TOELICHTING
1. Onderwerpen van deze regeling
Deze regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming
(hierna: Uitvoeringsregeling) ter uitvoering van Hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit
bodembescherming (hierna, overeenkomstig de omschrijving in artikel 1 van dat besluit:
Stortbesluit). In Hoofdstuk IIIA is een regeling opgenomen teneinde op drie zogenaamde
pilotstortplaatsen onderzoek te doen naar de mogelijkheid van invoering van duurzaam
stortbeheer in Nederland. De pilotstortplaatsen zijn aangewezen in artikel 17b van
het Stortbesluit. In verband met het onderzoek biedt hoofdstuk IIIA tevens de mogelijkheid
in de Uitvoeringsregeling stortplaatsen aan te wijzen, waarvoor uitstel wordt verleend
van de verplichting om na beëindiging van het storten aan de bovenkant van de gestorte
afvalstoffen een bovenafdichting aan te brengen die de infiltratie van water tegengaat
(de zogenaamde PDS-stortplaatsen; PDS staat voor potentieel duurzaam stortbeheer).
De uitvoeringsregels voor de pilotstortplaatsen en de PDS-stortplaatsen (tezamen aangeduid
als IDS-stortplaatsen; IDS staat voor introductie duurzaam stortbeheer) zijn opgenomen
in het nieuwe hoofdstuk 5a van de Uitvoeringsregeling. Tevens zijn aan de Uitvoeringsregeling
drie bijlagen toegevoegd.
Volgens het Stortbesluit moeten bij het experiment duurzaam stortbeheer over de volgende
onderwerpen in de Uitvoeringsregeling nadere regels (hierna: uitvoeringsregels) worden
gesteld:
-
1. de begrenzing van de (gedeelten van de) pilotstortplaatsen waar het experiment plaatsvindt
(zie artikel 17b, derde lid, van het Stortbesluit);
-
2. de aanwijzing en begrenzing van de (gedeelten van de) IDS-stortplaatsen (zie artikel
17c, eerste lid, van het Stortbesluit);
-
3. de vermelding van het tijdstip waarop op elke IDS-stortplaats een bovenafdichting
moet worden aangebracht (zie artikel 17c, tweede lid, van het Stortbesluit);
-
4. regels in het belang van de bescherming van het milieu (zie artikel 17d, eerste lid,
van het Stortbesluit);
-
5. de vermelding van de toetswaarden voor elke pilotstortplaats, waarmee wordt getoetst
of het experiment op een pilotstortplaats succesvol is verlopen (zie artikel 17e,
eerste lid van het Stortbesluit), en de wijze waarop wordt bepaald of het percolaat
van een pilotstortplaats na afloop van het experiment aan de toetswaarden voldoet.
Deze onderwerpen zijn geregeld in de volgende nieuwe artikelen van de Uitvoeringsregeling:
ad 1. artikel 14c;
ad 2. artikel 14d, eerste lid;
ad 3. artikel 14d, tweede lid;
ad 4. artikel 14f;
ad 5. artikel 14e.
Voor een toelichting op punt 2 wordt verwezen naar paragraaf 2.
Voor een toelichting op de vaststelling van de emissietoetswaarden voor elke pilotstortplaats
wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de bijlage.
2. De aanwijzing en begrenzing van de IDS-stortplaatsen
Zoals in paragraaf 1 al werd opgemerkt, zijn de drie pilotstortplaatsen aangewezen
in artikel 17b, tweede lid, van het Stortbesluit. De begrenzing van de delen van de
pilotstortplaatsen waar het experiment wordt uitgevoerd, is aangegeven op de kaarten
die zijn opgenomen in de nieuwe bijlage 2 bij de Uitvoeringsregeling.
De IDS-stortplaatsen zijn aangewezen in artikel 14d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
De begrenzing van de delen van de IDS-stortplaatsen waarop geen bovenafdichting hoeft
te worden aangebracht, is aangegeven op de kaarten die zijn opgenomen in de nieuwe
bijlage 3 bij de Uitvoeringsregeling.
De aanwijzing van de IDS-stortplaatsen heeft plaatsgevonden volgens de volgende procedure.
Elke exploitant van een stortplaats die van mening is dat zijn stortplaats geheel
of gedeeltelijk geschikt is voor duurzaam stortbeheer, kon bij het betrokken bevoegd
gezag een verzoek indienen om zijn stortplaats op grond van artikel 17c, eerste lid,
van het Stortbesluit aan te wijzen als IDS-stortplaats.
