de te behalen punten haalt;

  • h. het voorstel niet voldoet aan één of meer van de minimaal benodigde punten per wegingsfactor; of

  • i. de uitvoering van het project naar verwachting langer zal duren dan twee jaar voor een pilotproject en een jaar voor een haalbaarheidsproject.

Artikel 14. Verplichting

Een onderneming die penvoerder is van een samenwerkingsverband en op het tijdstip van de verlening van de subsidie geen vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft, draagt er zorg voor dat zij voor de eerste voorschotbetaling een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft.

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2016 en vervalt met ingang van 1 juli 2021, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Artikel 16. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling waterveiligheid en waterzekerheid stedelijke delta's.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

BIJLAGE 1, BEHOREND BIJ ARTIKEL 12 VAN DE SUBSIDIEREGELING WATERVEILIGHEID EN WATERZEKERHEID STEDELIJKE DELTA'S

Rangschikkingscriteria

Puntenaantal beoordeling

Wegingsfactor

Uitkomst (maximaal)

Opschaling

     

A: Haalbaarheidsproject:

past in een ketenbenadering en draagt bij aan mogelijkheden tot opschaling:

maximaal 5

minimaal 2

6

30

B: Pilotproject:

mate waarin na opschaling de potentie bestaat een grote of grotere groep lokale begunstigden te bereiken:

maximaal 5

minimaal 2

Duurzaamheid:

     

A: Institutioneel

maximaal 5

minimaal 2

2

10

B: Technisch

maximaal 5

minimaal 2

2

10

C: Milieutechnisch

maximaal 5

minimaal 2

2

10

E: Krachtenbundeling (indien van toepassing)

maximaal 5

minimaal 2

2

10

Mate waarin het project unieke kwaliteiten op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid ontsluit:

maximaal 5

minimaal 2

4

20

Kwaliteit van de aanvraag:

maximaal 5

minimaal 2

2

10

Totaal: (100)

(Minimum score)

   

100

(65)

BIJLAGE 2, BEHOREND BIJ ARTIKEL 13 VAN DE SUBSIDIEREGELING WATERVEILIGHEID EN WATERZEKERHEID STEDELIJKE DELTA'S

Landen of gebieden bedoeld in artikel 13, onderdeel a

Afghanistan

Bosnië & Herzegovina

Burundi

Centraal Afrikaanse Republiek

Tsjaad

Comoren

Democratische Republiek Congo

Eritrea

Guinee-Bissau

Irak

Haïti

Ivoorkust

Kiribati

Kosovo

Libië

Liberia

Madagaskar

Mali

Micronesia

Oost-Timor

Sierra Leone

Solomon Eilanden

Somalië

Zuid Soedan

Sudan

Syrië

Togo

Tuvalu

Jemen

West Bank & Gaza

Zimbabwe

TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Deze subsidieregeling geeft mede uitvoering aan de kabinetsdoelstellingen op het gebied van Water Internationaal zoals deze staan verwoord in de Internationale Waterambitie – Convergerende Stromen1. Het maakt deel uit van het programma Partners voor Water.

2. Aanleiding en achtergrond

Waterproblematiek staat wereldwijd nog steeds hoog op de agenda. Het Wereld Economisch Forum ziet watercrises als bedreiging nummer 1 voor de wereldeconomie. Door bevolkingsgroei, economische groei, verstedelijking en veranderende leefpatronen neemt mondiaal de vraag naar water toe evenals de vervuiling van water. Dit heeft een stijgende druk op het ecosysteem tot gevolg. Tegelijkertijd kunnen mondiale klimaatveranderingen grote invloed hebben op de weersomstandigheden en de daarmee samenhangende overstromingsrisico’s en waterbeschikbaarheid.

De Nederlandse samenleving is nauw verbonden met het thema water. Ons land heeft internationaal een grote reputatie door zijn kennis en innovaties op het gebied van deltatechnologie, watertechnologie en maritieme technologie. Nederland is voorloper op het gebied van de integrale benadering, de preventieve en participatieve aanpak. Bij complexe en urgente watervraagstukken benaderen andere landen Nederland vaak om advies en mede-uitvoering. De inzet van onze kennis is in deze het vertrekpunt voor internationale samenwerking en het verkrijgen van een groter aandeel bij de uitvoering van werken. Maar andere landen hebben complementaire kennis. Nederlandse partijen zijn er bij gebaat om die kennis uit het buitenland te halen en intensief met bedrijven en instellingen uit het buitenland samen te werken. Dat is ook van belang om te blijven innoveren.

