Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 17 mei 2016, nr. IENM/BSK-2016/93326, tot wijziging de Uitvoeringregeling Stortbesluit bodembescherming

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op de artikelen artikel 17b, derde lid, 17c, eerste en tweede lid, 17d, eerste lid, en 17e, eerste lid, van het Stortbesluit bodembescherming;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsomschrijvingen worden alfabetisch gerangschikt.

2. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

bijlage:

bijlage, behorende bij deze regeling;

Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden:

Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden in het kader van Introductie Duurzaam Stortbeheer, uitgave van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, eindrapport 10 januari 2014;.

B

In artikel 13, eerste lid, wordt ‘de bijlage, behorende bij deze regeling’ vervangen door: bijlage 1.

C

Na artikel 14b wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 5A EXPERIMENT DUURZAAM STORTBEHEER

Artikel 14c

De grenzen van de cellen van de pilotstortplaatsen waarbinnen het experiment plaatsvindt, zijn weergegeven in bijlage 2.

Artikel 14d
  • 1. De stortplaatsen waarop aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen geen bovenafdichting hoeft te worden aangebracht die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert, zijn, voor zover het de gedeelten betreft die zijn weergegeven in bijlage 3:

    • a. Braambergen te Almere;

    • b. Boeldershoek te Hengelo/Enschede;

    • c. Elhorst Vloedbelt te Borne;

    • d. Haps te Cuijk;

    • e. Kragge II te Bergen op Zoom;

    • f. Nauerna te Zaanstad;

    • g. De Sluiner te Voorst;

    • h. Spinder te Tilburg;

    • i. Wieringermeer te Hollands Kroon;

    • j. Zweekhorst te Zevenaar.

  • 2. Op de in het eerste lid bedoelde stortplaatsen of gedeelten daarvan wordt de bovenafdichting uiterlijk aangebracht 13 jaar na de dag waarop hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit in werking treedt, als deze termijn langer is dan de termijn bedoeld in artikel 4, vierde lid, van dat besluit.

Artikel 14e
  • 1. De toetswaarden voor de pilotstortplaatsen zijn opgenomen in bijlage 4.

  • 2. Of een pilotstortplaats aan de toetswaarden voldoet, wordt bepaald overeenkomstig de Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden.

Artikel 14f
  • 1. Degene die een pilotstortplaats drijft, draagt zorg voor de monitoring van de concentraties van verontreinigende stoffen waarvoor toetswaarden zijn vastgesteld, die na afloop van het experiment in het percolaat aanwezig kunnen zijn.

  • 2. De monitoring vindt plaats overeenkomstig de Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden.

  • 3. De resultaten van de monitoring worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag ten behoeve van de evaluaties, bedoeld in artikel 17e, vierde en zevende lid, van het Stortbesluit.

D

In artikel 16, eerste lid, wordt ‘de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer’ vervangen door: Onze Minister.

E

Het opschrift van de bij de regeling behorende bijlage komt te luiden: Bijlage 1 behorende bij artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.

F

Na bijlage 1 worden drie bijlagen toegevoegd, zoals opgenomen in de bijlage bij deze regeling.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag waarop hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit in werking treedt.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

BIJLAGE BIJ ONDERDEEL F

Bijlage 2, behorende bij artikel 14c van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming

Braambergen te Almere

Braambergen te Almere

Kragge II te Bergen op Zoom

Kragge II te Bergen op Zoom

Wieringermeer te Hollands Kroon

Wieringermeer te Hollands Kroon

Bijlage 3, behorende bij artikel 14d van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit Bodembescherming

Boeldershoek te Hengelo/Enschede

Boeldershoek te Hengelo/Enschede

Braambergen te Almere

Braambergen te Almere

Elhorst Vloedbelt te Borne

Elhorst Vloedbelt te Borne

Haps te Cuijk

Haps te Cuijk

Kragge II te Bergen op Zoom

Kragge II te Bergen op Zoom

Nauerna te Zaanstad

Nauerna te Zaanstad

De Sluiner te Voorst

De Sluiner te Voorst

Spinder te Tilburg

Spinder te Tilburg

Wieringermeer te Hollands Kroon

Wieringermeer te Hollands Kroon

Zweekhorst te Zevenaar

Zweekhorst te Zevenaar

Bijlage 4, behorende bij artikel 14e, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit Bodembescherming

Groep

Stoffen

Eenheid

Braambergen

Kragge II

Wieringermeer

Anorganische stoffen

Arseen

μg/l

190

100

190

Cadmium

μg/l

6,4

1,1

1,3

Chroom

μg/l

210

140

37

Koper

μg/l

50

64

19

Kwik

μg/l

5,8

4,1

1

Lood

μg/l

130

130

130

Nikkel

μg/l

21

47

21

Zink

μg/l

160

120

39

Cyanides vrij

μg/l

61

6,8

35

Macroparameters

Chloride

mg/l

450

160

2.400

Ammonium

mg/l

50

50

50

Sulfaat

mg/l

700

200

1.400

Organische stoffen

Som minerale olie alifatisch en minerale olie aromatisch

E C0- E C 40

μg/l

470

270

100

Organische stoffen

VOX

Vinylchloride

μg/l

0,2

0,2

0,2

Dichloormethaan

μg/l

0,2

0,2

0,2

1,1 Dichloorethaan

μg/l

4,7

1,4

1

1,2 Dichloorethaan

μg/l

14

4,1

3

1,1 Dichlooretheen

μg/l

0,1

0,1

0,1

1.2 Dichlooretheen (cis,trans)

μg/l

0,1

0,1

0,1

Dichloorpropaan 1,2

μg/l

3,8

1,1

0,8

Dichloorpropaan 1,3

μg/l

3,8

1,1

0,8

Trichloormethaan (chloroform)

μg/l

4,7

1,4

1

1,1,1 trichloorethaan

μg/l

0,1

0,1

0,1

1,1,2 Trichloorethaan

μg/l

0,1

0,1

0,1

Trichlooretheen (tn)