Het bevoegd gezag heeft vervolgens beoordeeld of de stortplaats voor aanwijzing in
aanmerking komt. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden met toepassing van het rapport
van de Advieskamer Stortbesluit (AKS) over de verwachte milieutechnische levensduur
van categorieën van onderafdichtingsconstructies en/of de uitwerking daarvan in de
Leidraad Bepalen Uitstel Bovenafdichtingen (BUB) voor te verduurzamen stortlocaties.1
Vervolgens heeft het bevoegd gezag voor de stortplaatsen waarvoor het resultaat van
de beoordeling positief was, bij de Staatssecretaris van IenM een voorstel ingediend
om die stortplaatsen aan te wijzen als IDS-stortplaatsen. Ter uitvoering van artikel
17c, tweede lid, van het Stortbesluit heeft het bevoegd gezag voor elke voorgestelde
stortplaats tevens aangegeven tot welke datum uitstel kan worden verleend van de verplichting
op de stortplaats een bovenafdichting aan te brengen. Voor alle IDS-stortplaatsen
kan uitstel worden verleend gedurende de geldingsduur van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit,
die loopt tot uiterlijk 13 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat hoofdstuk.
Ter uitvoering van artikel 17d van het Stortbesluit heeft het bevoegd gezag in zijn
voorstel voorts aangegeven in hoeverre een noodzaak bestaat in aanvulling op de voorschriften
die voor de stortplaats al in de omgevingsvergunning zijn opgenomen, in het belang
van de bescherming van het milieu aanvullende regels te stellen. Zoals in paragraaf
3 is toegelicht, zijn alleen regels over de monitoring van het percolaat van de pilotstortplaatsen
opgenomen.
Indien de evaluatie van het experiment positief uitvalt zal de Minister van Infrastructuur
en Milieu zich inspannen om in het Stortbesluit een definitieve regeling op te nemen
om duurzaam stortbeheer mogelijk te maken op alle stortplaatsen die daarvoor geschikt
zijn. Dit volgt uit de nota van toelichting bij het Besluit uitvoering Crisis- en
herstelwet, derde tranche, waarbij de regeling van het experiment duurzaam stortbeheer
in het Stortbesluit is opgenomen.2 Bovendien heeft de minister dit met de bij duurzaam stortbeheer betrokken partijen
afgesproken in artikel 2 van de Green Deal Duurzaam Stortbeheer (6 oktober 2015).3
Indien de evaluatie van het experiment onverhoopt negatief uitvalt, moet in beginsel
alsnog een bovenafdichting worden aangebracht. Hiervoor kan een langere termijn worden
gesteld dan de termijn van 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting die in
artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit is gesteld. Daarbij moet er rekening mee
worden gehouden dat het niet mogelijk is om enkele honderden hectares op IDS-stortplaatsen
waar geen afvalstoffen meer worden gestort, tegelijkertijd van een bovenafdichting
te voorzien. Op grond van de beoordeling van de onderafdichtingen die heeft plaatsgevonden,
wordt uitgegaan van een langere periode waarin de onderafdichtingen haar functie naar
behoren kunnen blijven vervullen, wat het mogelijk maakt voor het aanbrengen van de
bovenafdichting een langere termijn dan 30 jaar te stellen.
3. De bescherming van het milieu
Artikel 17d, eerste lid, van het Stortbesluit bevat een verplichting om met betrekking
tot de IDS-stortplaatsen in het belang van de bescherming van het milieu regels in
de Uitvoeringsregeling op te nemen, die per stortplaats verschillend kunnen worden
vastgesteld. Volgens artikel 17d, tweede lid, van het Stortbesluit hebben deze regels
in elk geval betrekking op de maatregelen en voorzieningen die moeten worden getroffen
ten behoeve van de uitvoering van het experiment en de monitoring van het experiment
ten behoeve van de evaluaties, bedoeld in artikel 17e, vierde en zevende lid, van
het Stortbesluit.
Voor de evaluatie van het experiment moeten de in het percolaat aanwezige concentraties
van de relevante verontreinigende stoffen worden getoetst aan de toetswaarden die
voor die stoffen zijn opgenomen in bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling.
De emissietoetswaarden komen, behoudens enkele uitzonderingen die worden toegelicht
in de artikelsgewijze toelichting bij de bijlage, overeen met de waarden die zijn
voorgesteld in een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)
en Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), hierna aangeduid als het RIVM-rapport4. Deze instellingen hebben een methode ontwikkeld om te beoordelen of het experiment
op een pilotstortplaats succesvol is verlopen en of het grondwater en het oppervlaktewater
naast de stortplaats voldoende zijn beschermd tegen emissies van verontreinigende
stoffen uit de stortplaats.5 De methodiek sluit zoveel mogelijk aan op het bestaande beleid. Zij biedt de mogelijkheid
om rekening te houden met locatie specifieke eigenschappen, zoals bodemopbouw, grondwaterstand
en achtergrondconcentraties in het grondwater.