De schaal, urgentie en complexiteit van de wateruitdagingen vragen om een holistische en internationale aanpak, waarbij diplomatie, innovatie, partnerschappen en nieuwe financieringsmechanismen hand in hand gaan. Daarom hebben de ministeries van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu besloten intensiever samen te werken om efficiency en effectiviteit te vergroten, en expertise vanuit de uitvoering (waterschappen, drinkwaterbedrijven, Rijkswaterstaat en Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland) nauwer te betrekken. Waterdiplomatie wordt krachtiger ingezet door het combineren van expertise op het gebied van governance en diplomatie. De Internationale Water Ambitie (IWA) beschrijft het kader voor deze intensieve samenwerking.

De IWA wil aan de volgende maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid bijdragen:

  • 1) Van repareren naar preparen: preventie bevorderen zodat de gevolgen van overstromingen, watertekort en vervuild water kunnen worden beperkt;

  • 2) Verbeteren van de watergovernance in en tussen landen en het vergroten van de inzet van waterdiplomatie;

  • 3) Verbeteren van de positie van kwetsbare groepen mensen in stedelijke delta’s, ook in ontwikkelingslanden; en

  • 4) Vergroten van het verdienvermogen van de Nederlandse watersector.

Deze regeling geeft mede uitvoering aan de kabinetsdoelstellingen verwoord in de IWA.

3. Hoofdlijnen van het voorstel

De regeling heeft als doel ‘het stimuleren van de inzet van vernieuwende Nederlandse kennis en kunde ten behoeve van waterveiligheid en waterzekerheid in stedelijke delta’s en toeleverende systemen internationaal’. Ondernemingen, onderzoeksorganisaties en non-gouvernementele organisaties kunnen een subsidie aanvragen voor haalbaarheids- en pilotprojecten die hieraan bijdragen. In de regeling wordt bewust de nadruk gelegd op pilotprojecten, de haalbaarheidsprojecten zijn in wezen een voorportaal voor later volgende pilotprojecten. De regeling richt zich niet specifiek op bepaalde landen of gebieden. In het kader van de IWA wordt onder waterveiligheid en waterzekerheid niet alleen bescherming tegen water, de toegang tot water en de bescherming van water tegen vervuiling verstaan, maar ook het behoud van ecosystemen en de duurzame ontwikkeling van havens en vaarwegen voor zover het niet activiteiten op de wal betreft. De projecten moeten betrekking hebben op de thema's, genoemd in artikel 3. Deze thema's sluiten nauw aan bij de focus van de IWA op stedelijke delta’s en de productie van waardeketens en stroomgebieden, die deze gebieden van voedsel, water en energie voorzien. Verder sluiten deze thema’s ook aan bij de vraag vanuit de brede Nederlandse watersector aandacht te hebben voor de inzet van kennis en kunde op het gebied van deltatechnologie, watertechnologie en maritieme technologie.

De regeling gaat uit van rangschikking van de aanvragen zodat de meest geschikte projecten voor subsidie in aanmerking komen. Bij het rangschikken van de aanvragen wordt waarde toegekend aan de duurzaamheidsaspecten van het project op diverse terreinen, de mate waarin het project unieke kwaliteiten op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid van in Nederland of in het buitenland gevestigde partijen ontsluit en uiteraard op de kwaliteit van de aanvraag. Ook het aansluiten bij lokale behoeften en mogelijkheden tot opschaling zijn van belang.

Nederlandse kennis of technologie kan alleen in het buitenland worden toegepast als lokale kennis dan wel technologie complementair wordt ingezet. Een subsidie is vaak een tussenstation in het bereiken van daadwerkelijke opschaling of het op de markt brengen van een product. Het project dat gesubsidieerd wordt is in veel gevallen onderdeel van een waardeketen die meerdere (financierings)stappen kent.

Een nadrukkelijke prioriteit van de uitvoering van projecten onder deze subsidieregeling, is een integrale deltabenadering. Voor effectieve projecten is een sterke lokale realisatiekracht nodig dat lokaal eigenaarschap en sterke betrokkenheid van lokale partners vereist. Tenslotte kan het gebrek van lokaal eigenaarschap de duurzaamheid van een project ondermijnen. Een project is niet klaar als de uitvoering is afgerond. Samenwerking is en blijft een belangrijke factor. Niet alleen bij de uitvoering zelf maar juist ook in het voortraject, is het belangrijk om de juiste contacten te leggen. Dit geldt zowel voor de Nederlandse partijen onderling, als voor de contacten met lokale partijen zoals ontwikkelingsbanken, lokale overheden en bedrijven of andere donoren.