μg/l

47

14

10

Tetrachloormethaan (tetra)

μg/l

0,1

0,1

0,1

Tetrachlooretheen (per)

μg/l

0,1

0,1

0,1

Organische stoffen

PAK

Naftaleen

μg/l

0,05

0,05

0,05

Fenanthreen

μg/l

0,028

0,016

0,01

Antraceen

μg/l

0,01

0,01

0,01

Fluorantheen

μg/l

0,056

0,01

0,01

Chryseen

μg/l

0,056

0,01

0,01

Benzo(a)antraceen

μg/l

0,01

0,01

0,01

Benzo(a)pyreen

μg/l

0,01

0,01

0,01

Benzo(k)-fluorantheen

μg/l

0,01

0,01

0,01

Indeno(1,2,3 cd)-pyreen

μg/l

0,01

0,01

0,01

Benzo(ghi)peryleen

μg/l

0,01

0,01

0,01

Som PAK-10

μg/l

1,9

1,1

0,5

Organische stoffen

BTEX

 

Benzeen

μg/l

0,94

0,27

0,2

 

Xyleen

μg/l

0,94

0,27

0,2

 

Tolueen

μg/l

4,7

1,4

1

 

Ethylbenzeen

μg/l

4,7

1,4

1

Organische stoffen

Overig

 

Fenolen

μg/l

0,94

0,27

0,2

TOELICHTING

1. Onderwerpen van deze regeling

Deze regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming (hierna: Uitvoeringsregeling) ter uitvoering van Hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit bodembescherming (hierna, overeenkomstig de omschrijving in artikel 1 van dat besluit: Stortbesluit). In Hoofdstuk IIIA is een regeling opgenomen teneinde op drie zogenaamde pilotstortplaatsen onderzoek te doen naar de mogelijkheid van invoering van duurzaam stortbeheer in Nederland. De pilotstortplaatsen zijn aangewezen in artikel 17b van het Stortbesluit. In verband met het onderzoek biedt hoofdstuk IIIA tevens de mogelijkheid in de Uitvoeringsregeling stortplaatsen aan te wijzen, waarvoor uitstel wordt verleend van de verplichting om na beëindiging van het storten aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen een bovenafdichting aan te brengen die de infiltratie van water tegengaat (de zogenaamde PDS-stortplaatsen; PDS staat voor potentieel duurzaam stortbeheer).

De uitvoeringsregels voor de pilotstortplaatsen en de PDS-stortplaatsen (tezamen aangeduid als IDS-stortplaatsen; IDS staat voor introductie duurzaam stortbeheer) zijn opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 5a van de Uitvoeringsregeling. Tevens zijn aan de Uitvoeringsregeling drie bijlagen toegevoegd.

Volgens het Stortbesluit moeten bij het experiment duurzaam stortbeheer over de volgende onderwerpen in de Uitvoeringsregeling nadere regels (hierna: uitvoeringsregels) worden gesteld:

  • 1. de begrenzing van de (gedeelten van de) pilotstortplaatsen waar het experiment plaatsvindt (zie artikel 17b, derde lid, van het Stortbesluit);

  • 2. de aanwijzing en begrenzing van de (gedeelten van de) IDS-stortplaatsen (zie artikel 17c, eerste lid, van het Stortbesluit);

  • 3. de vermelding van het tijdstip waarop op elke IDS-stortplaats een bovenafdichting moet worden aangebracht (zie artikel 17c, tweede lid, van het Stortbesluit);

  • 4. regels in het belang van de bescherming van het milieu (zie artikel 17d, eerste lid, van het Stortbesluit);

  • 5. de vermelding van de toetswaarden voor elke pilotstortplaats, waarmee wordt getoetst of het experiment op een pilotstortplaats succesvol is verlopen (zie artikel 17e, eerste lid van het Stortbesluit), en de wijze waarop wordt bepaald of het percolaat van een pilotstortplaats na afloop van het experiment aan de toetswaarden voldoet.

Deze onderwerpen zijn geregeld in de volgende nieuwe artikelen van de Uitvoeringsregeling:

ad 1. artikel 14c;

ad 2. artikel 14d, eerste lid;

ad 3. artikel 14d, tweede lid;

ad 4. artikel 14f;

ad 5. artikel 14e.

Voor een toelichting op punt 2 wordt verwezen naar paragraaf 2.

Voor een toelichting op de vaststelling van de emissietoetswaarden voor elke pilotstortplaats wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de bijlage.

2. De aanwijzing en begrenzing van de IDS-stortplaatsen

Zoals in paragraaf 1 al werd opgemerkt, zijn de drie pilotstortplaatsen aangewezen in artikel 17b, tweede lid, van het Stortbesluit. De begrenzing van de delen van de pilotstortplaatsen waar het experiment wordt uitgevoerd, is aangegeven op de kaarten die zijn opgenomen in de nieuwe bijlage 2 bij de Uitvoeringsregeling.

De IDS-stortplaatsen zijn aangewezen in artikel 14d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. De begrenzing van de delen van de IDS-stortplaatsen waarop geen bovenafdichting hoeft te worden aangebracht, is aangegeven op de kaarten die zijn opgenomen in de nieuwe bijlage 3 bij de Uitvoeringsregeling.

De aanwijzing van de IDS-stortplaatsen heeft plaatsgevonden volgens de volgende procedure.

Elke exploitant van een stortplaats die van mening is dat zijn stortplaats geheel of gedeeltelijk geschikt is voor duurzaam stortbeheer, kon bij het betrokken bevoegd gezag een verzoek indienen om zijn stortplaats op grond van artikel 17c, eerste lid, van het Stortbesluit aan te wijzen als IDS-stortplaats.

Het bevoegd gezag heeft vervolgens beoordeeld of de stortplaats voor aanwijzing in aanmerking komt. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden met toepassing van het rapport van de Advieskamer Stortbesluit (AKS) over de verwachte milieutechnische levensduur van categorieën van onderafdichtingsconstructies en/of de uitwerking daarvan in de Leidraad Bepalen Uitstel Bovenafdichtingen (BUB) voor te verduurzamen stortlocaties.1

Vervolgens heeft het bevoegd gezag voor de stortplaatsen waarvoor het resultaat van de beoordeling positief was, bij de Staatssecretaris van IenM een voorstel ingediend om die stortplaatsen aan te wijzen als IDS-stortplaatsen. Ter uitvoering van artikel 17c, tweede lid, van het Stortbesluit heeft het bevoegd gezag voor elke voorgestelde stortplaats tevens aangegeven tot welke datum uitstel kan worden verleend van de verplichting op de stortplaats een bovenafdichting aan te brengen. Voor alle IDS-stortplaatsen kan uitstel worden verleend gedurende de geldingsduur van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit, die loopt tot uiterlijk 13 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat hoofdstuk.

Ter uitvoering van artikel 17d van het Stortbesluit heeft het bevoegd gezag in zijn voorstel voorts aangegeven in hoeverre een noodzaak bestaat in aanvulling op de voorschriften die voor de stortplaats al in de omgevingsvergunning zijn opgenomen, in het belang van de bescherming van het milieu aanvullende regels te stellen. Zoals in paragraaf 3 is toegelicht, zijn alleen regels over de monitoring van het percolaat van de pilotstortplaatsen opgenomen.

Indien de evaluatie van het experiment positief uitvalt zal de Minister van Infrastructuur en Milieu zich inspannen om in het Stortbesluit een definitieve regeling op te nemen om duurzaam stortbeheer mogelijk te maken op alle stortplaatsen die daarvoor geschikt zijn. Dit volgt uit de nota van toelichting bij het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, derde tranche, waarbij de regeling van het experiment duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit is opgenomen.2 Bovendien heeft de minister dit met de bij duurzaam stortbeheer betrokken partijen afgesproken in artikel 2 van de Green Deal Duurzaam Stortbeheer (6 oktober 2015).3

Indien de evaluatie van het experiment onverhoopt negatief uitvalt, moet in beginsel alsnog een bovenafdichting worden aangebracht. Hiervoor kan een langere termijn worden gesteld dan de termijn van 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting die in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit is gesteld. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat het niet mogelijk is om enkele honderden hectares op IDS-stortplaatsen waar geen afvalstoffen meer worden gestort, tegelijkertijd van een bovenafdichting te voorzien. Op grond van de beoordeling van de onderafdichtingen die heeft plaatsgevonden, wordt uitgegaan van een langere periode waarin de onderafdichtingen haar functie naar behoren kunnen blijven vervullen, wat het mogelijk maakt voor het aanbrengen van de bovenafdichting een langere termijn dan 30 jaar te stellen.

3. De bescherming van het milieu

Artikel 17d, eerste lid, van het Stortbesluit bevat een verplichting om met betrekking tot de IDS-stortplaatsen in het belang van de bescherming van het milieu regels in de Uitvoeringsregeling op te nemen, die per stortplaats verschillend kunnen worden vastgesteld. Volgens artikel 17d, tweede lid, van het Stortbesluit hebben deze regels in elk geval betrekking op de maatregelen en voorzieningen die moeten worden getroffen ten behoeve van de uitvoering van het experiment en de monitoring van het experiment ten behoeve van de evaluaties, bedoeld in artikel 17e, vierde en zevende lid, van het Stortbesluit.

Voor de evaluatie van het experiment moeten de in het percolaat aanwezige concentraties van de relevante verontreinigende stoffen worden getoetst aan de toetswaarden die voor die stoffen zijn opgenomen in bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling.

De emissietoetswaarden komen, behoudens enkele uitzonderingen die worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij de bijlage, overeen met de waarden die zijn voorgesteld in een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), hierna aangeduid als het RIVM-rapport4. Deze instellingen hebben een methode ontwikkeld om te beoordelen of het experiment op een pilotstortplaats succesvol is verlopen en of het grondwater en het oppervlaktewater naast de stortplaats voldoende zijn beschermd tegen emissies van verontreinigende stoffen uit de stortplaats.5 De methodiek sluit zoveel mogelijk aan op het bestaande beleid. Zij biedt de mogelijkheid om rekening te houden met locatie specifieke eigenschappen, zoals bodemopbouw, grondwaterstand en achtergrondconcentraties in het grondwater.

In het RIVM-rapport is de methodiek toegelicht en zijn onderbouwde voorstellen gedaan voor de vast te stellen emissietoetswaarden voor de drie pilotstortplaatsen. Hier wordt, onder verwijzing naar het RIVM-rapport voor een uitgebreide toelichting, met een korte beschrijving van de methodiek volstaan.6

Uitgangspunt bij het vaststellen van de emissietoetswaarden zijn de concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater of het oppervlaktewater op een punt dat 20 meter naast de rand van de stortplaats is gelegen, het zogenoemde point of compliance 2 (POC2). Op dit punt moeten de concentraties in het grondwater of het oppervlaktewater aan de gestelde milieucriteria voldoen. Omdat het lang kan duren voordat stoffen het POC2 bereiken, zijn de waarden op het POC2 met behulp van modelberekeningen omgerekend naar een concentratie in het percolaat boven de onderafdichting van de stortplaats, POC0 genoemd. Op POC0 kunnen de concentraties in het percolaat goed worden gemeten en bovendien voordat het percolaat in de bodem terecht komt. Hierdoor kan bij te hoge concentraties tijdig actie worden ondernomen. In het model voor de omrekening van concentraties op het POC2 naar het POC0 moeten aannames worden gedaan over het gedrag van de stof in bodem en grondwater.

Bij de vaststelling van de aanvaardbaarheid van de concentraties van verontreinigende stoffen is aangesloten bij het gangbare beleid. Kort weergegeven zijn de milieucriteria voor de concentraties in het grondwater op het POC2 het Maximaal Toelaatbaar Risico voor ecologie (MTReco) wat betreft zware metalen (zoals cadmium en lood) en macroparameters (zoals sulfaat en ammonium) en het Verwaarloosbaar risico (VR) wat betreft organische microverontreinigingen (zoals Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s) en vluchtige koolwaterstoffen. Tevens is rekening gehouden met de drinkwaternorm. De strengste van deze normen is gekozen als uiteindelijk milieucriterium.

Voor de afspoeling van verontreinigende stoffen uit de stort naar het oppervlaktewater is met de emissie-immissietoets die bij de implementatie van de Kaderrichtlijn water wordt toegepast, berekend welke concentraties van verontreinigende stoffen ten hoogste op het POC2 mogen voorkomen. Deze concentraties zijn vervolgens met modelberekeningen omgerekend naar concentraties van de stoffen op het POC0. De milieucriteria voor oppervlaktewater zijn de jaargemiddelde milieukwaliteit (JG-MKN) of, bij afwezigheid hiervan, het MTReco voor oppervlaktewater voor zware metalen en organische microverontreinigingen. Voor macroparameters gelden de oppervlaktewatercriteria die door het betrokken waterschap zijn vastgesteld.

In de modelberekening is aangenomen dat de onderafdichting onder een pilotstortplaats niet meer functioneert, zodat verontreinigende stoffen in het grondwater kunnen terechtkomen en zich naar de rand van de stortplaats kunnen verspreiden. Dit is een worst-casescenario omdat de onderafdichting in werkelijkheid geleidelijk en plaatselijk achteruitgaat.

Ter verkrijging van de voor de toetsing aan de emissietoetswaarden benodigde informatie over de concentraties van stoffen is voor de exploitanten van de pilotstortplaatsen in de Uitvoeringsregeling een verplichting opgenomen om de concentraties van verontreinigende stoffen waarvoor in de bijlage bij deze regeling toetswaarden zijn vastgesteld, te monitoren en de monitoringsresultaten te rapporten aan het bevoegd gezag (artikel 14f). De monitoring dient plaats te vinden overeenkomstig de Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden in het kader van Introductie Duurzaam Stortbeheer.7 De monitoringsverplichting ten behoeve van de eindevaluatie, bedoeld in artikel 17e, zevende lid, van het Stortbesluit, wordt in de Handreiking aangeduid als vaststellingsmonitoring. De Handreiking heeft alleen op deze vorm van monitoring betrekking. De monitoringsresultaten moeten op de in artikel 14e aangegeven wijze aan de toetswaarden worden getoetst. Met behulp van de uitkomsten van de toetsing kan vervolgens de eindevaluatie van het experiment plaatsvinden.

De tussenevaluatie, bedoeld in artikel 17e, vierde lid, van het Stortbesluit, kan worden uitgevoerd met behulp van onder meer de resultaten van de reguliere monitoring, die overeenkomstig het Stortbesluit in de vergunning voor de stortplaats is voorgeschreven, en vooral de procesmonitoring van de experimenten waarvoor afspraken zijn vastgelegd in het deelplan van aanpak dat voor de desbetreffende pilotstortplaats is vastgesteld en dat wordt uitgevoerd door de exploitant daarvan (artikel 17b, zevende lid, Stortbesluit). Bij de tussenevaluatie wordt het hele verduurzamingsproces onder de loep genomen en wordt vastgesteld of er voldoende uitzicht bestaat dat de pilotstortplaats aan het eind van het experiment aan de toetswaarden voldoet. Het is niet nodig om in deze regeling ten behoeve van de tussenevaluatie extra regels op te nemen.

Evenmin bestaat er aanleiding om voor IDS-stortplaatsen in de Uitvoeringsregeling in aanvulling op de omgevingsvergunning regels vast te stellen in het belang van de bescherming van het milieu. De reden hiervan is dat de voorschriften die overeenkomstig de instructieregels van het Stortbesluit nu al aan de omgevingsvergunning voor een stortplaats moeten worden verbonden, een toereikende bescherming van het milieu bieden. Zo voorzien deze voorschriften in de verplichting om onder meer het percolaat op te vangen en af te voeren, de concentraties van verontreinigende stoffen in het percolaat te monitoren (echter niet voor alle verontreinigende stoffen waarvoor ten behoeve van het experiment toetswaarden zijn vastgesteld) en stankoverlast te voorkomen. De voorschriften hebben ook betrekking op de situatie die ontstaat nadat het storten van afvalstoffen op de stortplaats is beëindigd. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.9 van de nota van toelichting bij het besluit tot invoering van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit)8.

Het uitstel van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen leidt niet tot extra risico’s voor het milieu. De situatie op de stortplaats verandert hierdoor niet. Zo lang de onderafdichting haar functie goed vervult, is het standaardvoorschriftenpakket dat door het Stortbesluit is voorgeschreven, voldoende. Daarom heeft het bevoegd gezag ten behoeve van het voorstel tot aanwijzing van IDS-stortplaatsen met name de toereikendheid van de levensduur van de onderafdichting beoordeeld.

In dit verband kan over de noodzaak van maatregelen ter vermindering van de methaanemissies van de IDS-stortplaatsen nog het volgende opgemerkt. Ter uitvoering van de motie Van Veldhoven9, waarin de regering werd verzocht om in gesprekken met het bevoegd gezag en de exploitanten erop aan te dringen om te onderzoeken met welke maatregelen de extra methaanemissies kosteneffectief kunnen worden teruggebracht, is tussen 2011 en 2014 onderzoek gedaan10. Daaruit is gebleken dat van de onderzochte maatregelen enkel de maatregelen die zijn gericht op optimalisatie van de bestaande stortgaswinning, kosteneffectief kunnen zijn. Dergelijke maatregelen hebben slechts een klein effect op de methaanemissies, namelijk een beperkte vermindering van de totale emissie van de IDS-stortplaatsen, die samen slechts ca. 0,07% van de totale Nederlandse emissies van broeikasgassen bedragen. Vermindering van de methaanemissies kan vooral worden bereikt door de opgedane kennis te delen, hetgeen in de praktijk wordt gedaan. Het bevoegd gezag heeft in overleg met de exploitanten van de IDS-stortplaatsen besloten dat het opnemen van voorschriften ter vermindering van de methaanemissies geen toegevoegde waarde heeft en niet kosteneffectief is.

Gedeputeerde Staten van Overijssel en van Noord-Brabant hebben in hun voorstellen tot aanwijzing van IDS-stortplaatsen in hun provincies nog enkele andere voorschriften en randvoorwaarden aangegeven, waaraan zij hebben getoetst of stortplaatsen in aanmerking kwamen om voor aanwijzing te worden voorgesteld. Deze voorschriften en randvoorwaarden volgen uit de vergunningen die zij voor de stortplaatsen hebben verleend.

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant stellen nog voor te bepalen dat de financiële zekerheidsstelling voor de aanleg van de bovenafdichting op een PDS-stortplaats in stand dient te blijven totdat is besloten dat de bovenafdichting niet meer noodzakelijk is. Dit is echter op dit moment niet nodig omdat in artikel 12 van het Stortbesluit is bepaald dat het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften moet verbinden met de verplichting om voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot de bovenafdichting financiële zekerheid te stellen totdat na het aanbrengen van de bovenafdichting de eindkeuring van de stortplaats heeft plaatsgevonden. Zo lang de bovenafdichting niet is aangebracht moet de financiële zekerheidsstelling daarom in stand te blijven.

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant wijzen er ook op dat vanwege de langere periode waarin nog geen bovenafdichting hoeft te worden aangebracht, het risico voor het bevoegd gezag toeneemt dat een exploitant van een stortplaats in de tussentijd ophoudt te bestaan. Artikel 12 van het huidige Stortbesluit voorziet inderdaad niet in een regeling van dat risico, omdat deze bepaling alleen voorziet in financiële zekerheidsstelling ten behoeve van het aanbrengen van de bovenafdichting. Door uitstel te verlenen van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen gedurende de looptijd van het experiment wordt de periode waarbinnen volgens het huidige Stortbesluit uiterlijk een bovenafdichting moet worden aangebracht echter niet zodanig verlengd dat de risico’s voor het bevoegd gezag als gevolg van het experiment sterk toenemen.

In de definitieve regeling die na de eindevaluatie van het experiment met betrekking tot de bovenafdichting in het Stortbesluit zal worden opgenomen, zal onder meer aandacht worden besteed aan de gevolgen daarvan voor de financiële zekerheidsstelling. In dat kader zal opnieuw worden gekeken of het wenselijk is naar aanleiding van de opmerkingen van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant in het besluit een regeling te treffen. Op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht moet een regeling van de financiële zekerheid worden getroffen bij algemene maatregel van bestuur.

4. Uitvoeringslasten

In deze regeling is sprake van een operationalisering van de regeling van het experiment duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit. Bij de vaststelling daarvan is al een inschatting gegeven van de verwachte kosten en baten (paragraaf 2.10 van de nota van toelichting bij het besluit tot invoering van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit). De operationalisering in deze regeling is in grote lijnen in overeenstemming met de aannames waarvan destijds is uitgegaan. Dit betekent dat de regeling hoegenaamd niet tot andere kosten en baten zal leiden dan al eerder waren aangegeven. Aangegeven was dat de uitvoerings- en onderzoekskosten ten behoeve van het experiment duurzaam stortbeheer op circa 12 miljoen euro worden geraamd. Over de financiering hiervan waren door betrokken partijen al afspraken gemaakt. Volgens onderzoek van de Erasmusuniversiteit en FFact11 is bij definitieve invoering van duurzaam stortbeheer na een succesvol verloop van het experiment duurzaam stortbeheer een kostenbesparing van ongeveer 20 Euro per m2 mogelijk. Het rapport concludeerde dat op 444 ha potentieel geschikte stortplaatsen een totale besparing van 88 miljoen euro gerealiseerd zou kunnen worden.

Naar aanleiding van nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen na de vaststelling van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit moet dit beeld enigszins worden bijgesteld. Deze actualisatie heeft in 2013 plaatsgevonden op basis van informatie van de Stichting Duurzaam Storten door de Erasmusuniversiteit en FFact12 in opdracht van het Ministerie Infrastructuur en Milieu. Hieruit blijkt dat 20 stortplaatsen kansrijk zijn voor definitieve invoering van duurzaam stortbeheer en dat een oppervlakte van maximaal 466 ha potentieel geschikt is.

In artikel 14d, eerste lid, zijn vooralsnog 10 stortplaatsen in 5 provincies als PDS-locatie zijn aangewezen, waarvan ongeveer 266 hectare onder deze regeling valt. Uitgaande van de besparing van € 20/m2 die is berekend door Erasmusuniversiteit en FFact kan dit resulteren in een totale besparing van 53 miljoen euro. Voor 5 stortplaatsen wordt een verzoek tot aanwijzing als PDS-locatie voorbereid of overwogen. Dit kan leiden tot een toevoeging van ten hoogste 67 hectare. Met een totaal oppervlak van ongeveer 333 hectare zou een totale besparing van 66 miljoen euro zijn gemoeid.

5. Toezicht en handhaving

Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de stortplaats is gelegen, zijn overeenkomstig artikel 1.1. van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de stortplaats en derhalve ook voor het toezicht en de handhaving met betrekking tot de bepalingen van het Stortbesluit en deze regeling, die op dat besluit is gebaseerd.

6. Advies en consultatie

Tijdens de voorbereiding van deze regeling heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van provincies (als bevoegd gezag voor stortplaatsen) en de betrokken exploitanten van stortplaatsen. Er zijn geen meningsverschillen. Het meeste vooroverleg heeft echter plaatsgevonden tussen de betrokken provincies en de stortplaatsexploitanten in het kader van de voorstellen die de provincies hebben gedaan voor het aanwijzen van de IDS-stortplaatsen (zie paragraaf 2).

Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden, omdat deze ministeriële regelingen geen ingrijpende verandering teweeg brengt in de rechten en plichten van burgers en bedrijven en ook geen ingrijpende gevolgen heeft voor de uitvoeringspraktijk.13 In het kader van de Crisis- en herstelwet was al besloten tot uitvoering van het experiment duurzaam stortbeheer. De regeling operationaliseert het experiment binnen de randvoorwaarden die daarvoor zijn gesteld. Dit heeft als zodanig geen gevolgen voor de bedrijven die bovenafdichtingen aanbrengen. Tussen betrokken overheden en exploitanten van stortplaatsen was al een greendeal gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de voorbereiding van het experiment. Deze afspraken zijn vervolgens in onderlinge overeenstemming uitgevoerd. Er treden als gevolg van het experiment en het uitstel van de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen geen extra gevolgen op voor het milieu en voor omwonenden van de desbetreffende stortplaatsen.

7. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag van inwerkingtreding van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit, dat voor de regeling de wettelijke grondslag biedt. De inwerkingtreding van hoofdstuk IIIA wordt geregeld bij koninklijk besluit op grond van artikel IV, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, derde tranche.

Er wordt afgeweken van het eerstvolgende vaste verandermoment, te weten 1 juli 2016 (Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 174, eerste lid). Ook wordt niet de gebruikelijke inwerkingtredingstermijn van drie maanden (Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 174, derde lid) aangehouden. De reden hiervan is dat afwijking van het vaste verandermoment en van de inwerkingtredingstermijn, gelet op de doelgroep of de jaarindeling, aanmerkelijke ongewenste private of publieke voor- of nadelen voorkomt (Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 174, vierde lid, onder a). Nu alle voorbereidingen zijn getroffen om het experiment te gaan uitvoeren, willen de betrokken partijen daarmee zo snel mogelijk beginnen.

Artikelsgewijs

Artikel I

A

Ter vergroting van de leesbaarheid van de Uitvoeringsregeling zijn de begrippen alfabetisch gerangschikt.

In artikel 1 worden het begrip ‘bijlage’ en bijbehorende omschrijving opgenomen. Dit is eveneens gedaan ter vergroting van de leesbaarheid van diverse bepalingen van de Uitvoeringsregelgeving, vooral omdat er enkele bijlagen zijn toegevoegd en hiernaar dus vaker wordt verwezen. In de desbetreffende bepalingen kan nu worden volstaan met ‘bijlage’ in plaats van ‘de bij deze regeling behorende bijlage’.

B

Deze wijziging is een gevolg van de toevoeging van nieuwe bijlagen aan de Uitvoeringsregeling en het opnemen van het begrip ‘bijlage’ in artikel 1.

C

Dit onderdeel voegt het nieuwe hoofdstuk 5a in. Dit hoofdstuk bevat nadere regels ter uitvoering van de regeling van het experiment duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit. De redenen van de plaats van deze regels zijn de volgende. Het nieuwe hoofdstuk komt na de hoofdstukken waarin instructieregels zijn opgenomen die door het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning voor een stortplaats moeten worden verwerkt. De regeling over het experiment duurzaam stortbeheer omvat geen instructieregels. Daarom is zij opgenomen na hoofdstuk 4 over de bovenafdichting, maar vóór hoofdstuk 6, omdat dat hoofdstuk betrekking heeft op de nazorgfase.

Artikel 14c en bijlage 2

In dit artikel worden de (gedeelten van de) pilotstortplaatsen aangewezen, waar het experiment wordt uitgevoerd. Zij zijn weergegeven op de kaarten die zijn opgenomen in de nieuwe bijlage 2 bij de Uitvoeringsregeling. Hiermee is de opdracht tot nadere regeling in artikel 17c van het Stortbesluit uitgevoerd. De pilotstortplaatsen als zodanig zijn aangewezen in artikel 17b van het Stortbesluit.

Artikel 14d

In het eerste lid van dit artikel worden de stortplaatsen aangewezen die gedurende de looptijd van hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit niet van een bovenafdichting hoeven te worden voorzien. Het betreft de (gedeelten van de) stortplaatsen die zijn weergegeven op de kaarten die zijn opgenomen in de nieuwe bijlage 3 bij de Uitvoeringsregeling. De aanwijzing heeft betrekking op pilotstortplaatsen en andere stortplaatsen die wegens hun potentiële geschiktheid in aanmerking komen voor invoering van duurzaam stortbeheer bij een succesvol verloop van het experiment (aangeduid als de PDS-stortplaatsen en, samen met de pilotstortplaatsen, als IDS-stortplaatsen).

Hiermee is de opdracht tot nadere regeling in artikel 17d, eerste lid, van het Stortbesluit uitgevoerd.

In het tweede lid van dit artikel wordt de nieuwe termijn voor het aanbrengen van de bovenafdichting vastgelegd. De termijn bedraagt 13 jaar na de dag van inwerkingtreding van de onderhavige regeling (de dag waarop hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit in werking treedt), gesteld dat deze termijn later is dan de termijn van 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, die is aangegeven in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit. Indien dat laatste niet het geval is, blijft de termijn van 30 jaar gelden. De termijn mag echter niet later zijn dan 50 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, zoals in artikel 17c, tweede lid, van het Stortbesluit is bepaald. Dat is feitelijk voor geen van de IDS-stortplaatsen het geval.

De termijn van 13 jaar is de optelsom van de looptijd van het experiment (10 jaar), de periode die nodig is voor de evaluatie van het experiment (1 jaar) en de periode die is gemoeid met de definitieve regeling die ter zake van de bovenafdichting in het Stortbesluit wordt getroffen (2 jaar).

Bij een positieve conclusie van de eindevaluatie van het experiment zal duurzaam stortbeheer definitief worden ingevoerd op de (gedeelten van) stortplaatsen die daar geschikt voor zijn, waarvoor vooral de verwachte levensduur van de onderafdichting bepalend is.

Indien de conclusie van de evaluatie negatief is, kan in het Stortbesluit, in plaats van de termijn van 30 jaar, zo nodig een langere termijn voor het aanbrengen van de bovenafdichting worden opgenomen, die weer is gebaseerd op de verwachte levensduur van de onderafdichting. Er moet hierbij ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het organisatorisch en fysiek niet mogelijk is om na de negatieve conclusie van de evaluatie binnen een korte termijn enkele honderden hectare bovenafdichting aan te brengen.

Hiermee is de opdracht tot nadere regeling in artikel 17d, tweede lid, van het Stortbesluit uitgevoerd.

Artikel 14e

In dit artikel zijn de toetswaarden voor de pilotstortplaatsen vastgesteld. De toetswaarden hebben betrekking op de concentraties van verontreinigende stoffen in het percolaat. De stoffen en de bijbehorende toetswaarden zijn op genomen in de nieuwe bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling.

In samenhang met de volgende overwegingen worden de toetswaarden gebruikt voor de beoordeling of het experiment op een pilotstortplaats succesvol is verlopen. Bij de evaluatie van het experiment worden de volgende overwegingen meegenomen. Voor een aantal stoffen is de toetswaarde hoger dan de berekende waarde. Ten aanzien van ammonium heeft de TCB14 geadviseerd in de evaluatie vooral een dalende trend in de concentratie mee te laten wegen. Het RIVM15 heeft naar aanleiding van dit advies aandachtspunten geformuleerd voor door de exploitant uit te voeren nader onderzoek naar het verloop van de concentraties van ammonium en chloride in het percolaat. Voor zowel ammonium als chloride geldt dat het stoffen betreft die van nature voorkomen en die niet zeer toxisch zijn voor organismen in het grondwater. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek wordt bepaald in welke mate de stortplaats bijdraagt aan de totale belasting van het grond- en oppervlaktewater met chloride en ammonium. Dit wordt meegenomen in de overwegingen of het experiment succesvol is verlopen.

Of een pilotstortplaats aan de toetswaarden voldoet, wordt volgens het tweede lid bepaald overeenkomstig de Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden in het kader van Introductie Duurzaam Stortbeheer, uitgave van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, eindrapport 10 januari 2014.

Artikel 14f

Deze bepaling bevat voor de exploitant van een pilotstortplaats de verplichting tot monitoring van de concentraties van verontreinigende stoffen die na afloop van het experiment in het percolaat aanwezig kunnen zijn. De exploitant moet de uitkomsten van de monitoring rapporteren aan het bevoegd gezag (derde lid). Dit is nodig om in het kader van de eindevaluatie van het experiment te bepalen in hoeverre het percolaat aan de toetswaarden voldoet.

De monitoring vindt plaats overeenkomstig de Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden in het kader van Introductie Duurzaam Stortbeheer, uitgave van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, eindrapport 10 januari 2014. Dit is bepaald in het tweede lid.

Voor meer informatie over monitoring wordt verwezen naar paragraaf 3.

D

Deze wijziging betreft niet alleen een actualisatie maar brengt de Uitvoeringsregeling ook in overeenstemming met de Wet bodembescherming. In artikel 1 van de wet is het begrip Onze Minister met bijbehorende omschrijving al opgenomen.

E

De bijlage bij de Uitvoeringsregeling moet als bijlage 1 worden aangeduid omdat met de onderhavige regeling drie nieuwe bijlagen aan de regeling worden toegevoegd.

F

Met deze bepaling worden drie bijlagen aan de Uitvoeringsregeling toegevoegd (de bijlage 2 tot en met 4). Deze bijlagen zijn opgenomen in de bijlage bij de onderhavige regeling.

Artikel II

Deze bepaling voorziet in de inwerkingtreding van de onderhavige regeling op hetzelfde tijdstip waarop ook de regeling van het experiment duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit in werking treedt. Deze regeling is opgenomen in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, derde tranche. Volgens artikel IV, tweede lid, van dat besluit zal de inwerkingtreding worden geregeld bij koninklijk besluit.

Bijlage

In de bijlage bij de onderhavige regeling zijn drie nieuwe bijlagen bij de Uitvoeringsregeling opgenomen, die na de al bestaande bijlage aan de Uitvoeringsregeling worden toegevoegd als de bijlagen 2 tot en met 4. De bestaande bijlage wordt als bijlage 1 aangeduid.

De nieuwe bijlage 2 bevat kaarten waarop de (gedeelten van de) pilotstortplaatsen zijn aangegeven waar het experiment duurzaam stortbeheer wordt uitgevoerd.

De nieuwe bijlage 3 bevat kaarten waarop de (gedeelten van de) IDS-stortplaatsen zijn aangegeven waar gedurende de geldingsduur van hoofdstuk IIIA geen bovenafdichting hoeft te worden aangebracht.

De nieuwe bijlage 4 bevat voor de drie pilotstortplaatsen een lijst van verontreinigende stoffen, met vermelding van de toetswaarden waar de concentraties in het percolaat niet boven mogen uitkomen. Deze lijst is grotendeels overgenomen uit het al eerder genoemde RIVM-rapport.16 In deze regeling zijn echter enkele afwijkende emissietoetswaarden vastgesteld, om de volgende redenen.

  • 1. Voor lood is als toetswaarde een lagere (strengere) waarde vastgesteld dan de waarde die in het RIVM-rapport op basis van modelmatige berekeningen is afgeleid. Dit is een beleidskeuze. De reden hiervan is dat de toetswaarden betrekking hebben op de concentratie van een stof in het grondwater op het POC2. Omdat lood nauwelijks mobiel is, zou de aanwezigheid van lood in de concentratie die in het RIVM-rapport is weergegeven, kunnen duiden op een concentratie van lood in het grondwater onder de stortplaats die veel hoger is dan wenselijk wordt geacht.

  • 2. Voor ammonium is de toetswaarde ten opzichte van de in het RIVM-rapport voorgestelde waarde verhoogd. De reden is dat de voorgestelde waarde in de praktijk niet haalbaar lijkt en een hogere waarde niet tot onacceptabele verontreiniging van het grondwater zal leiden. De schaal waarop beïnvloeding van het grondwater optreedt is beperkt (maximaal 19 stortplaatsen) in vergelijking met bijvoorbeeld de diffuse stikstofbelasting vanuit de landbouw. Daarom is in overleg tussen betrokkenen geconcludeerd dat de toetswaarde hoger kan worden vastgesteld dan de modelmatige berekende waarde in het RIVM-rapport, indien tijdens het experiment op de pilotstortplaatsen inspanningen worden verricht om te voldoen aan een aantal voorwaarden die zijn aangegeven in paragraaf 7.2.1 van het RIVM-rapport en in bijlage 1 bij het RIVM Rapport 607710002 en die tot een lagere concentratie van ammonia kunnen leiden. De TCB heeft in haar advies aangeven dat een hogere toetswaarde voor ammonium (maximaal 50 mg/l in het percolaat), die correspondeert met een minder streng beschermingsniveau, onder de aangegeven voorwaarden acceptabel is. Bij de eindevaluatie van het experiment zal niet alleen worden getoetst aan de emissietoetswaarde, maar zal ook rekening worden gehouden met de inspanningen die zijn verricht om op een lagere concentratie van ammonia uit te komen en tot welke resultaten dit heeft geleid.

  • 3. Voor een aantal stoffen (vinylchloride, dichloormethaan, 1,1 dichlooretheen, 1,2 dichlooretheen (cis, trans), 1,1,1 trichloorethaan, 1,1,2 trichloorethaan, tetrachloormethaan (tetra), tetrachlooretheen (per), naftaleen, fenantreen, antraceen, fluorantheen, chryseen, benzo(a)antraceen, benzo(a)pyreen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3 cd)pyreen, benzo(ghi)peryleen en som PAK-10) zijn emissietoetswaarden vastgesteld die hoger zijn dan de waarden die voor die stoffen in het RIVM-rapport zijn aangegeven. De reden daarvan is dat laatstbedoelde waarden beneden de haalbare detectielimiet liggen, waarbij de concentraties nog op betrouwbare wijze kunnen worden vastgesteld. Bij de eindevaluatie van het experiment zal niet alleen worden getoetst aan de emissietoetswaarde maar zal ook rekening worden gehouden met de vooruitgang die bij de verbetering van de methoden voor vaststelling van de concentraties van genoemde stoffen is geboekt.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Leidraad Bepalen Uitstel Bovenafdichtingen (BUB) voor te verduurzamen stortlocaties, Den Haag, 3 december 2014, te raadplegen op de volgende website:http://duurzaamstortbeheer.nl/hoe/).

X Noot
2

Stb. 2012, 350.

X Noot
4

RIVM Rapport 2015-0167 Ontwikkeling emissietoetswaarden voor het beoordelen van duurzaam stortbeheer op pilotstortplaatsen Fase 2: Voorstellen voor emissietoetswaarden (Nederlandstalige verkorte versie van RIVM-rapport 607710002), http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/2015-0167.pdf

X Noot
5

RIVM Rapport 607710002, Development of emission testing values to assess sustainable landfill management on pilot landfills. Phase 2: Proposals for testing values, 2014.

X Noot
6

Deze beschrijving is ontleend aan de korte weergave van de methodiek in de volgende publicatie: E. Brand, T. de Nijs, J. Dijkstra en R. Comans,Duurzaam stortbeheer;hoe beschermen we de bodem?, Pilots beheer stortplaatsen zonder bovenafdichting, Bodem 2014, nr. 5, oktober 2014.

X Noot
7

Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Handreiking Gebruik Emissie Toetswaarden in het kader van Introductie Duurzaam Stortbeheer, eindrapport 10 januari 2014, http://duurzaamstortbeheer.nl/wp-content/uploads/2014/03/Handreiking-ETW-versie-11-eindrapport-dd.-10-01-2014.pdf.

X Noot
8

Besluit van 12 juli 2012 tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, Bijlage II bij de Crisis- en herstelwet en het Stortbesluit bodembescherming (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, derde tranche) (Stb. 2012, 350).

X Noot
9

Kamerstukken II 2011/12, 32 127, nr. 154.

X Noot
10

RoyalHaskoningDHV, Methaanreductie bij PDS locaties; Fase 2 potentiële aanvullende reductiemaatregelen, Definitief rapport, 28 maart 2014, http://duurzaamstortbeheer.nl/lezen/

X Noot
11

Erasmusuniversiteit en FFact, Economische Verkenning: Introductie duurzaam stortbeheer, inzicht in de economische effecten en het besparingspotentieel, 17 januari 2011, http://duurzaamstortbeheer.nl/wp-content/uploads/2014/03/FRapport_Economische

_verkenning_IDS_17012011_FFact-SEOR.pdf

X Noot
12

Erasmusuniversiteit en FFact, Modernisering en Verduurzaming Stortsector, Financiële Quick Scan, Probleemanalyse en Formulering Onderzoeksvragen en Oplossingsrichtingen, 15 november 2013, http://duurzaamstortbeheer.nl/ids_publicaties/modernisering-en-verduurzaming-stortsector-financiele-quick-scan-probleemanalyse-en-formulering-onderzoeksvragen-en-oplossingsrichtingen-erasumusuniversiteit-en-ffact-15-november-2013/

X Noot
13

Dit is in overeenstemming met de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag van 8 juli 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 29 279, nr. 114).

X Noot
15

RIVM Rapport 2015-0167 Ontwikkeling emissietoetswaarden voor het beoorde-len van duurzaam stortbeheer op pilotstortplaatsen Fase 2: Voorstellen voor emissietoetswaarden (Nederlandstalige verkorte versie van RIVM-rapport 607710002), http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/2015-0167.pdf

X Noot
16

RIVM Rapport 2015-0167 Ontwikkeling emissietoetswaarden voor het beoordelen van duurzaam stortbeheer op pilotstortplaatsen Fase 2: Voorstellen voor emissietoetswaarden (Nederlandstalige verkorte versie van RIVM-rapport 607710002).

Naar boven