In het RIVM-rapport is de methodiek toegelicht en zijn onderbouwde voorstellen gedaan
voor de vast te stellen emissietoetswaarden voor de drie pilotstortplaatsen. Hier
wordt, onder verwijzing naar het RIVM-rapport voor een uitgebreide toelichting, met
een korte beschrijving van de methodiek volstaan.6
Uitgangspunt bij het vaststellen van de emissietoetswaarden zijn de concentraties
van verontreinigende stoffen in het grondwater of het oppervlaktewater op een punt
dat 20 meter naast de rand van de stortplaats is gelegen, het zogenoemde point of
compliance 2 (POC2). Op dit punt moeten de concentraties in het grondwater of het
oppervlaktewater aan de gestelde milieucriteria voldoen. Omdat het lang kan duren
voordat stoffen het POC2 bereiken, zijn de waarden op het POC2 met behulp van modelberekeningen
omgerekend naar een concentratie in het percolaat boven de onderafdichting van de
stortplaats, POC0 genoemd. Op POC0 kunnen de concentraties in het percolaat goed worden
gemeten en bovendien voordat het percolaat in de bodem terecht komt. Hierdoor kan
bij te hoge concentraties tijdig actie worden ondernomen. In het model voor de omrekening
van concentraties op het POC2 naar het POC0 moeten aannames worden gedaan over het
gedrag van de stof in bodem en grondwater.
Bij de vaststelling van de aanvaardbaarheid van de concentraties van verontreinigende
stoffen is aangesloten bij het gangbare beleid. Kort weergegeven zijn de milieucriteria
voor de concentraties in het grondwater op het POC2 het Maximaal Toelaatbaar Risico
voor ecologie (MTReco) wat betreft zware metalen (zoals cadmium en lood) en macroparameters
(zoals sulfaat en ammonium) en het Verwaarloosbaar risico (VR) wat betreft organische
microverontreinigingen (zoals Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s) en
vluchtige koolwaterstoffen. Tevens is rekening gehouden met de drinkwaternorm. De
strengste van deze normen is gekozen als uiteindelijk milieucriterium.
Voor de afspoeling van verontreinigende stoffen uit de stort naar het oppervlaktewater
is met de emissie-immissietoets die bij de implementatie van de Kaderrichtlijn water
wordt toegepast, berekend welke concentraties van verontreinigende stoffen ten hoogste
op het POC2 mogen voorkomen. Deze concentraties zijn vervolgens met modelberekeningen
omgerekend naar concentraties van de stoffen op het POC0. De milieucriteria voor oppervlaktewater
zijn de jaargemiddelde milieukwaliteit (JG-MKN) of, bij afwezigheid hiervan, het MTReco
voor oppervlaktewater voor zware metalen en organische microverontreinigingen. Voor
macroparameters gelden de oppervlaktewatercriteria die door het betrokken waterschap
zijn vastgesteld.
In de modelberekening is aangenomen dat de onderafdichting onder een pilotstortplaats
niet meer functioneert, zodat verontreinigende stoffen in het grondwater kunnen terechtkomen
en zich naar de rand van de stortplaats kunnen verspreiden. Dit is een worst-casescenario
omdat de onderafdichting in werkelijkheid geleidelijk en plaatselijk achteruitgaat.
Ter verkrijging van de voor de toetsing aan de emissietoetswaarden benodigde informatie
over de concentraties van stoffen is voor de exploitanten van de pilotstortplaatsen
in de Uitvoeringsregeling een verplichting opgenomen om de concentraties van verontreinigende
stoffen waarvoor in de bijlage bij deze regeling toetswaarden zijn vastgesteld, te
monitoren en de monitoringsresultaten te rapporten aan het bevoegd gezag (artikel
14f). De monitoring dient plaats te vinden overeenkomstig de Handreiking Gebruik Emissie
Toetswaarden in het kader van Introductie Duurzaam Stortbeheer.7 De monitoringsverplichting ten behoeve van de eindevaluatie, bedoeld in artikel 17e,
zevende lid, van het Stortbesluit, wordt in de Handreiking aangeduid als vaststellingsmonitoring.
De Handreiking heeft alleen op deze vorm van monitoring betrekking. De monitoringsresultaten
moeten op de in artikel 14e aangegeven wijze aan de toetswaarden worden getoetst.
Met behulp van de uitkomsten van de toetsing kan vervolgens de eindevaluatie van het
experiment plaatsvinden.
De tussenevaluatie, bedoeld in artikel 17e, vierde lid, van het Stortbesluit, kan
worden uitgevoerd met behulp van onder meer de resultaten van de reguliere monitoring,
die overeenkomstig het Stortbesluit in de vergunning voor de stortplaats is voorgeschreven,
en vooral de procesmonitoring van de experimenten waarvoor afspraken zijn vastgelegd
in het deelplan van aanpak dat voor de desbetreffende pilotstortplaats is vastgesteld
en dat wordt uitgevoerd door de exploitant daarvan (artikel 17b, zevende lid, Stortbesluit).
Bij de tussenevaluatie wordt het hele verduurzamingsproces onder de loep genomen en
wordt vastgesteld of er voldoende uitzicht bestaat dat de pilotstortplaats aan het
eind van het experiment aan de toetswaarden voldoet. Het is niet nodig om in deze
regeling ten behoeve van de tussenevaluatie extra regels op te nemen.
Evenmin bestaat er aanleiding om voor IDS-stortplaatsen in de Uitvoeringsregeling
in aanvulling op de omgevingsvergunning regels vast te stellen in het belang van de
bescherming van het milieu. De reden hiervan is dat de voorschriften die overeenkomstig
de instructieregels van het Stortbesluit nu al aan de omgevingsvergunning voor een
stortplaats moeten worden verbonden, een toereikende bescherming van het milieu bieden.
Zo voorzien deze voorschriften in de verplichting om onder meer het percolaat op te
vangen en af te voeren, de concentraties van verontreinigende stoffen in het percolaat
te monitoren (echter niet voor alle verontreinigende stoffen waarvoor ten behoeve
van het experiment toetswaarden zijn vastgesteld) en stankoverlast te voorkomen. De
voorschriften hebben ook betrekking op de situatie die ontstaat nadat het storten
van afvalstoffen op de stortplaats is beëindigd. Voor een uitgebreidere toelichting
wordt verwezen naar paragraaf 2.9 van de nota van toelichting bij het besluit tot
invoering van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit)8.
Het uitstel van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen leidt niet tot
extra risico’s voor het milieu. De situatie op de stortplaats verandert hierdoor niet.
Zo lang de onderafdichting haar functie goed vervult, is het standaardvoorschriftenpakket
dat door het Stortbesluit is voorgeschreven, voldoende. Daarom heeft het bevoegd gezag
ten behoeve van het voorstel tot aanwijzing van IDS-stortplaatsen met name de toereikendheid
van de levensduur van de onderafdichting beoordeeld.
In dit verband kan over de noodzaak van maatregelen ter vermindering van de methaanemissies
van de IDS-stortplaatsen nog het volgende opgemerkt. Ter uitvoering van de motie Van
Veldhoven9, waarin de regering werd verzocht om in gesprekken met het bevoegd gezag en de exploitanten
erop aan te dringen om te onderzoeken met welke maatregelen de extra methaanemissies
kosteneffectief kunnen worden teruggebracht, is tussen 2011 en 2014 onderzoek gedaan10. Daaruit is gebleken dat van de onderzochte maatregelen enkel de maatregelen die
zijn gericht op optimalisatie van de bestaande stortgaswinning, kosteneffectief kunnen
zijn. Dergelijke maatregelen hebben slechts een klein effect op de methaanemissies,
namelijk een beperkte vermindering van de totale emissie van de IDS-stortplaatsen,
die samen slechts ca. 0,07% van de totale Nederlandse emissies van broeikasgassen
bedragen. Vermindering van de methaanemissies kan vooral worden bereikt door de opgedane
kennis te delen, hetgeen in de praktijk wordt gedaan. Het bevoegd gezag heeft in overleg
met de exploitanten van de IDS-stortplaatsen besloten dat het opnemen van voorschriften
ter vermindering van de methaanemissies geen toegevoegde waarde heeft en niet kosteneffectief
is.
Gedeputeerde Staten van Overijssel en van Noord-Brabant hebben in hun voorstellen
tot aanwijzing van IDS-stortplaatsen in hun provincies nog enkele andere voorschriften
en randvoorwaarden aangegeven, waaraan zij hebben getoetst of stortplaatsen in aanmerking
kwamen om voor aanwijzing te worden voorgesteld. Deze voorschriften en randvoorwaarden
volgen uit de vergunningen die zij voor de stortplaatsen hebben verleend.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant stellen nog voor te bepalen dat de financiële
zekerheidsstelling voor de aanleg van de bovenafdichting op een PDS-stortplaats in
stand dient te blijven totdat is besloten dat de bovenafdichting niet meer noodzakelijk
is. Dit is echter op dit moment niet nodig omdat in artikel 12 van het Stortbesluit
is bepaald dat het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften moet verbinden met
de verplichting om voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot de bovenafdichting
financiële zekerheid te stellen totdat na het aanbrengen van de bovenafdichting de
eindkeuring van de stortplaats heeft plaatsgevonden. Zo lang de bovenafdichting niet
is aangebracht moet de financiële zekerheidsstelling daarom in stand te blijven.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant wijzen er ook op dat vanwege de langere periode
waarin nog geen bovenafdichting hoeft te worden aangebracht, het risico voor het bevoegd
gezag toeneemt dat een exploitant van een stortplaats in de tussentijd ophoudt te
bestaan. Artikel 12 van het huidige Stortbesluit voorziet inderdaad niet in een regeling
van dat risico, omdat deze bepaling alleen voorziet in financiële zekerheidsstelling
ten behoeve van het aanbrengen van de bovenafdichting. Door uitstel te verlenen van
de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen gedurende de looptijd van het
experiment wordt de periode waarbinnen volgens het huidige Stortbesluit uiterlijk
een bovenafdichting moet worden aangebracht echter niet zodanig verlengd dat de risico’s
voor het bevoegd gezag als gevolg van het experiment sterk toenemen.
In de definitieve regeling die na de eindevaluatie van het experiment met betrekking
tot de bovenafdichting in het Stortbesluit zal worden opgenomen, zal onder meer aandacht
worden besteed aan de gevolgen daarvan voor de financiële zekerheidsstelling. In dat
kader zal opnieuw worden gekeken of het wenselijk is naar aanleiding van de opmerkingen
van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant in het besluit een regeling te treffen.
Op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
moet een regeling van de financiële zekerheid worden getroffen bij algemene maatregel
van bestuur.
4. Uitvoeringslasten
In deze regeling is sprake van een operationalisering van de regeling van het experiment
duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit. Bij de vaststelling daarvan is al een inschatting
gegeven van de verwachte kosten en baten (paragraaf 2.10 van de nota van toelichting
bij het besluit tot invoering van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit). De operationalisering
in deze regeling is in grote lijnen in overeenstemming met de aannames waarvan destijds
is uitgegaan. Dit betekent dat de regeling hoegenaamd niet tot andere kosten en baten
zal leiden dan al eerder waren aangegeven. Aangegeven was dat de uitvoerings- en onderzoekskosten
ten behoeve van het experiment duurzaam stortbeheer op circa 12 miljoen euro worden
geraamd. Over de financiering hiervan waren door betrokken partijen al afspraken gemaakt.
Volgens onderzoek van de Erasmusuniversiteit en FFact11 is bij definitieve invoering van duurzaam stortbeheer na een succesvol verloop van
het experiment duurzaam stortbeheer een kostenbesparing van ongeveer 20 Euro per m2 mogelijk. Het rapport concludeerde dat op 444 ha potentieel geschikte stortplaatsen
een totale besparing van 88 miljoen euro gerealiseerd zou kunnen worden.
Naar aanleiding van nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen na de vaststelling
van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit moet dit beeld enigszins worden bijgesteld.
Deze actualisatie heeft in 2013 plaatsgevonden op basis van informatie van de Stichting
Duurzaam Storten door de Erasmusuniversiteit en FFact12 in opdracht van het Ministerie Infrastructuur en Milieu. Hieruit blijkt dat 20 stortplaatsen
kansrijk zijn voor definitieve invoering van duurzaam stortbeheer en dat een oppervlakte
van maximaal 466 ha potentieel geschikt is.
In artikel 14d, eerste lid, zijn vooralsnog 10 stortplaatsen in 5 provincies als PDS-locatie
zijn aangewezen, waarvan ongeveer 266 hectare onder deze regeling valt. Uitgaande
van de besparing van € 20/m2 die is berekend door Erasmusuniversiteit en FFact kan dit resulteren in een totale
besparing van 53 miljoen euro. Voor 5 stortplaatsen wordt een verzoek tot aanwijzing
als PDS-locatie voorbereid of overwogen. Dit kan leiden tot een toevoeging van ten
hoogste 67 hectare. Met een totaal oppervlak van ongeveer 333 hectare zou een totale
besparing van 66 miljoen euro zijn gemoeid.
5. Toezicht en handhaving
Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de stortplaats is gelegen, zijn overeenkomstig
artikel 1.1. van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning
voor de stortplaats en derhalve ook voor het toezicht en de handhaving met betrekking
tot de bepalingen van het Stortbesluit en deze regeling, die op dat besluit is gebaseerd.
6. Advies en consultatie
Tijdens de voorbereiding van deze regeling heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden
met vertegenwoordigers van provincies (als bevoegd gezag voor stortplaatsen) en de
betrokken exploitanten van stortplaatsen. Er zijn geen meningsverschillen. Het meeste
vooroverleg heeft echter plaatsgevonden tussen de betrokken provincies en de stortplaatsexploitanten
in het kader van de voorstellen die de provincies hebben gedaan voor het aanwijzen
van de IDS-stortplaatsen (zie paragraaf 2).
Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden, omdat deze ministeriële regelingen
geen ingrijpende verandering teweeg brengt in de rechten en plichten van burgers en
bedrijven en ook geen ingrijpende gevolgen heeft voor de uitvoeringspraktijk.13 In het kader van de Crisis- en herstelwet was al besloten tot uitvoering van het
experiment duurzaam stortbeheer. De regeling operationaliseert het experiment binnen
de randvoorwaarden die daarvoor zijn gesteld. Dit heeft als zodanig geen gevolgen
voor de bedrijven die bovenafdichtingen aanbrengen. Tussen betrokken overheden en
exploitanten van stortplaatsen was al een greendeal gesloten waarin afspraken zijn
gemaakt over de voorbereiding van het experiment. Deze afspraken zijn vervolgens in
onderlinge overeenstemming uitgevoerd. Er treden als gevolg van het experiment en
het uitstel van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen geen extra gevolgen
op voor het milieu en voor omwonenden van de desbetreffende stortplaatsen.
7. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag van inwerkingtreding van hoofdstuk
IIIA van het Stortbesluit, dat voor de regeling de wettelijke grondslag biedt. De
inwerkingtreding van hoofdstuk IIIA wordt geregeld bij koninklijk besluit op grond
van artikel IV, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, derde
tranche.
Er wordt afgeweken van het eerstvolgende vaste verandermoment, te weten 1 juli 2016
(Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 174, eerste lid). Ook wordt niet de gebruikelijke
inwerkingtredingstermijn van drie maanden (Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 174,
derde lid) aangehouden. De reden hiervan is dat afwijking van het vaste verandermoment
en van de inwerkingtredingstermijn, gelet op de doelgroep of de jaarindeling, aanmerkelijke
ongewenste private of publieke voor- of nadelen voorkomt (Aanwijzingen voor de regelgeving,
nr. 174, vierde lid, onder a). Nu alle voorbereidingen zijn getroffen om het experiment
te gaan uitvoeren, willen de betrokken partijen daarmee zo snel mogelijk beginnen.
Artikelsgewijs
Artikel I
A
Ter vergroting van de leesbaarheid van de Uitvoeringsregeling zijn de begrippen alfabetisch
gerangschikt.
In artikel 1 worden het begrip ‘bijlage’ en bijbehorende omschrijving opgenomen. Dit
is eveneens gedaan ter vergroting van de leesbaarheid van diverse bepalingen van de
Uitvoeringsregelgeving, vooral omdat er enkele bijlagen zijn toegevoegd en hiernaar
dus vaker wordt verwezen. In de desbetreffende bepalingen kan nu worden volstaan met
‘bijlage’ in plaats van ‘de bij deze regeling behorende bijlage’.
B
Deze wijziging is een gevolg van de toevoeging van nieuwe bijlagen aan de Uitvoeringsregeling
en het opnemen van het begrip ‘bijlage’ in artikel 1.
C
Dit onderdeel voegt het nieuwe hoofdstuk 5a in. Dit hoofdstuk bevat nadere regels
ter uitvoering van de regeling van het experiment duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit.
De redenen van de plaats van deze regels zijn de volgende. Het nieuwe hoofdstuk komt
na de hoofdstukken waarin instructieregels zijn opgenomen die door het bevoegd gezag
in de omgevingsvergunning voor een stortplaats moeten worden verwerkt. De regeling
over het experiment duurzaam stortbeheer omvat geen instructieregels. Daarom is zij
opgenomen na hoofdstuk 4 over de bovenafdichting, maar vóór hoofdstuk 6, omdat dat
hoofdstuk betrekking heeft op de nazorgfase.
Artikel 14c en bijlage 2
In dit artikel worden de (gedeelten van de) pilotstortplaatsen aangewezen, waar het
experiment wordt uitgevoerd. Zij zijn weergegeven op de kaarten die zijn opgenomen
in de nieuwe bijlage 2 bij de Uitvoeringsregeling. Hiermee is de opdracht tot nadere
regeling in artikel 17c van het Stortbesluit uitgevoerd. De pilotstortplaatsen als
zodanig zijn aangewezen in artikel 17b van het Stortbesluit.
Artikel 14d
In het eerste lid van dit artikel worden de stortplaatsen aangewezen die gedurende
de looptijd van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit niet van een bovenafdichting hoeven
te worden voorzien. Het betreft de (gedeelten van de) stortplaatsen die zijn weergegeven
op de kaarten die zijn opgenomen in de nieuwe bijlage 3 bij de Uitvoeringsregeling.
De aanwijzing heeft betrekking op pilotstortplaatsen en andere stortplaatsen die wegens
hun potentiële geschiktheid in aanmerking komen voor invoering van duurzaam stortbeheer
bij een succesvol verloop van het experiment (aangeduid als de PDS-stortplaatsen en,
samen met de pilotstortplaatsen, als IDS-stortplaatsen).
Hiermee is de opdracht tot nadere regeling in artikel 17d, eerste lid, van het Stortbesluit
uitgevoerd.
In het tweede lid van dit artikel wordt de nieuwe termijn voor het aanbrengen van
de bovenafdichting vastgelegd. De termijn bedraagt 13 jaar na de dag van inwerkingtreding
van de onderhavige regeling (de dag waarop hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit in
werking treedt), gesteld dat deze termijn later is dan de termijn van 30 jaar na het
aanbrengen van de onderafdichting, die is aangegeven in artikel 4, vierde lid, van
het Stortbesluit. Indien dat laatste niet het geval is, blijft de termijn van 30 jaar
gelden. De termijn mag echter niet later zijn dan 50 jaar na het aanbrengen van de
onderafdichting, zoals in artikel 17c, tweede lid, van het Stortbesluit is bepaald.
Dat is feitelijk voor geen van de IDS-stortplaatsen het geval.
De termijn van 13 jaar is de optelsom van de looptijd van het experiment (10 jaar),
de periode die nodig is voor de evaluatie van het experiment (1 jaar) en de periode
die is gemoeid met de definitieve regeling die ter zake van de bovenafdichting in
het Stortbesluit wordt getroffen (2 jaar).
Bij een positieve conclusie van de eindevaluatie van het experiment zal duurzaam stortbeheer
definitief worden ingevoerd op de (gedeelten van) stortplaatsen die daar geschikt
voor zijn, waarvoor vooral de verwachte levensduur van de onderafdichting bepalend
is.
Indien de conclusie van de evaluatie negatief is, kan in het Stortbesluit, in plaats
van de termijn van 30 jaar, zo nodig een langere termijn voor het aanbrengen van de
bovenafdichting worden opgenomen, die weer is gebaseerd op de verwachte levensduur
van de onderafdichting. Er moet hierbij ook rekening worden gehouden met de omstandigheid
dat het organisatorisch en fysiek niet mogelijk is om na de negatieve conclusie van
de evaluatie binnen een korte termijn enkele honderden hectare bovenafdichting aan
te brengen.
Hiermee is de opdracht tot nadere regeling in artikel 17d, tweede lid, van het Stortbesluit
uitgevoerd.
Artikel 14e
In dit artikel zijn de toetswaarden voor de pilotstortplaatsen vastgesteld. De toetswaarden
hebben betrekking op de concentraties van verontreinigende stoffen in het percolaat.
De stoffen en de bijbehorende toetswaarden zijn op genomen in de nieuwe bijlage 4
bij de Uitvoeringsregeling.
In samenhang met de volgende overwegingen worden de toetswaarden gebruikt voor de
beoordeling of het experiment op een pilotstortplaats succesvol is verlopen. Bij de
evaluatie van het experiment worden de volgende overwegingen meegenomen. Voor een
aantal stoffen is de toetswaarde hoger dan de berekende waarde. Ten aanzien van ammonium
heeft de TCB14 geadviseerd in de evaluatie vooral een dalende trend in de concentratie mee te laten
wegen. Het RIVM15 heeft naar aanleiding van dit advies aandachtspunten geformuleerd voor door de exploitant
uit te voeren nader onderzoek naar het verloop van de concentraties van ammonium en
chloride in het percolaat. Voor zowel ammonium als chloride geldt dat het stoffen
betreft die van nature voorkomen en die niet zeer toxisch zijn voor organismen in
het grondwater. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek wordt bepaald in welke
mate de stortplaats bijdraagt aan de totale belasting van het grond- en oppervlaktewater
met chloride en ammonium. Dit wordt meegenomen in de overwegingen of het experiment
succesvol is verlopen.
Of een pilotstortplaats aan de toetswaarden voldoet, wordt volgens het tweede lid
bepaald overeenkomstig de Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden in het kader van
Introductie Duurzaam Stortbeheer, uitgave van het Ministerie van Infrastructuur en
Milieu, eindrapport 10 januari 2014.
Artikel 14f
Deze bepaling bevat voor de exploitant van een pilotstortplaats de verplichting tot
monitoring van de concentraties van verontreinigende stoffen die na afloop van het
experiment in het percolaat aanwezig kunnen zijn. De exploitant moet de uitkomsten
van de monitoring rapporteren aan het bevoegd gezag (derde lid). Dit is nodig om in
het kader van de eindevaluatie van het experiment te bepalen in hoeverre het percolaat
aan de toetswaarden voldoet.
De monitoring vindt plaats overeenkomstig de Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden
in het kader van Introductie Duurzaam Stortbeheer, uitgave van het Ministerie van
Infrastructuur en Milieu, eindrapport 10 januari 2014. Dit is bepaald in het tweede
lid.
Voor meer informatie over monitoring wordt verwezen naar paragraaf 3.
D
Deze wijziging betreft niet alleen een actualisatie maar brengt de Uitvoeringsregeling
ook in overeenstemming met de Wet bodembescherming. In artikel 1 van de wet is het
begrip Onze Minister met bijbehorende omschrijving al opgenomen.
E
De bijlage bij de Uitvoeringsregeling moet als bijlage 1 worden aangeduid omdat met
de onderhavige regeling drie nieuwe bijlagen aan de regeling worden toegevoegd.
F
Met deze bepaling worden drie bijlagen aan de Uitvoeringsregeling toegevoegd (de bijlage
2 tot en met 4). Deze bijlagen zijn opgenomen in de bijlage bij de onderhavige regeling.
Artikel II
Deze bepaling voorziet in de inwerkingtreding van de onderhavige regeling op hetzelfde
tijdstip waarop ook de regeling van het experiment duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit
in werking treedt. Deze regeling is opgenomen in het Besluit uitvoering Crisis- en
herstelwet, derde tranche. Volgens artikel IV, tweede lid, van dat besluit zal de
inwerkingtreding worden geregeld bij koninklijk besluit.
Bijlage
In de bijlage bij de onderhavige regeling zijn drie nieuwe bijlagen bij de Uitvoeringsregeling
opgenomen, die na de al bestaande bijlage aan de Uitvoeringsregeling worden toegevoegd
als de bijlagen 2 tot en met 4. De bestaande bijlage wordt als bijlage 1 aangeduid.
De nieuwe bijlage 2 bevat kaarten waarop de (gedeelten van de) pilotstortplaatsen
zijn aangegeven waar het experiment duurzaam stortbeheer wordt uitgevoerd.
De nieuwe bijlage 3 bevat kaarten waarop de (gedeelten van de) IDS-stortplaatsen zijn
aangegeven waar gedurende de geldingsduur van hoofdstuk IIIA geen bovenafdichting
hoeft te worden aangebracht.
De nieuwe bijlage 4 bevat voor de drie pilotstortplaatsen een lijst van verontreinigende
stoffen, met vermelding van de toetswaarden waar de concentraties in het percolaat
niet boven mogen uitkomen. Deze lijst is grotendeels overgenomen uit het al eerder
genoemde RIVM-rapport.16 In deze regeling zijn echter enkele afwijkende emissietoetswaarden vastgesteld, om
de volgende redenen.
-
1. Voor lood is als toetswaarde een lagere (strengere) waarde vastgesteld dan de waarde
die in het RIVM-rapport op basis van modelmatige berekeningen is afgeleid. Dit is
een beleidskeuze. De reden hiervan is dat de toetswaarden betrekking hebben op de
concentratie van een stof in het grondwater op het POC2. Omdat lood nauwelijks mobiel
is, zou de aanwezigheid van lood in de concentratie die in het RIVM-rapport is weergegeven,
kunnen duiden op een concentratie van lood in het grondwater onder de stortplaats
die veel hoger is dan wenselijk wordt geacht.
-
2. Voor ammonium is de toetswaarde ten opzichte van de in het RIVM-rapport voorgestelde
waarde verhoogd. De reden is dat de voorgestelde waarde in de praktijk niet haalbaar
lijkt en een hogere waarde niet tot onacceptabele verontreiniging van het grondwater
zal leiden. De schaal waarop beïnvloeding van het grondwater optreedt is beperkt (maximaal
19 stortplaatsen) in vergelijking met bijvoorbeeld de diffuse stikstofbelasting vanuit
de landbouw. Daarom is in overleg tussen betrokkenen geconcludeerd dat de toetswaarde
hoger kan worden vastgesteld dan de modelmatige berekende waarde in het RIVM-rapport,
indien tijdens het experiment op de pilotstortplaatsen inspanningen worden verricht
om te voldoen aan een aantal voorwaarden die zijn aangegeven in paragraaf 7.2.1 van
het RIVM-rapport en in bijlage 1 bij het RIVM Rapport 607710002 en die tot een lagere
concentratie van ammonia kunnen leiden. De TCB heeft in haar advies aangeven dat een
hogere toetswaarde voor ammonium (maximaal 50 mg/l in het percolaat), die correspondeert
met een minder streng beschermingsniveau, onder de aangegeven voorwaarden acceptabel
is. Bij de eindevaluatie van het experiment zal niet alleen worden getoetst aan de
emissietoetswaarde, maar zal ook rekening worden gehouden met de inspanningen die
zijn verricht om op een lagere concentratie van ammonia uit te komen en tot welke
resultaten dit heeft geleid.
-
3. Voor een aantal stoffen (vinylchloride, dichloormethaan, 1,1 dichlooretheen, 1,2 dichlooretheen
(cis, trans), 1,1,1 trichloorethaan, 1,1,2 trichloorethaan, tetrachloormethaan (tetra),
tetrachlooretheen (per), naftaleen, fenantreen, antraceen, fluorantheen, chryseen,
benzo(a)antraceen, benzo(a)pyreen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3 cd)pyreen, benzo(ghi)peryleen
en som PAK-10) zijn emissietoetswaarden vastgesteld die hoger zijn dan de waarden
die voor die stoffen in het RIVM-rapport zijn aangegeven. De reden daarvan is dat
laatstbedoelde waarden beneden de haalbare detectielimiet liggen, waarbij de concentraties
nog op betrouwbare wijze kunnen worden vastgesteld. Bij de eindevaluatie van het experiment
zal niet alleen worden getoetst aan de emissietoetswaarde maar zal ook rekening worden
gehouden met de vooruitgang die bij de verbetering van de methoden voor vaststelling
van de concentraties van genoemde stoffen is geboekt.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
S.A.M. Dijksma