Bij de toetsing op duurzaamheidsaspecten wordt ook gekeken naar krachtenbundeling. Krachtenbundeling wordt gezien als de mate waarin samenwerking wordt bevorderd tussen Nederlandse en lokale partijen. Daarmee zijn maximaal vijf punten en minimaal twee punten te behalen volgens de tabel in bijlage 1. Indien een samenwerkingsverband bestaat uit enkel Nederlandse partijen, dan zal dit samenwerkingsverband op dit rangschikkingscriterium hoogstens twee punten kunnen behalen. Een samenwerkingsverband waarbij een of meerdere lokale partijen zijn betrokken kan hier de maximale punten behalen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ondernemingen uiteraard de verplichting hebben mededingingsregels na te leven. Dit geldt ook voor samenwerkingsverbanden. Als deze samenwerkingsverbanden afspraken maken die de concurrentie raken, bijvoorbeeld afspraken over prijs en kwaliteit, kan sprake zijn van strijd met het kartelverbod.

4. Verhouding tot bestaande regelgeving

De wettelijke grondslag voor deze subsidieregeling is gelegen in de artikelen 3, eerste lid, onderdeel g, (subsidie op het gebied van water) 4, eerste en tweede lid, (activiteiten en criteria voor subsidieverstrekking) en 5 (nadere regels mogelijk) van de Kaderwet subsidies I en M. Verder is de grondslag voor deze regeling gelegen in de artikelen 2, eerste lid, (subsidie mogelijkheid) 4 (nadere regels), 6, zesde lid (subsidiabele kosten), 7, derde lid, (toepassing standaardberekeningswijze) 8 (subsidieplafond), 9 (rangschikkingscriteria en weging), 10, tweede lid (aanvraag en aanvraagperiode) en 13 (aanvullende afwijzingsgronden) van het Kaderbesluit subsidies I en M (hierna: Kaderbesluit).

In het Kaderbesluit zijn procedureregels opgenomen die eveneens op de uitvoering van deze subsidieregeling van toepassing zijn. Het gaat om de volgende bepalingen: artikel 3 (aanvrager moet rechtspersoon of natuurlijke persoon zijn), 5 (cumulatie van subsidies en verlaging van subsidie bij toepasselijkheid van de algemene groepsvrijstellingsverordening), 6 (gemaakte kosten), 11 en 12 (afwijzingsgronden) 14 tot en met 17 (subsidieverstrekking), 17 tot en met 20 (verplichtingen), 23 (betaling en bevoorschotting) 24 (subsidievaststelling), 26 (samenwerkingsverbanden) en 27 (misbruik en oneigenlijk gebruik).

Ter illustratie: ten aanzien van het vaststellen van de subsidie is in artikel 24 van het Kaderbesluit bepaald dat de aanvraag tot vaststelling moet plaatsvinden binnen 13 weken nadat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt zijn verricht. De aanvraag moet worden ingediend met gebruikmaking van een daartoe beschikbaar gesteld middel (een formulier dat digitaal beschikbaar is op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland). In artikel 24 staat welke eisen in ieder geval aan een dergelijke aanvraag tot vaststelling gesteld worden. Ook is in artikel 24 opgenomen welke stukken gevoegd moeten worden bij de aanvraag tot subsidievaststelling.

Het Kaderbesluit maakt het verder mogelijk bepaalde verplichtingen of eisen te stellen in de beschikking tot subsidieverlening. Zie bijvoorbeeld artikel 23 van het Kaderbesluit ten aanzien van het verlenen van voorschotten voor nog niet vastgestelde subsidie.

Voor de subsidieontvanger is daarom niet alleen deze subsidieregeling van belang, maar ook wat is opgenomen in het Kaderbesluit en in de beschikking tot subsidieverstrekking.

Verder wordt in deze subsidieregeling gebruik gemaakt van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit begrip wordt al in het Kaderbesluit gedefinieerd. Het gaat om Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (‘ de algemene groepsvrijstelling ‘) (PbEU 26. 6.2014, L 187/1), dan wel later daarvoor in de plaats tredende Europese regelgeving. In de begripsbepalingen is verwezen naar het bepaalde in de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Omdat op deze regeling de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing is, is er sprake van geoorloofde staatssteun. Steunregelingen zijn verenigbaar met de interne markt, in de zin van artikel 107, tweede en derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en zijn vrijgesteld van een aanmeldingsverplichting van artikel 108, derde lid, van het VWEU mits die steun voldoet aan alle voorschriften zoals gesteld in hoofdstuk I van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en aan de toepasselijke bepalingen uit hoofdstuk III van deze verordening. Met een kennisgeving op basis van artikel 11 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt de Europese Commissie op de hoogte gesteld van deze regeling. In de subsidieregeling zijn vereisten opgenomen om te voldoen aan wat is bepaald in hoofdstuk I van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Tevens wordt, zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting, aan de voorschriften van artikel 25 uit hoofdstuk III van de algemene groepsvrijstellingsverordening voldaan.

