Besluit van 5 maart 2016, nr. 2016000365, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeenten Hilversum en Laren krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de verbreding en aanpassing van de A27-A1 met bijkomende werken in de gemeenten Utrecht, De Bilt, Hilversum, Laren, Eemnes, Baarn, Bunschoten en Amersfoort)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening van onroerende zaken plaatsvinden onder meer voor aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt mede begrepen werken ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

De Minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: verzoeker) heeft Ons bij brief van 10 juni 2015, kenmerk RWS-2015/20511 verzocht, om ten name van de Staat over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van de onroerende zaken in de gemeenten Hilversum en Laren.

De onteigening wordt verzocht om verbreding en aanpassing mogelijk te maken van de Rijksweg 27 (A27), tussen aansluiting Ring Utrecht (Noord) (km 83,10) en knooppunt Eemnes (km 97,33) met bijkomende werken en van Rijksweg 1 (A1), tussen knooppunt Eemnes (km29,985) en aansluiting Bunschoten-Spakenburg – Amersfoort (km 39,29) met bijkomende werken in de gemeenten Utrecht, De Bilt, Hilversum, Laren, Eemnes, Baarn, Bunschoten en Amersfoort.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeenten Hilversum en Laren. Het plan van het werk is in overeenstemming met het Tracébesluit A27/A1 Aansluiting Utrecht-Noord – Knooppunt Eemnes – Aansluiting Bunschoten-Spakenburg vastgesteld door de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken op 4 september 2014. Het vastgestelde tracébesluit heeft van 11 september 2014 tot en met 24 oktober 2014 ter inzage gelegen. Gedurende de ter inzagelegging zijn er beroepen ingediend. Op 10 juni 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder dossiernummer 201408570/1/R6 tussenuitspraak gedaan. De inhoud van deze tussenuitspraak heeft geen invloed op het grondbeslag van het werk ter plaatse van de onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 28 juli 2015 tot en met 7 september 2015 en vervolgens vanwege het abusievelijk niet publiceren van de kennisgeving, vanaf 13 oktober 2015 tot en met 23 november 2015 in de gemeenten Hilversum en Laren en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft Onze Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in De Gooi en Eemlander (Hilversum) en in de Laarder Courant De Bel/Nieuwsblad voor Huizen (Laren) van 8 oktober 2015 en in de Staatscourant van 9 oktober 2015 nr. 33331.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De regio Utrecht is door zijn centrale ligging één van de belangrijkste schakels in de wegeninfrastructuur van Nederland. Hieruit blijkt dat de wegen niet alleen van cruciaal belang zijn voor de regio zelf, ook verkeer uit het zuiden, oosten en noorden van Nederland moet de regio Utrecht passeren om de westelijke delen van de Randstad te kunnen bereiken. Bovendien zijn de belangrijkste economische centra als Schiphol en de steden Amsterdam, Den Haag en Rotterdam met hun achterland verbonden via de infrastructuur van de regio Utrecht.

In de Nota Mobiliteit (hierna: NoMo) (september 2004) is het kabinetsbeleid over verkeer en vervoer tot het jaar 2020 weergegeven. Wat betreft de bereikbaarheid over de weg heeft de NoMo de ambitie in 2020 over de gehele reis een betrouwbare en vlotte doorstroming te realiseren. Het doel is de files te verminderen, de betrouwbaarheid te vergroten en de reistijd van deur tot deur te verminderen. Het rijk heeft daarbij de ambitie de filezwaarte op het hoofdwegennet in 2020 terug te brengen tot het niveau van 1992. Voor de betrouwbaarheid is de ambitie dat in 2020 in de spits 95 procent van de verplaatsingen op het hoofdwegennet op tijd is. Voorts is het streven dat de gemiddelde reistijd op snelwegen tussen de steden in de spits maximaal anderhalf keer zo lang is als de reistijd buiten de spits.

In de NoMo wordt geconstateerd dat er in de regio Utrecht bereikbaarheidsproblemen zijn op het hoofdwegennet. Als gevolg van de algemene verkeersgroei en de ontwikkeling van stedelijke gebieden in de regio voorziet de nota een verdere toename van het verkeer. De problemen zullen hierdoor groter worden. Op de meeste hoofdwegen in de regio zijn files aan de orde van de dag. De verkeersintensiteit op de A1 tussen knooppunt Eemnes en aansluiting Soest is tussen 1996 en 2006 met circa vijfentwintig procent gegroeid naar 118.000 motorvoertuigen op een gemiddelde werkdag. Voor het traject op de A27 tussen de aansluitingen Ring Utrecht (Noord) en Bilthoven is de groei in die periode circa dertig procent geweest naar 107.000 motorvoertuigen op een gemiddelde werkdag. Het aantal voertuigverliesuren bedroeg in 2006 tussen Utrecht en knooppunt Eemnes op een gemiddelde werkdag 2.700 uur, voor knooppunt Eemnes zelf 1400 voertuigverliesuren en tussen knooppunt Eemnes en knooppunt Hoevelaken 2000 voertuigverliesuren.

In 2005 is onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van reistijden op het hoofdwegennet, neergelegd in de "Bereikbaarheidsmonitor Hoofdwegennet 2006, Rijkswaterstaat AVV".

Hieruit bleek dat de betrouwbaarheid op de trajecten A27 knooppunt Almere – Utrecht (Noord) en A1 knooppunt Diemen – knooppunt Hoevelaken respectievelijk minder dan 80 procent en 65 procent bedraagt. Dit is aanzienlijk minder dan de streefwaarde voor betrouwbare reistijden uit de Nota Mobiliteit (95 procent van de verplaatsingen in de spits op het hoofdwegennet op tijd).

In het “Eindrapport MIT-Verkenning en Netwerkanalyse Regio Utrecht van 11 september 2006” is opgenomen dat maatregelen die tot vergroting van de capaciteit van de bestaande infrastructuur leiden noodzakelijk zijn om te voldoen aan streefwaarden voor betrouwbare reistijden

Omdat op de A27 Utrecht – knooppunt Eemnes en A1 knooppunt Eemnes – knooppunt Hoevelaken veel files staan, zullen verbredingen, aanpassingen en de aanleg van een spitsstrook op deze deeltrajecten in grote mate bijdragen aan de betrouwbaarheid van de reistijden. Zonder maatregelen valt te verwachten dat de situatie in 2020 is verslechterd als gevolg van de toenemende verkeersdruk op de A27 en A1.

De uitvoering is financieel zeker gesteld door opname van dit project in het MIRT-Projectenboek 2014, vastgesteld door de Minister van Infrastructuur en Milieu in september 2013.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst de Staat de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de eigenaar overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de Minister van infrastructuur en milieu een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving en stukken blijkt dat de uitvoering van de wegaanpassing op de A27 en A1 naar verwachting 2,5 jaar zal duren en zal plaatsvinden tussen 2016 en eind 2018. De aanbesteding hiertoe is begin 2015 gestart. De werkzaamheden zullen in het derde kwartaal van 2016 starten. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen, is daarover een zienswijze naar voren gebracht door:

Stichting Gooisch Natuurreservaat te Hilversum, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 19.1. 19.2, 19.4, 19.6, 19.9, 19,10, 19.14, 19.15, 19.17 en 19.20, hierna te noemen: reclamante.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamante in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 2 december 2015 te Utrecht gehouden hoorzitting.

Reclamante voert in de zienswijze het volgende aan.

  • 1. Reclamante heeft met betrekking tot de verwerving van benodigde gronden in 2011 overeenstemming bereikt met het Rijk. Deze overeenstemming is neergelegd in de Samenwerkingsovereenkomst betreffende de eigendomsoverdracht van gebieden en bijbehorende maatregelen ten behoeve van de verbreding van rijksweg A27. De overeenkomst voorziet in een ruil van deze gronden tegen aan het Rijk toebehorende gronden. De ontbindende voorwaarden waaronder deze overeenkomst is gesloten, zijn in de ogen van reclamante niet langer aan de orde, nu het Tracébesluit tot stand is gekomen en het algemeen bestuur van reclamante met de overeenkomst heeft ingestemd.

    Reclamante heeft echter uit de brief van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 13 november 2014 begrepen dat Rijkswaterstaat c.q. het Rijk onder verwijzing naar "de nieuwe werkwijze van RWS" zonder verdere motivering het standpunt inneemt dat Rijkswaterstaat de Samenwerkingsovereenkomst niet zal (kunnen) nakomen, omdat nakoming van de gemaakte afspraken strijd oplevert met staatssteunregels, zoals toegelicht in de brief van juni 2014".

    Reclamante betoogt verder dat noch de verwijzing naar de nieuwe werkwijze van RWS, noch de brief van juni 2014 een relevante onderbouwing bevat van het standpunt dat de nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst tot ongeoorloofde staatsteun zou leiden. Dat daarin een serieus beletsel is gelegen om de Samenwerkingsovereenkomst na te komen, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Reclamante zet vervolgens in haar zienswijze uiteen waarom er in haar ogen in de Samenwerkingsovereenkomst geen sprake is van staatssteun, danwel ongeoorloofde staatssteun en de stappen die verzoeker nog zou moeten zetten om eventueel tot een dergelijke conclusie te komen. Verder betoogt reclamante dat mocht er al sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun dit nog niet maakt dat de Samenwerkingsovereenkomst niet kan worden nagekomen. Dit omdat er dan eventueel bijbetaald zou moeten worden door reclamante om het dan om de staatssteun ongedaan te maken. Reclamante onderbouwt haar betoog met in haar ogen relevante jurisprudentie ter zake van staatssteunregels waarmee een juridische grondslag voor eenzijdige wijziging van de Samenwerkingsovereenkomst volledig ontbreekt.

    Op verzoek van verzoeker verkent reclamante in overleg met RWS en de gemeente Hilversum andere routes, die zouden kunnen leiden tot het doen eindigen van de Samenwerkingsovereenkomst. Dat gebeurt echter onder voorbehoud van alle rechten en zolang daarover geen overeenstemming is bereikt, vigeert de Samenwerkingsovereenkomst. Een eventuele wens van verzoeker om tot een wijziging daarvan te komen, kan geen noodzaak tot onteigening doen ontstaan en verzoeker behoort ook niet het middel van onteigening aan te wenden om een dergelijke wijziging af te dwingen.

  • 2. In het verzoek tot onteigening wordt door verzoeker gesteld, kennelijk onder verwijzing naar dat overleg, dat niet aannemelijk is dat dit op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zal leiden. Los van het feit dat zekerheid van eigendomsoverdracht reeds bestaat op grond van de Samenwerkingsovereenkomst, kan reclamante deze inschatting over het welslagen van het nadere overleg niet plaatsen. Bedoeld overleg verloopt op zichzelf in goede harmonie. De voorstellen van verzoeker zijn in hoofdlijnen aanvaardbaar gevonden, doch uitwerking daarvan moet nog plaatsvinden. Reclamante wijst erop dat reeds eerder om aanwijzing ter onteigening van de onderhavige percelen is verzocht, maar dat dit verzoek in maart 2015 door verzoeker is teruggenomen omdat op dat moment nog onvoldoende was onderhandeld over de verwerving van de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken. Het verloop van het overleg geeft geen enkele indicatie dat de noodzaak thans weer aan de orde zou zijn.

  • 3. Reclamante betwist de urgentie van het verzoek om onteigening omdat er geen beletsel is om met de werkzaamheden te starten. Ingevolge artikel 2, lid 5, van de overeenkomst hebben partijen elkaar over en weer toestemming gegeven om de verschillende in die overeenkomst bedoelde werken, waaronder de verbreding een aanpassing van de A27-AI, uit te voeren op elkaars gronden, vooruitlopende op de eigendomsoverdracht ervan. Reclamante heeft dit nogmaals bij brief bevestigd.

De zienswijze van reclamante geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1.

Uit de overgelegde stukken en verstrekte informatie is Ons het volgende gebleken.

Partijen zijn al geruime tijd met elkaar in onderhandeling, beginnende in de periode voorafgaand aan de ondertekening van de Samenwerkingsovereenkomst in 2011. Daarna is verder overlegd over de verdere uitwerking en invulling van de hiervan. In dat kader is ook gesproken over het ruilen van gronden in het kader van de nadere uitwerking van onder andere bijlage 4 van de Samenwerkingsovereenkomst, de (ontwerp) Ruilovereenkomst eigendomsoverdracht van gronden, -die overigens nog niet door partijen is ondertekend-. Deze overleggen hebben uiteindelijk niet geleid tot eigendomsoverdracht omdat verzoeker bij brieven van juni 2014 en 13 november 2014 aan reclamante kenbaar heeft gemaakt dat zij deze overeenkomst niet kan nakomen onder andere in verband met de wijziging van het landelijk beleid ten aanzien van overdracht van gronden aan natuur beherende organisaties. Volgens verzoeker zal nakoming van de gemaakte afspraken strijd opleveren met staatssteunregels. Reclamante betwist evenwel dat de overeenkomst in strijd is met de Staatssteunregels en betoogt dat verzoeker zich niet zomaar op Staatsteunregels kan beroepen om zich eenzijdig van zijn contractuele verplichtingen te ontdoen en houdt vast aan nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst. Tussen partijen bestaat thans een meningsverschil over de vraag of verzoeker verplicht is om de samenwerkingsovereenkomst na te komen. Wij merken hierover op dat in het kader van deze administratieve onteigeningsprocedure geen zelfstandige uitspraken gedaan kunnen worden over de Samenwerkingsovereenkomst en in hoeverre deze in strijd is met regels omtrent Staatssteun omdat dit niet aan Ons niet ter beoordeling staat. Evenmin zijn wij bevoegd om deze procedure een oordeel te vellen over de vraag of de Samenwerkingsovereenkomst afdwingbaar is. Het is aan reclamante om dit aan de civiele rechter voor te leggen. Wij constateren evenwel dat er thans tussen partijen geen overeenstemming is over de eigendomsoverdracht van de onroerende zaken.

Uit het ingestelde onderzoek is Ons overigens gebleken dat niet alle onroerende zaken van reclamante waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft deel uitmaken van de genoemde samenwerkingsovereenkomst. In bijlage 4 van de samenwerkingsovereenkomst, de (ontwerp) Ruilovereenkomst eigendomsoverdracht van gronden, worden de kadastrale percelen waarop de grondplannummers 19.01, 19.02, 19.4, 19.6, 19.9, 19.10 en 19.14 genoemd. De grondplannummers 19.15, 19.17 en 19.20 waarop het onderhavige verzoek ook betrekking heeft, zijn niet in de (ontwerp) Ruilovereenkomst betrokken, zodat de door reclamante gestelde overeenstemming omtrent de eigendomsoverdracht in ieder geval geen betrekking kan hebben op deze onroerende zaken.

Ad 2 en 3

Naar aanleiding van het betoog van reclamanten dat niet kan worden gesteld dat het ten tijde van het onteigeningsverzoek aannemelijk was dat het minnelijk overleg niet op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, omdat het minnelijk overleg over de wijziging van de Samenwerkingsovereenkomst in goede harmonie verloopt, maar dat de uitwerking daarvan moet nog plaatsvinden, merken Wij het volgende op.

De onteigeningswet verplicht de onteigenende partij niet tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om compensatiegrond of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan vervangende grond of een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid.

Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan indien vóór de terinzagelegging van de onteigeningsstukken tijdig een begin met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, met de administratieve onteigeningsprocedure wordt begonnen. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken al een formeel bod is gedaan en genoegzaam is vast komen te staan, dat dit overleg voorlopig niet tot eigendomsoverdracht zal leiden.

Het voorgaande in aanmerking nemend is Ons uit de overgelegde stukken het volgende gebleken. Vanaf juni 2014 heeft verzoeker getracht om de voor het onderhavige plan van het werk benodigde onroerende zaken langs minnelijke weg in eigendom te verkrijgen. Hiertoe heeft verzoeker bij brief van 30 juni 2014 een aanbod gedaan en dit nogmaals herhaald bij brieven van 21 november 2014 en 26 maart 2015. Reclamante heeft dit aanbod bij brieven van 30 juli 2014 en 4 mei 2015 afgewezen omdat er in haar ogen al overeenstemming is bereikt in de vorm van de Samenwerkingsovereenkomst. In genoemde brief van 4 mei en tijdens de hoorzitting merkt reclamante nog op dat zij zolang er nog geen nieuwe of gewijzigde overeenkomst is gesloten, zij zal vasthouden aan de Samenwerkingsovereenkomst.

Parallel hieraan hebben verzoeker, reclamante en een derde partij regelmatig overleg gevoerd om te komen tot de wijziging van de Samenwerkingsovereenkomst. Dit overleg verloopt volgens reclamante en verzoeker in goede harmonie. De voorstellen van verzoeker acht reclamante in hoofdlijnen aanvaardbaar, maar de uitwerking daarvan moet nog plaatsvinden en heeft nog niet geleid tot eigendomsoverdracht.

Het bovenstaande in aanmerking nemend kan naar Ons oordeel worden gesteld dat de verzoeker voldoende pogingen heeft ondernomen om het benodigde gedeelte minnelijk te verwerven. In ieder geval stond op het moment van de start van de procedure voldoende vast dat nog niet met reclamante, al dan niet in de door haar gewenste vorm, overeenstemming kon worden bereikt.

Wij constateren verder dat uit het na de start van de procedure gevoerde overleg blijkt dat het thans ook nog niet aannemelijk is dat dit overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zal leiden. Onder deze omstandigheden achten wij een noodzaak tot onteigening aanwezig. Het feit dat reclamante bereid is om de aanleg van de werken op haar gronden toe te staan maakt dit niet anders. Verwerving van de gronden is niet alleen noodzakelijk om het werk te kunnen uitvoeren, maar is ook nodig om de veilige en ongestoorde ligging van dit werk te waarborgen. Gelet op de urgentie van de uitvoering van het werk en de omstandigheid dat, zonder aanwijzing ter onteigening, de tijdige verkrijging door de verzoeker van de benodigde grond onzeker is, moet dan ook onderkend worden dat aanwijzing ter onteigening noodzakelijk blijft.

De verzoeker heeft verklaard er op gericht te blijven om tot wijziging van de Samenwerkingsovereenkomst te komen. Het overleg met reclamante zal worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, kan alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamante Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer en de hieruit voorvloeiende betrouwbaarheid van reistijden noodzakelijk worden geacht dat de Staat (Infrastructuur en Milieu) de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van Minister van Infrastructuur en Milieu tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 8 januari 2016, nr. RWS-2016/13, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van Minister van Infrastructuur en Milieu bij brief van 10 juni 2015, kenmerk RWS-2015/20511;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 17 februari 2016, no. W14.16.0002/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu 29 februari 2016, nr. RWS-2016/7745, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de verbreding en aanpassing van rijksweg 27 (A27), tussen aansluiting Ring Utrecht (Noord) (km 83,10) en knooppunt Eemnes (km 97,33) met bijkomende werken en van rijksweg 1 (A1), tussen knooppunt Eemnes (km 29,985) en aansluiting Bunschoten-Spakenburg – Amersfoort (km 39,29) met bijkomende werken in de gemeenten Utrecht, De Bilt, Hilversum, Laren, Eemnes, Baarn, Bunschoten en Amersfoort, ten name van de Staat (infrastructuur en Milieu) ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeenten Hilversum en Laren aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeenten Hilversum en Laren en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 5 maart 2016

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: A27/A1 Utrecht, De Bilt, Hilversum, Laren, Eemnes, Baarn, Bunschoten en Amersfoort

VERZOEKENDE INSTANTIE: De Staat (IenM)

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Hilversum

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

19.1

0

06

26

terrein (natuur)

1

18

00

D 3699

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum.

19.2

0

00

22

         
                   

19.4

0

29

52

terrein (natuur)

2

96

00

D 3700

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Gasunie Transport Services B.V., Groningen.

                   

19.6

0

04

65

terrein (natuur)

1

68

50

D 3701

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Gasunie Transport Services B.V., Groningen.

                   

19.9

0

18

11

terrein (natuur)

1

66

30

D 3704

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum.

                   

19.10

1

83

44

terrein (grasland)

7

88

69

D 4133

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: gemeente Baarn, Baarn.

                   

19.14

0

00

16

wonen (recreatie) terrein (natuur)

7

18

30

C 6376

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum.

                   

19.20

0

01

50

terrein (natuur)

0

60

37

D 3778

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum.

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Laren

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

19.15

0

00

39

terrein (natuur)

1

66

30

A 5347

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum, zetel: Hilversum.

2x zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Gasunie Transport Services B.V., Groningen, zetel: Groningen.

                   

19.17

0

00

03

terrein (natuur)

0

03

95

A 5395

Stichting Gooisch Natuurreservaat, Hilversum, zetel: Hilversum.

2x zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel: Gasunie Transport Services B.V., Groningen, zetel: Groningen.

Naar boven