5. Uitvoering en handhaving

Deze regeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken. Mandaat en machtiging daartoe is verleend in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging algemeen directeur Rijksdienst voor Ondernemend Nederland op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2015.

De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van deze regeling is getoetst door RVO. Dit leidde niet tot aanpassing van de regeling, gedurende het opstellen van de regeling is al in overleg met RVO rekening gehouden met deze aspecten.

6. Gevolgen

De administratieve lasten voor aanvragers bestaan in de aanvraagfase uit het kennisnemen van de subsidieregeling, het invullen van het aanvraagformulier, het opstellen van de projectbegroting, het activiteitenplan, indien aan de orde de samenwerkingsovereenkomst, en het aanleveren van overige bescheiden. In de uitvoeringsfase zijn de administratieve lasten beperkt tot een eventueel verzoek tot wijziging, het voeren van een administratie en een schriftelijk tussentijds verslag bij een projectduur van meer dan een jaar. De bevoorschotting wordt in de beschikking opgenomen en vindt ambtshalve plaats. In de vaststellingsfase zijn de lasten voor de subsidies van € 125.000,– en hoger een schriftelijke eindrapportage en een controleverklaring (artikel 24 Kaderbesluit). Voor subsidies lager dan dit bedrag is naast een schriftelijke eindrapportage alleen een verklaring van de subsidieontvanger vereist over de totaal gerealiseerde kosten en opbrengsten. Na afloop van het project zijn er nog de lasten van het openbaar maken van de projectresultaten en het meewerken aan een evaluatieonderzoek. Voorts vloeien er lasten voort uit eventueel ingediende bezwaar- en beroepschriften.

De totale lasten voor aanvragers in 2016 worden geschat op € 83.900. Dat is 2,8 procent van het voor 2016 beschikbare subsidieplafond van € 3.000.000.

De regeling is zodanig vormgegeven dat deze tot zo min mogelijk administratieve lasten voor aanvragers zal leiden.

7. Advisering en consultatie

In de verzamelbrief regeldruk 2011-2015 van 19 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 29 515 nr. 333)2 is te lezen dat ‘uitgangspunt is dat voorstellen die significante verandering brengen in de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen of die grote gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk via internet worden geconsulteerd’.

De mogelijkheid subsidie aan te vragen voor de uitvoering van een project in het kader van deze subsidieregeling brengt geen significante verandering aan in de rechten en plichten van burgers. Wel kunnen ondernemingen, onderzoeksorganisaties of non-gouvernementele organisaties een subsidieaanvraag indienen. De eisen om voor toekenning in aanmerking te komen vloeien grotendeels voort uit de algemene groepsvrijstellingsverordening en het Kaderbesluit. Deze subsidieregeling is een nadere uitwerking en invulling daarvan. De voornoemde organisaties zijn geraadpleegd in het kader van de evaluatie van het subsidieprogramma Wereldwijd werken met water, de opmerkingen die daaruit zijn voortgekomen zijn zoveel mogelijk meegenomen bij het opstellen van de huidige regeling. Consultatie met de sector heeft verder plaatsgevonden in het kader van de IWA. Het bedrijfsleven is enthousiast over de mogelijkheid subsidie aan te vragen voor projecten in het buitenland en is gebaat bij een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de subsidieregeling. De toegevoegde waarde van internet consultatie is daarom als gering in te schatten. Gelet hierop is afgezien van internetconsultatie van deze regeling.

Indien de inhoud van een nieuwe subsidieregeling in belangrijke mate overeenkomt met de inhoud van een vervallen regeling en er dus in wezen voortzetting van de vervallen subsidieregeling plaatsvindt, dient, op grond van artikel 24a Comptabiliteitswet 2001, een ontwerp van deze regeling gedurende 30 dagen ter consultatie aan de Tweede Kamer te worden overlegd met daarbij de motivatie waarom een nieuwe regeling met in belangrijke mate dezelfde inhoud nodig is.

Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Er is sprake van een regeling met een andere reikwijdte en andere criteria. In deze regeling gaat het alleen om waterveiligheid en waterzekerheid, meer specifiek in stedelijke delta's en toeleverende gebieden. Het subsidieprogramma Wereldwijd Werken met Water had betrekking op waterproblematiek in brede zin en kende een geografische beperking. Er werd gewerkt met lijsten van deltalanden en doellanden, alleen in die landen konden projecten worden uitgevoerd. In de huidige regeling zijn enkel landen of gebieden waarin geen stabiele maatschappelijke situatie bestaat uitgezonderd. Ook zijn er nieuwe thema's geformuleerd naast de thema's die eerder werden gehanteerd. Het gaat om de thema's duurzame ontwikkeling van havens en vaarwegen niet zijnde activiteiten aan de wal en de thema's water en energie. Bovendien wordt er in de regeling meer aandacht besteed dan voorheen aan de aansluiting op andere financieringsinstrumenten. Hiervoor zijn bij RVO de zogenaamde ‘watermakelaars’ aangesteld. Zij spelen een faciliterende rol bij de opschaling van een project (in termen van nieuwe financiering).

De nieuwe subsidieregeling is daarmee geen voortzetting van het inmiddels vervallen subsidieprogramma Wereldwijd Werken met Water.

8. Evaluatie

Het Partners voor Water programma wordt in zijn geheel geëvalueerd. Evaluatie van de subsidieregeling zal daarvan deel uitmaken. Naar verwachting zal het programma in 2021 worden geëvalueerd.

9. Inwerkingtreding/overgangsrecht

Doordat is gekozen voor inwerkingtreding op 1 juli 2016 wordt aangesloten bij een voor ministeriële regelingen geldend vast verandermoment. Van de vaste invoeringstermijn van tenminste twee maanden wordt afgeweken. Reden daarvan is het openbaar belang dat gediend is met een zo snel mogelijke inwerkingtreding van de subsidieregeling zodat het mogelijk is nog in 2016 een tender uit te schrijven en af te wikkelen. Bij latere inwerkingtreding zou pas in 2017 gestart kunnen worden met de uitvoering van de regeling. De regeling geldt voor een periode van vijf jaar en vervalt op 1 juli 2021. Zij blijft uiteraard van toepassing op de afhandeling van de vóór dat tijdstip ontvangen subsidieaanvragen.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

De meeste definities die relevant zijn voor de verstrekking van subsidies in het kader van deze regeling zijn opgenomen in artikel 1 van het Kaderbesluit. Denk bijvoorbeeld aan de definitie van aanvrager, penvoerder of samenwerkingsverband. Alleen aanvullende definities in verband met deze regeling zijn in dit artikel opgenomen.

Omdat deze regeling gebruik maakt van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt bij de definitie van de te subsidiëren projecten nauw daarbij aangesloten.

Voor de definitie van haalbaarheidsproject wordt verwezen naar het begrip haalbaarheidsstudie in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening: ‘Het onderzoek en de analyse van het potentieel van een project, met als doel de besluitvorming te ondersteunen door objectief en rationeel de sterke en de zwakke punten van een project, de kansen en risico's in kaart te brengen, waarbij ook wordt aangegeven welke middelen nodig zijn om het project te kunnen doorvoeren en wat uiteindelijk de slaagkansen zijn ‘. Voor deze regeling is het begrip nader omschreven als een project dat moet leiden tot het inschatten van de technische innovatie en economische mogelijkheden van een voorgenomen pilotproject en het beoogde eindresultaat. Een haalbaarheidsonderzoek kan bestaan uit literatuuronderzoek, patentonderzoek, inventarisatie van beschikbare technologie en potentiële partners, marktverkenning en concurrentieanalyse. Gelet op artikel 13 is de maximale projectduur een jaar.

Voor een pilotproject wordt verwezen naar het begrip experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden. Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden.

Gelet op het bepaalde in artikel 13 bedraagt de maximale projectduur 2 jaar.

Verder is een definitie opgenomen van het begrip stedelijke delta's en toeleverende systemen.

De begrippen waterveiligheid en waterzekerheid zijn in deze regeling gedefinieerd omdat in het kader van de IWA en deze regeling ook de duurzame ontwikkeling van havens en vaarwegen voor zover het geen activiteiten betreft aan de wal als elementen daarvan gezien worden.

Artikel 2. Doel van de regeling

Voor wat betreft het doel van de regeling wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 3. Verstrekken van subsidie

In het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat de regeling zich richt op haalbaarheids- en pilotprojecten, met de nadruk op pilotprojecten. Er is gekozen voor een thematische toespitsing van de aanvragen binnen het doel van de regeling. Dit zowel om de aanvragers meer leidraad mee te geven betreffende de thema's op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid in het buitenland die voor subsidie in aanmerking zouden kunnen komen, als om de aanvragen beter te kunnen beoordelen.

Artikel 4. Subsidieplafond en wijze van verdelen

Het subsidieplafond voor 2016 is vastgesteld op € 3.000.000. Voor het aanvangsjaar 2016 is gekozen voor één enkele aanvraagperiode. Omdat voor 2017 het subsidieplafond al bekend is, is dit al in de regeling opgenomen. Gekozen is voor twee verschillende aanvraagperioden in 2017. In de navolgende jaren zullen er naar verwachting telkens twee aanvraagperioden worden vastgesteld. Hiertoe zal een publicatie in de Staatscourant worden gedaan. De beschikbare gelden zullen verdeeld worden op basis van rangschikking van de aanvragen. Mocht er aan het einde van de periode waarvoor subsidiegelden beschikbaar zijn een restbedrag overblijven, dan kan dit worden toegevoegd aan het beschikbare bedrag voor de andere projectsoort. Op deze wijze wordt de meest efficiënte inzet van middelen bevorderd.

Artikel 5. Aanvraagperioden en reservering per projectsoort

Voor de jaren 2016 en 2017 wordt in deze regeling de aanvraagperiode al vastgesteld. Voor de daaropvolgende jaren kan de vaststelling van een aanvraagperiode telkens in de Staatscourant gepubliceerd worden. Naar verwachting zal elk kalenderjaar twee aanvraagperioden kennen. In 2016 zal er slechts één aanvraagperiode zijn, gelet op de inwerkingtreding van deze regeling halverwege 2016 is het niet mogelijk meerdere aanvraagperioden administratief af te wikkelen.

In dit artikel wordt eveneens aangegeven welk bedrag per aanvraagperiode beschikbaar is voor de verschillende soorten projecten. Voor 2016 is een bedrag van € 450.000 voor haalbaarheidsprojecten en € 2.550.000 voor pilotprojecten beschikbaar. In 2017 wordt per aanvraagperiode een verdeling aangehouden van € 300.000 voor haalbaarheidsprojecten en € 1700.000 voor pilotprojecten.

Artikel 6. Aanvragers en aanvraagformulier

Ten aanzien van een aanvraag bevat artikel 10 van het Kaderbesluit al een aantal eisen ten aanzien van onder andere de vereiste bescheiden.

Dit artikel geeft invulling aan artikel 4, eerste lid onder c en d van het Kaderbesluit. In het kader van deze subsidieregeling kan een aanvraag worden gedaan door ondernemingen, onderzoeksorganisaties of non-gouvernementele organisaties. Ook kan een aanvraag worden gedaan door deelnemers aan een samenwerkingsverband van ondernemingen, onderzoeksorganisaties of non gouvernementele organisaties. De definitie van samenwerkingsverband is opgenomen in artikel 1 van het Kaderbesluit. Het adres van de website waarnaar verwezen wordt is: www.rvo.nl/partnersvoorwater. Indiening van de aanvraag kan via het elektronisch loket van RVO worden gedaan. Daarnaast bestaat de mogelijkheid een aanvraag te doen per post.

Artikel 7, 8, 9 en 10. Subsidiabele kosten en de berekening daarvan met gebruikmaking van de standaardberekeningswijze uurtarieven

De subsidiabele kosten opgenomen in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreffen kort samengevat de:

  • personeelskosten;

  • kosten van apparatuur en uitrusting;

  • kosten van gebouwen en gronden;

  • kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien evenals kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten; en

  • bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten.

Uiteraard gaat het dan om kosten die gerelateerd zijn aan de uitvoering van het pilotproject.

Bij haalbaarheidsstudies zijn de in aanmerking komende kosten de kosten van de studie.

Gelet op artikel 7 van het Kaderbesluit dient vastgesteld te worden welke standaardberekeningswijzen voor de berekening van uurtarieven kunnen worden gehanteerd. Ten aanzien van de standaardberekeningswijze voor uurtarieven wordt het de aanvragers toegestaan zelf een keuze te maken uit de drie beschikbare mogelijkheden uit het Kaderbesluit. Ter uitwerking van deze bepaling is in artikel 8 opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven met behulp van de integrale kostensystematiek moet worden toegepast en hoe vervolgens de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 9 is opgenomen hoe de standaardberekeningswijze voor de berekening van uurtarieven op basis van de kosten per kostendrager met forfaitaire opslag moet worden gehanteerd en hoe daarmee de subsidiabele kosten kunnen worden berekend. In artikel 10 is de standaardberekeningswijze opgenomen voor zover gebruik wordt gemaakt van een forfaitair vastgesteld uurtarief loonkosten van €  60,– per uur. In dit bedrag zijn zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten begrepen. Ook is in dit artikel opgenomen hoe in dit geval de subsidiabele kosten kunnen worden berekend.

Artikel 11. Hoogte van de subsidie

Voor de hoogte van de subsidie wordt verwezen naar wat daarover bepaald is in artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ten aanzien van een pilotproject gericht op experimentele ontwikkeling bedraagt de steunintensiteit voor elke begunstigde ten hoogste 25% van de in aanmerking komende kosten. De steunintensiteit voor experimentele ontwikkeling kan, afhankelijk van de grootte van de onderneming of van het aanwezig zijn van daadwerkelijke samenwerking of het ruimschoots verspreiden van de projectresultaten, worden verhoogd tot een maximale steunintensiteit van 80% van de in aanmerking komende kosten (artikel 25, zesde lid, algemene groepsvrijstellingsverordening). Voor haalbaarheidstudies geldt een steunintensiteit van ten hoogste 50% van de in aanmerking komende kosten voor elke begunstigde. Op grond van het zevende lid van artikel 25, algemene groepsvrijstellingsverordening, kan de steunintensiteit worden verhoogd met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen. Omdat ten aanzien van een onderzoeksorganisatie in beginsel een volledige subsidiëring mogelijk zou zijn, maar dit gelet op de beschikbaarheid van middelen en de relatie tot andere partijen in een project niet gewenst is, wordt het subsidiebedrag gemaximeerd in het derde lid.

Artikel 12. Rangschikking haalbaarheidsprojecten en pilotprojecten

Er is sprake van een separate rangschikking van de aanvragen voor pilotprojecten en de aanvragen voor haalbaarheidsprojecten. Dit hangt niet alleen samen met het separate budget voor deze projecten, maar ook met de andere beoordeling daarvan.

Voor de haalbaarheidsprojecten is gekozen voor vier sets rangschikkingscriteria, waaronder marktonderzoek, duurzaamheidsaspecten, het ontsluiten van unieke kwaliteiten op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid, en de kwaliteit van de aanvraag.

In relatie tot het ‘markonderzoek’ (ten hoogste 30% van de te behalen punten), wordt gekeken naar de mate waarin het project marktonderzoek heeft gedaan of de lokale markt rijp is voor een product of dienst.

Voor het onderdeel ‘duurzaamheid’ (ten hoogste 40% van de te behalen punten) wordt gekeken naar institutionele, technische, milieutechnische en samenwerkingscriteria. Het institutionele criterium kijkt naar of het project aansluit bij of aanvullend is op het bestaande beleid van lokale overheden en lokaal is ingebed. Gebruikte technologie moeten aansluiten bij lokale behoeften, kwalitatief goed en betaalbaar zijn en operationeel duurzaam (technisch criterium). Eventuele gevolgen voor het milieu en klimaat moeten geadresseerd zijn (milieutechnisch). Ook de mate waarin samenwerking wordt voor bevorderd tussen Nederlandse en lokale partijen op institutioneel, technisch, milieutechnisch gebied telt mee voor het onderdeel duurzaamheid (samenwerking).

Het criterium ‘vernieuwende Nederlandse kennis en kunde’ (ten hoogste 20% van de te behalen punten), is een reflectie van de mate waarin het project de unieke kwaliteiten op het gebied van water in Nederland of ook in het buitenland gevestigde partijen ontsluit.

Aangaande het criterium ‘Kwaliteit van de aanvraag’ (ten hoogste 10% van de te behalen punten) wordt gekeken naar of er een heldere probleemanalyse is en in hoeverre het project bijdraagt naar een oplossing. Verder is een belangrijke overweging hoe activiteiten zijn gedefinieerd in termen van uitkomst, eindresultaat en mogelijke werking.

Voor de pilotprojecten gelden vier sets rangschikkingscriteria, waaronder opschaling, duurzaamheidsaspecten, het ontsluiten van unieke kwaliteiten op het gebied van waterveiligheid en waterzekerheid en de kwaliteit van de aanvraag. Alleen het criterium ‘Opschaling’ is anders dan de criteria voor de categorie haalbaarheidsprojecten.

Het ‘opschalingscriterium’ voor pilotprojecten wordt gewogen aan de mate waarin de gedemonstreerde technologie of methodologie in het project na opschaling de potentie heeft om een grote(re) groep begunstigden te bereiken. Hierbij wordt gekeken naar aspecten als ketenbenadering, bedrijfsplan, en mogelijkheden tot vervolgfinanciering.

Voor de weging van deze rangschikkingscriteria wordt gebruik gemaakt van wegingsfactoren opgenomen in bijlage 1. Aan de rangschikkingscriteria worden punten toegekend. Vervolgens worden hieraan wegingsfactoren gekoppeld zodat uiteindelijk de projecten, die het best lijken te voldoen het hoogst scoren. Alleen indien twee of meer aanvragen voor projecten op dezelfde plaats in de rangschikking terechtkomen, kan door loting de definitieve plaats bepaald worden.

Artikel 13. Afwijzingsgronden

Deze regeling heeft betrekking op projecten die in het buitenland zullen worden uitgevoerd. Tegelijkertijd moet voorkomen worden dat subsidie terechtkomt in landen of gebieden die geteisterd worden door conflicten en geweld. Dit vanwege het risico dat de projecten niet gerealiseerd kunnen worden en de middelen niet doelmatig besteed kunnen worden. Vandaar dat er een lijst is opgenomen van landen of gebieden. Wanneer een project wordt uitgevoerd in een dergelijk land of gebied wordt de subsidieaanvraag geweigerd met gebruikmaking van artikel 13, onderdeel a. Daarnaast wordt subsidie geweigerd wanneer al subsidie is verstrekt op grond van deze regeling, maar de subsidie niet in overeenstemming is met het bepaalde in de algemene groepsvrijstellingsverordening, er geen sprake is van een duidelijke gebruiker of begunstigde in het land waarop de aanvraag betrekking heeft, de subsidiabele kosten niet overeenkomen met het bepaalde in onderdeel e (voor pilotprojecten) of f (voor een haalbaarheidsproject) vanwege het onevenredig grote beslag op het beschikbare budget, wanneer het project te weinig punten haalt namelijk minder dan 65%, wanneer het project niet voldoet aan de minimaal benodigde punten per wegingsfactor of wanneer het project langer duurt dan voorgeschreven. Voor een pilotproject bedraagt de maximale duur twee jaar en voor een haalbaarheidsproject, dat een beperktere omvang heeft, een jaar. Het gaat dan om de uitvoering van het project zelf, dus niet om de administratieve afwikkeling van de subsidie door middel van de indiening van een aanvraag voor vaststelling daarvan.

Ten aanzien van de afwijzingsgrond in onderdeel c, inhoudende dat subsidie wordt afgewezen wanneer deze niet in overeenstemming met de algemene groepsvrijstellingsverordening is, kan bijvoorbeeld geen subsidie worden verleend aan een onderneming in moeilijkheden. Dit volgt uit artikel 1, vierde lid, onderdeel c, algemene groepsvrijstellingsverordening. De uitvoeringsorganisatie controleert dit direct bij de beoordeling van de aanvraag.

Het bepaalde in de onderdelen e en f van dit artikel waarborgt dat de steun de toepasselijke drempels van artikel 4, algemene groepsvrijstellingsverordening niet zal overschrijden.

Artikel 14. Verplichting

Gelet op het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening is het niet toegestaan een verplichting op te leggen aan de begunstigde van de steun om zijn hoofdkantoor in de betrokken lidstaat te hebben of om overwegend in de lidstaat zijn gevestigd. Wel is het toegestaan om te eisen dat een onderneming op het tijdstip van de uitkering van de steun een vaste inrichting of dochteronderneming heeft in de steun verlenende lidstaat. Ter uitwerking hiervan is in artikel 14 van deze regeling de eis een vestiging in Nederland te hebben ten tijde van de uitkering opgenomen. Het gaat hier dus niet om een afwijzingsgrond vooraf.

Artikel 15 en 16. Inwerkintreding en citeertitel

Deze regeling treedt in werking op een vast verandermoment, 1 juli 2016. Wel is afgezien van bekendmaking twee maanden voor inwerkingtreding. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting onderdeel 9.

Gelet op de looptijd van de algemene groepsvrijstellingsverordening tot en met 31 december 2020, zal bij mogelijke wijziging daarvan mogelijk deze regeling moeten worden aangepast. Eventuele wijzigingen betreffen dan alleen nog niet verleende subsidies.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven