TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
In deze regeling worden nadere regels gegeven op grond van de artikelen 4, 6, 7, 8,
10, 11, 12, en 14 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (hierna: het besluit).
Het besluit strekt, tezamen met een aantal andere besluiten, tot uitvoering van Richtlijn
nr. 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de
beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken,
houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (hierna:
de richtlijn). De richtlijn wordt ook wel aangeduid als Seveso III-richtlijn.
In deze regeling worden ter uitwerking van het besluit onder andere voorschriften
gegeven inzake:
-
• informatie-uitwisseling tussen de instanties die belast zijn met de uitvoering en
handhaving van het besluit;
-
• de lijst van gevaarlijke stoffen bij de kennisgeving;
-
• het preventiebeleid ter beheersing van de risico’s van zware ongevallen;
-
• de inhoud van het veiligheidsrapport, waaronder de wijze waarop risico’s worden geanalyseerd,
beschreven en berekend ten behoeve van de weergave daarvan in het veiligheidsrapport;
-
• de wijze van indiening en de coördinatie door het bevoegd gezag bij de beoordeling
van het veiligheidsrapport;
-
• de actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen en de toegang
tot relevante stofgegevens bij calamiteiten;
-
• de melding na een zwaar ongeval.
2. Stoffenlijsten
In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen de lijst van de gevaarlijke stoffen
en de actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen (zie de
artikelen 1, 6 en 12 van het besluit en de bijlagen II en V bij de richtlijn). De
genoemde stoffenlijsten hebben verschillende doelen en vereisten en zijn beide uitgewerkt
in de artikelen 3 en 18 van deze regeling. In artikel 3 is de lijst van gevaarlijke
stoffen uitgewerkt en in artikel 18 is de actuele lijst van de in de inrichting aanwezige
stoffen uitgewerkt.
Exploitanten van zowel hogedrempelinrichtingen als lagedrempelinrichtingen zijn verplicht
een lijst van de gevaarlijke stoffen bij de kennisgeving te voegen. Deze lijst van
de gevaarlijke stoffen moet beschikbaar zijn voor het publiek ter voldoening aan bijlage
V, deel 2, onderdeel 4, bij de richtlijn. Deze stoffenlijst moet inzichtelijk zijn
voor het publiek, hetgeen betekent dat van de stoffen of categorieën van stoffen en
mengsels de belangrijkste gevaareigenschappen kenbaar moeten zijn. De professionele
stofbenamingen en gangbare stofnummeringen geven dat inzicht niet steeds. De categorieën
stoffen en mengsels als bedoeld in bijlage I, deel 1, bij de richtlijn geven wel inzicht
in de belangrijkste gevaareigenschappen van de daar opgenomen stoffen, zoals acuut
toxisch, ontplofbaar, milieugevaarlijk en ontvlambaar. In deze regeling is verduidelijkt
dat de lijst van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel
f, van het besluit inzicht moet bieden op basis van welke gevaarlijke stoffen of categorie
van stoffen de inrichting een hogedrempelinrichting of een lagedrempelinrichting is.
Exploitanten van hogedrempelinrichtingen zijn daarnaast verplicht om een beschrijving
van de gevaarlijke stoffen in het veiligheidsrapport op te nemen (bijlage II, onderdeel
3, onder c, bij de richtlijn) en om een actuele stoffenlijst beschikbaar te hebben
in de inrichting en te zorgen dat de hulpverleningsdiensten toegang hebben tot de
actuele stoffenlijst (artikel 12 van het besluit). Dit heeft tot gevolg dat exploitanten
van hogedrempelinrichtingen twee of drie stoffenlijsten hebben met de volgende doelen:
inzicht bieden in de gevaaraspecten van de inrichting voor het publiek, informatie
bieden ten behoeve van de beoordeling van het veiligheidsrapport en actuele informatie
bieden over de aanwezige gevaarlijke stoffen en de gevaareigenschappen van die stoffen
ten behoeve van de hulpverleningsdiensten. De verschillende stoffenlijsten hebben
naar hun aard en functie een verschillend detailniveau van informatie. In de praktijk
kunnen exploitanten van hogedrempelinrichtingen ervoor kiezen om met één actuele stoffenlijst
te werken, die ook beschikbaar is voor het publiek, mits deze lijst voldoet aan alle
vereisten.
3. Risico-analyse en risicoberekeningen
Exploitanten van hogedrempelinrichtingen zijn verplicht tot identificatie en analyse
van de ongevallenrisico’s en preventiemiddelen (zie artikel 10, tweede lid, van het
besluit en bijlage II, onderdeel 4, bij de richtlijn).
De beheersing van de risico’s van een inrichting vereist het identificeren van mogelijke
scenario’s van zware ongevallen en het analyseren van de risico’s daarbij. Het risico
daarbij is de kans op een faaloorzaak verbonden met het effect van dat falen. Faaloorzaken
binnen de inrichting zijn bijvoorbeeld gelegen in het technisch falen van een installatie
of menselijk falen bij de bediening van een installatie. Externe of natuurlijke oorzaken
zijn bijvoorbeeld mogelijke domino-effecten van naburige inrichtingen of domino-effecten
als gevolg van een overstroming of een aardbeving.
De exploitant is verantwoordelijk voor de analyse van de risico’s van zijn inrichting
en voor het treffen van maatregelen om de risico’s van zware ongevallen te beperken.
In Nederland worden bij het analyseren van de risico’s van een inrichting door de
exploitant verschillende methoden toegepast voor de afweging en acceptatie van risico’s.
Onder een risico-analyse van een hogedrempelinrichting wordt binnen deze regeling
een samenstel van deelonderzoeken verstaan. Deze risico-analyse omvat de volgende
onderdelen: a) de kwalitatieve of semi-kwantitatieve inventarisatie en analyse van
risico veroorzakende installatieonderdelen, b) de analyse van brandweer -scenario’s,
c) een kwantitatieve risicoanalyse volgens de rekenmethodiek Bevi, gericht op de effecten
van zware ongevallen op mensen in de omgeving en maatregelen, d) een milieurisicoanalyse
gericht op de effecten van zware ongevallen op het watermilieu en e) voor zover relevant
een kwalitatieve risicoanalyse van de effecten van zware ongevallen met een externe
of natuurlijke oorzaak.
In Nederland is een kwantitatieve risicoanalyse een belangrijk instrument om de risico’s
van een inrichting voor mensen in de omgeving geobjectiveerd te beoordelen. Exploitanten
van hogedrempelinrichtingen melden de resultaten van de kwantitatieve risicoanalyse,
zijnde het plaatsgebonden risico en het groepsrisico, bij de kennisgeving aan het
milieu-bevoegd gezag.
De werkwijze met kwantitatieve risicoanalyses is wettelijk geborgd in het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen
(hierna: Revi). Ook in het besluit en de Regeling risico’s zware ongevallen 1999 (hierna:
BRZO 1999 en RRZO 1999) was deze werkwijze wettelijk geborgd. In het besluit is het
werken met kwantitatieve risicoanalyses geborgd door de eis in artikel 6, tweede lid,
dat een hogedrempelinrichting het plaatsgebonden risico en het groepsrisico als bedoeld
in het Bevi bij het milieu-bevoegd gezag moet indienen. Het plaatsgebonden risico
en het groepsrisico geven inzicht in de veiligheidsaspecten van de inrichting voor
mensen in de omgeving.
Een bijlage bij de RRZO 1999 met gegevens voor de kwantitatieve risicoanalyse volgens
de rekenmethodiek Bevi is vervangen door een verwijzing naar de rekenmethodiek, bedoeld
in artikel 1 van de Revi.
De focus van een kwantitatieve risicoanalyse volgens de rekenmethodiek Bevi ligt op
risico’s voor de mens in de omgeving van de inrichting in termen van de kans op één
of meerdere dodelijke slachtoffers als gevolg van een zwaar ongeval met gevaarlijke
stoffen. Deze focus op menselijke slachtoffers is te beperkt om het risico te beoordelen
van vervuiling van het watermilieu door het vrijkomen van gevaarlijke stoffen. Voor
die risicoanalyse voor het watermilieu is door Rijkswaterstaat een systeem ontwikkeld,
bekend onder de naam PROTEUS. Exploitanten en waterkwaliteitsbeheerders gebruiken
PROTEUS bij het beoordelen van de risico’s van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen
voor de waterkwaliteit.
Naast de kwantitatieve risicoanalyse en de milieurisicoanalyse moet op kwalitatieve
wijze aandacht worden besteed aan mogelijke externe en natuurlijke oorzaken van zware
ongevallen. De focus ligt hierbij voor de exploitant vooral op mogelijkheden om de
gevolgen van een externe oorzaak van een zwaar ongeval te voorkomen of te beperken.
4. Gevolgen
De inwerkingtreding van deze regeling heeft geen wezenlijke gevolgen voor het bedrijfsleven,
omdat de verplichtingen in deze regeling grotendeels reeds bestonden op grond van
het BRZO 1999 en de RRZO 1999. De regeling levert geen nieuwe lasten op voor exploitanten,
bestuur of burger en er zijn geen gevolgen voor het milieu.
5. Consultatie
Een concept van deze regeling is geconsulteerd bij de belangrijkste partijen die betrokken
zijn bij de uitvoering en handhaving van deze regeling. De gemaakte opmerkingen zijn
zoveel mogelijk verwerkt.
6. Inwerkingtreding
De onderhavige regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van de
uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Daarbij wordt met gebruikmaking
van de uitzonderingsmogelijkheid die Aanwijzing 174, vierde lid, onder a, van de Aanwijzingen
voor de regelgeving daarvoor biedt, afgeweken van het stelsel van vaste verandermomenten
omdat betrokken partijen belang hebben bij een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding
van de regeling.
II. Artikelsgewijs deel
Artikel 1 (begripsbepalingen)
Dit artikel bevat de begripsbepalingen die relevant zijn voor de toepassing van deze
regeling. De begripsbepalingen die in artikel 1 van het besluit zijn opgenomen gelden
eveneens voor de toepassing van deze regeling.
Artikel 2 (uitwisseling gegevens)
Dit artikel is een uitwerking van artikel 4, tweede lid, van het besluit. De instanties
betrokken bij de uitvoering en handhaving van het besluit delen onverwijld de gegevens
die noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van hun taken. In artikel 2 zijn de
gegevens opgenomen die in ieder geval gedeeld moeten worden tussen de betrokken instanties.
De gegevens in de kennisgeving, bedoeld in artikel 6 van het besluit, kunnen deel
uitmaken van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De kennisgeving heeft in die
gevallen geen zelfstandige functie naast de aanvraag om een omgevingsvergunning. Er
zijn ook situaties waarbij een kennisgeving bij het milieu-bevoegd gezag moet worden
ingediend, zonder dat een aanvraag om een omgevingsvergunning nodig is. In die gevallen
is de kennisgeving een zelfstandig document met de gegevens genoemd in artikel 6 van
het besluit. De gegevens uit de kennisgeving, de aanvraag om een omgevingsvergunning,
de omgevingsvergunning, de sluiting van een inrichting, de aanwijzing van inrichtingen
met mogelijke domino-effecten, het veiligheidsrapport, inspectierapporten, handhavingsacties,
meldingen van ongevallen en het rapport en de aanwijzing bedrijfsbrandweer zijn gegevens
over inrichtingen, die relevant zijn voor de instanties betrokken bij de uitvoering
en handhaving van het besluit.
Het milieu-bevoegd gezag, de Inspectie SZW en het bestuur van de veiligheidsregio
stellen elkaar zo spoedig mogelijk en via elektronische informatie-uitwisseling op
de hoogte van ontvangen gegevens van inrichtingen in het kader van het besluit. Elektronische
informatie-uitwisseling kan plaatsvinden via een digitaal informatie uitwisselingssysteem
of via e-mailberichten. Daarnaast is in de artikelen 6.15 en 6.17 van het Besluit
omgevingsrecht een doorzendverplichting opgenomen voor de vergunningaanvraag, het
veiligheidsrapport en de verleende omgevingsvergunning aan de toezichthouders en bestuursorganen
voor waterkwaliteitsbeheer en aan de betrokken gemeente.
Diverse risicogegevens van BRZO-inrichtingen staan reeds in het risicoregister en
op de risicokaart. Daarnaast wordt inspectie-informatie digitaal uitgewisseld tussen
de betrokken toezichthouders. Op welke wijze de andere gegevens over BRZO-inrichtingen
tussen de betrokken instanties worden uitgewisseld, wordt in de praktijk afgesproken
in het BRZO+ overleg, waarin de betrokken instanties zijn vertegenwoordigd.
Artikel 3 (presentatie lijst van de gevaarlijke stoffen)
Dit artikel waarborgt dat de opgave in de kennisgeving van de lijst van de gevaarlijke
stoffen die in een inrichting aanwezig kunnen zijn duidelijk is. In de praktijk worden
soms handelsnamen of niet-officiële namen voor gevaarlijke stoffen gebruikt, waaruit
niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke stof of stoffen het betreft. Voor
algemeen bekende stoffen is het niet nodig de gevaareigenschappen en de fysisch-chemische
eigenschappen op te sommen. Belangrijk is daarbij dat deze lijst van de gevaarlijke
stoffen tevens inzichtelijk is voor het publiek en herleidbaar tot categorieën van
stoffen en de stofbenamingen in bijlage I bij de richtlijn, op basis waarvan een inrichting
een hogedrempelinrichting of een lagedrempelinrichting is.
Artikel 4 (vastlegging preventiebeleid voor zware ongevallen)
Op grond van artikel 7, eerste lid, van het besluit is de exploitant verplicht een
document op te stellen waarin hij zijn preventiebeleid inzake de beheersing van risico’s
van zware ongevallen vastlegt. In het document licht de exploitant toe hoe hij een
hoog beschermingsniveau voor mens en milieu bereikt. Dit artikel regelt aan welke
eisen de beschrijving van het preventiebeleid in het document moet voldoen. De aard
en de omvang van de risico’s van zware ongevallen worden beschreven. Het document
bevat onder andere een verwijzing naar het veiligheidsbeheerssysteem dat voldoet aan
de criteria in bijlage III bij de richtlijn. Tevens bevat het document de onderliggende
beginselen die de verbinding vormen tussen het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem.
Het veiligheidsbeheerssysteem speelt een belangrijke rol bij de beheersing van zware
ongevallen. Bij de beschrijving van de risico’s wordt rekening gehouden met de belangrijkste
binnen, dan wel buiten de inrichting voorkomende gevaarsbronnen die een zwaar ongeval
voor de menselijke gezondheid of het milieu kunnen veroorzaken. Het document bevat
de criteria die hebben geleid tot vaststelling van de belangrijkste risico’s van de
inrichting. Het document biedt ook informatie over de keuze van de getroffen maatregelen
om de belangrijkste risico’s van de inrichting te beperken.
Artikel 5 (procedures voor de identificatie van de gevaren van zware ongevallen)
In bijlage III bij de richtlijn zijn de onderdelen opgenomen die aan de orde moeten
komen in het veiligheidsbeheerssysteem (als onderdeel van het preventiebeleid van
een lagedrempel- en een hogedrempelinrichting). Het veiligheidsbeheerssysteem dient
onder andere procedures te bevatten voor de systematische identificatie van de gevaren
van zware ongevallen alsook voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen.
In dit artikel worden eisen gesteld aan de inhoud van een veiligheidsstudie voor wat
betreft de systematische identificatie en beoordeling van zware ongevallen. De toegepaste
veiligheidsstudies dienen in lijn te zijn met aard en de complexiteit van de risico’s
die beheerst moeten worden. Voor opslaginstallaties kan bijvoorbeeld volstaan worden
met relatief eenvoudige studies, zoals een beperkte procesveiligheidsanalyse, terwijl
voor complexe procesinstallaties met een veelheid aan menselijke handelingen gebruik
gemaakt kan worden van bijvoorbeeld een specifieke risicoanalyse, een procesveiligheidsanalyse,
storingsanalyses en taakanalyses. Om te kunnen bepalen welke veiligheidsstudie in
welke situatie moet worden gebruikt, dient de exploitant heldere criteria en procedures
vast te stellen.
Artikel 6 (aanwijzing domino-inrichtingen)
Naburige inrichtingen kunnen bij een zwaar ongeval elkaar beïnvloeden. Een explosie
of brand bij de ene inrichting kan ook een zwaar ongeval veroorzaken bij de naastgelegen
inrichting, het domino-effect. De exploitanten van naburige inrichtingen moeten van
deze mogelijkheid en de aard van het risico op de hoogte zijn, voor hun eigen risicoanalyse.
De exploitanten kunnen zelf contact opnemen en informatie uitwisselen met naastgelegen
inrichtingen over mogelijke effecten van ongevallen die invloed kunnen hebben op een
naastgelegen inrichting. Tevens wijst het milieu-bevoegd gezag inrichtingen aan met
mogelijke domino-effecten op basis van informatie uit de veiligheidsrapporten van
naburige inrichtingen of andere informatie over risico’s in de omgeving met mogelijke
domino-effecten. De exploitanten van naburige inrichtingen worden van de aanwijzing
op de hoogte gesteld, om hen ervan bewust te maken dat mogelijke domino-effecten aandacht
moeten krijgen in het preventiebeleid van de inrichting. Domino-effecten van brand
of explosie op een installatie kunnen worden geanalyseerd met het Instrument Domino-Effect
van het RIVM. Informatie over mogelijke domino-effecten is ook van belang voor gemeentelijke
besluitvorming in het kader van de ruimtelijke ordening en wordt daarom ook gedeeld
met de betrokken gemeenten. De veiligheidsregio ontvangt deze informatie op grond
van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van deze regeling.
Artikel 7 (groepen van domino-inrichtingen)
Indien voor een industrieterrein met meerdere hogedrempel- of lagedrempelinrichtingen
een veiligheidscontour is vastgesteld als bedoeld in artikel 14 van het Bevi is het
goed mogelijk dat een zwaar ongeval domino-effecten tussen inrichtingen kan veroorzaken.
Daarom kunnen inrichtingen die zijn gelegen binnen een dergelijke veiligheidscontour
worden aangemerkt als groepen van inrichtingen met mogelijke domino-effecten. De exploitanten
van deze hogedrempel- of lagedrempelinrichtingen wisselen op grond van artikel 8,
derde lid, van het besluit gegevens uit met elkaar over de onderlinge externe oorzaken
van risico’s en werken samen in de voorlichting aan het publiek over mogelijke domino-effecten.
De onderlinge effecten van inrichtingen kunnen zijn brand, explosie of een toxische
wolk. Afhankelijk van de effecten van zijn inrichting wisselt de exploitant met andere
exploitanten van hogedrempel- of lagedrempelinrichtingen gegevens uit over zijn scenario’s
voor zware ongevallen. De exploitant hoeft geen informatie uit te wisselen met andere
exploitanten binnen de veiligheidscontour, indien de effecten van zijn inrichting
geen zwaar ongeval bij die andere inrichting kunnen veroorzaken. In het veiligheidsrapport
geeft de exploitant invulling aan de wijze waarop de externe oorzaken van zware ongevallen
binnen zijn inrichting zijn beoordeeld.
Artikel 8 (samenvoegen documenten)
Bepaalde mijnbouwinrichtingen moeten op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit
een veiligheids- en gezondheidsdocument opstellen. Dat document heeft raakvlakken
met documenten die op grond van het besluit moeten worden opgesteld zoals het preventiebeleid
en veiligheidsrapport. Een inrichting mocht al op grond van het BRZO 1999 de verschillende
documenten combineren tot één document. De richtlijn laat het combineren van verschillende
veiligheidsrapporten ook toe. Het spreekt voor zich dat daarbij wel aan alle eisen
uit het besluit en deze regeling moet worden voldaan, zoals de aanwezigheid van het
rapport binnen de inrichting.
Artikel 9 (inhoud van het veiligheidsrapport)
Dit artikel bevat op enkele onderdelen een nadere uitwerking van bijlage II bij de
richtlijn, waarin de inhoud van het veiligheidsrapport is geregeld. De nadere uitwerking
is nodig om te verduidelijken dat bepaalde onderdelen zowel de interne als externe
veiligheid en de rampenbestrijding betreffen. Een deel van de inhoud van het veiligheidsrapport
in bijlage II bij de richtlijn is algemeen omschreven. De algemene omschrijving van
de inhoud van het veiligheidsrapport was in bijlage III bij het BRZO 1999 uitgewerkt
om een eenduidige uitvoering te waarborgen. In dit artikel zijn in aanvulling op bijlage
II bij de richtlijn enkele onderdelen van de inhoud van bijlage III bij het BRZO 1999
opgenomen, om de eenduidige uitvoering van het besluit met betrekking tot de inhoud
van het veiligheidsrapport te waarborgen. De uitwerkingen met betrekking tot de risico-analyse
in bijlage III van het BRZO 1999 is niet overgenomen in dit artikel. De wijze waarop
de risico-analyse moet worden uitgevoerd is geborgd in de artikelen 10 tot en met
13 van de regeling. Dit artikel verwijst anders dan bijlage II bij de richtlijn niet
naar de stoffennaam volgens de IUPAC-nomenclatuur. De lijst van de gevaarlijke stoffen,
bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van het besluit is voldoende om de
gevaren te onderkennen. Het stellen van dezelfde eisen aan de lijst van gevaarlijke
stoffen bij de kennisgeving en de lijst van gevaarlijke stoffen in het veiligheidsrapport
is eenvoudiger voor de uitvoering.
Artikel 10 (beschrijving scenario’s in een risico-analyse)
In dit artikel worden nadere eisen gesteld aan de beschrijving van de scenario’s per
installatie in het veiligheidsrapport. Indien er meerdere mogelijke scenario’s zijn,
moeten in ieder geval de scenario’s van de meest gevaarlijke of risicovolle onderdelen
van de installatie worden onderzocht. De bedoeling van de scenario’s is om naast de
risico’s in beeld te brengen wat de getroffen maatregelen zijn. Dit dient op een zodanige
wijze te gebeuren dat het totaal van alle beschreven scenario’s een compleet beeld
geeft van alle binnen de inrichting aanwezige voorzieningen die zowel van technische
als organisatorische aard kunnen zijn. In de praktijk kan dit betekenen dat met een
gering aantal uitgebreide scenario’s het hele veiligheidsbeheerssysteem aan de orde
kan komen, terwijl ten aanzien van hele gespecialiseerde technische voorzieningen
al volstaan kan worden met een enkel scenario. Uit de beschrijving van het scenario
moet kunnen worden afgeleid welk voorval dat scenario op gang brengt en wat de effecten
daarvan kunnen zijn voor mens en milieu (brand, explosie en het vrijkomen van gevaarlijke
stoffen). Tevens moet de beschrijving inzicht geven in de waarschijnlijkheid van het
optreden van dat scenario. De beschrijving dient dusdanig te zijn dat degene die het
veiligheidsrapport beoordeelt, een gefundeerde uitspraak kan doen over de risico’s
van de betreffende installatie. Inzicht dient te worden gegeven in de omvang van het
optredende effect van het betreffende installatiescenario. Het is niet nodig om per
installatie een specifieke risicoberekening te maken.
Artikel 11 (berekening groepsrisico en plaatsgebonden risico)
De kennisgeving van een hogedrempelinrichting bevat op grond van artikel 6, tweede
lid, van het besluit, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de inrichting.
Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico zijn in artikel 6, tweede lid, van het
besluit, gedefinieerd conform artikel 1 van het Bevi. Hiermee is geborgd dat het groepsrisico
en het plaatsgebonden risico, zoals dat door de exploitanten moet worden berekend,
overeenkomt met het groepsrisico en het plaatsgebonden risico, dat het milieu-bevoegd
gezag toepast in het kader van het Bevi. Het eerste lid van artikel 11 regelt dat
de berekeningen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico door exploitanten
worden uitgevoerd met behulp van de rekenmethodiek Bevi, bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onderdeel l, van de Revi. De berekeningen worden uitgevoerd op basis van de gevaarlijke
stoffen die aanwezig kunnen zijn in de inrichting. Voor nieuwe inrichtingen betreft
dit de hoeveelheid gevaarlijke stoffen waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning
is gebaseerd. Voor bestaande inrichtingen betreft dit de vergunde hoeveelheid gevaarlijke
stoffen. Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico worden door het milieu-bevoegd
gezag op grond van het Bevi gehanteerd als toetsingskader bij het vaststellen van
de omgevingsvergunningen en ruimtelijke plannen.
De weergave van de risicoanalyse overeenkomstig de rekenmethodiek Bevi is van belang
voor het milieu-bevoegd gezag om te kunnen vaststellen hoe de berekeningen zijn uitgevoerd,
of de wijze van berekenen in overeenstemming is met de erkende rekenmethode en of
de uitkomsten kunnen worden herleid tot de uitgangspunten die aan de berekeningen
ten grondslag liggen. De beschrijving van de risico-analyse dient in elk geval een
tabel te bevatten waarin de in de risico-analyse opgenomen uitstroomscenario’s zijn
weergegeven en voorts per uitstroomscenario: de naam van de uitgestroomde stof, de
uitgestroomde hoeveelheid, de uitstroomduur (bijvoorbeeld in minuten), de druk en
temperatuur waarbij de stof uitstroomt, een aanduiding van het onderdeel van de inrichting
waar de uitstroming plaatsvindt, en de totale in dat onderdeel van de inrichting aanwezige
hoeveelheid van de stof. Alleen hiermee is het voor het milieu-bevoegd gezag mogelijk
om effectief na te gaan of de berekende risico’s in overeenstemming zijn met de ongevalsscenario’s
die daarvoor de basis vormen, en tevens of de aangenomen scenario’s wel een juiste
basis vormen voor een berekening van de risico’s. In verband met de toetsbaarheid
van de risico-analyse is het nodig dat (de naam van) het computerprogramma wordt vermeld
waarmee de risicoberekeningen zijn uitgevoerd, onder vermelding van de versie van
dat programma en van het jaar waarin die versie is uitgebracht. Tevens is van belang
dat een opsomming wordt gegeven van de voor de berekeningen gekozen modellen, voor
zover die keuze niet rechtstreeks voortvloeit uit het gebruik van het programma. Voorts
is van belang een aanduiding van de belangrijkste parameterwaarden en van gegevens
met betrekking tot de omgeving van de inrichting die bepalend zijn voor de risico’s.
Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de plaats en karakteristieken van ontstekingsbronnen,
de gehanteerde ruwheidslengte en de weerstatistiek.
Het veiligheidsrapport bevat op grond van artikel 10 van het besluit een risico-analyse
als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn. Op grond van het artikel 11, tweede lid,
van de regeling omvat de risico-analyse een kwantitatieve risico-analyse met de risico’s
voor mensen in de omgeving (uitgedrukt in het plaatsgebonden risico en het groepsrisico).
Het tweede lid waarborgt dat het plaatsgebonden risico en het groepsrisico, die de
exploitanten op grond van artikel 6, tweede lid, van het besluit, indienen bij het
milieu-bevoegd gezag, tevens deel uitmaken van de verplichte risico-analyse, als bedoeld
in artikel 10 van het besluit. Voor de duidelijkheid is toegevoegd dat niet alleen
de berekeningen in overeenstemming moeten zijn met de rekenmethodiek Bevi, maar ook
de beschrijving van de risico-analyse als bedoeld in deze regeling moet voldoen aan
de rekenmethodiek Bevi.
In het derde lid zijn de artikelen 8b, 8c en 8d, van de Revi van overeenkomstige toepassing
verklaard. In genoemde artikelen gaat het om de volgende uitzonderingen: het afwijken
van de invoergegevens, het toepassen van een andere rekenmethodiek en een gelijkwaardigheidsbepaling.
In die gevallen waarvoor de rekenmethodiek niet passend is voor de situatie waarvoor
de risicoanalyse uitgevoerd dient te worden, kan naar het oordeel van het milieu-bevoegd
gezag op basis van de gelijkwaardigheidsbepaling worden afgeweken van de voorgeschreven
rekenmethodiek.
Artikel 12 (beschrijving risico’s voor het milieu)
Het veiligheidsrapport bevat een kwantitatieve risicoanalyse met de risico’s voor
de mens, uitgedrukt in het groepsrisico en het plaatsgebonden risico, bedoeld in het
Besluit externe veiligheid inrichtingen. Op grond van bijlage II, onderdeel 4, bij
de richtlijn, moeten tevens de risico’s voor het milieu worden vastgesteld en beschreven.
In ieder geval dient dat te gebeuren voor de risico’s voor het oppervlaktewater. Vervuiling
van het oppervlaktewater is zowel een risico voor de menselijke gezondheid als voor
het leefmilieu van planten en dieren in het water. Er zijn methoden voor de inschatting
van de risico’s voor het oppervlaktewater op basis van wetenschappelijke inzichten.
Het geniet de voorkeur om het meest recent ontwikkelde instrument te gebruiken. Bij
Rijkswaterstaat is een analyseprogramma beschikbaar, dat in 2014 is verbeterd en dat
bekend is onder de naam PROTEUS. Exploitanten voeren hiermee een milieurisicoanalyse
uit. Ten aanzien van de vraag welke ongewenste effecten in het oppervlaktewater als
belangrijk moeten worden aangemerkt, wordt verwezen naar de criteria voor de kennisgeving
van zware ongevallen aan de Europese Commissie die zijn opgenomen in bijlage VI, onderdeel
3, bij de richtlijn. Die criteria kunnen als richtsnoer dienen.
Artikel 13 (beschrijving externe en natuurlijke oorzaken van een zwaar ongeval)
De kwantitatieve risicoanalyse en de milieurisicoanalyse zijn gericht op het onderzoeken
van de risico’s die hun oorzaak hebben in de bedrijfsactiviteiten van de exploitant.
Daarnaast is ook een kwalitatieve of semi-kwantitatieve analyse nodig van mogelijke
oorzaken van zware ongevallen, waarvan de oorzaak buiten de inrichting ligt. De kwalitatieve
risicoanalyse van de effecten van zware ongevallen met externe of natuurlijke oorzaken
kan op onderdelen berekeningen bevatten ter onderbouwing van de vereiste schatting
van de kans, de omvang van de effecten en de prioritering van de te treffen maatregelen.
Dit wordt ook wel een semi-kwantitatieve risicoanalyse genoemd. De kans dat een externe
oorzaak, waaronder begrepen een natuurlijke oorzaak, zich voordoet ligt buiten het
beïnvloedingsgebied van de exploitant. Daarbij kan worden gedacht aan natuurrampen
als een overstroming of een aardbeving of aan een zwaar ongeval bij een naburige inrichting.
Een naburige inrichting is een inrichting die zich zodanig dicht bij een andere inrichting
bevindt dat het risico voor, of de gevolgen van, een zwaar ongeval worden vergroot.
De kans op een overstroming of een aardbeving kan worden geschat op basis van gegevens
van de overheid, maar die kans is voor de exploitant van de inrichting een gegeven
en kan niet worden beïnvloed door het treffen van maatregelen. Voor externe of natuurlijke
oorzaken, waarvan de kans op vóórkomen voor de exploitant niet te beïnvloeden is,
ligt de focus van de exploitant daarom meer bij de analyse welke gevolgen een externe
oorzaak binnen de inrichting kan hebben en in hoeverre die gevolgen kunnen worden
beperkt. Deze kwalitatieve of semi-kwantitatieve analyse resulteert in een opsomming
van de te nemen effectbeperkende maatregelen met een onderbouwing van de redenen voor
het treffen van deze maatregelen en schattingen van kans en omvang van de effecten.
Artikel 14 (indiening van het veiligheidsrapport)
Onder de werking van het BRZO 1999 en de RRZO 1999 werd het veiligheidsrapport en
de aanvraag om een omgevingsvergunning in zevenvoud bij het milieu-bevoegd gezag aangeleverd.
Het bevoegd gezag zond zes exemplaren door naar de andere betrokken bestuursorganen
en hield een exemplaar zelf. Tegenwoordig kunnen deze stukken digitaal worden aangeleverd
in één bestand. Het milieu-bevoegd gezag zendt het digitale bestand door naar de andere
betrokken bestuursorganen.
Het RIVM ontvangt een exemplaar van het veiligheidsrapport voor onderzoeksdoeleinden.
Artikel 15 (completeren van het veiligheidsrapport)
Voor nieuwe inrichtingen of bij veranderingen van bestaande inrichtingen, zal een
deel van het veiligheidsrapport of het herziene veiligheidsrapport worden ingediend
als onderdeel van de aanvraag om een omgevingsvergunning of de aanvraag om een aangepaste
omgevingsvergunning. Het kan in die gevallen voorkomen dat in het veiligheidsrapport
dat ten behoeve van de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, bepaalde
essentiële informatie ontbreekt die noodzakelijk is voor de beoordeling van het veiligheidsrapport
op basis van het besluit. Dit artikel bevat de verplichting om het veiligheidsrapport
in die gevallen aan te vullen.
Artikel 16 (termijn beoordeling van het veiligheidsrapport)
Dit artikel bepaalt wanneer de redelijke termijn die voor de beoordeling van het veiligheidsrapport
in het besluit is opgenomen, is verstreken. Daarnaast biedt het artikel een regeling
voor het opvragen van aanvullende informatie bij een onvolledig veiligheidsrapport.
Artikel 17 (beoordeling van het veiligheidsrapport door andere betrokken bestuursorganen)
Het milieu-bevoegd gezag coördineert de beoordeling van het veiligheidrapport en stelt
de exploitant in kennis van de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport.
De integrale benadering van de veiligheid brengt met zich mee dat het veiligheidsrapport
tevens informatie bevat over de veiligheid van werknemers, voor de opstelling van
rampbestrijdingsplannen en de voorbereiding op de rampenbestrijding (zoals de scenario’s
van zware ongevallen en informatie over beschermings- en interventiemaatregelen, waaronder
de inzet van de bedrijfsbrandweer) en over mogelijke waterverontreiniging bij een
zwaar ongeval. Voor de beoordeling van die aspecten van de veiligheid zijn respectievelijk
de toezichthouder SZW, de veiligheidsregio en de waterkwaliteitsbeheerder deskundig.
De coördinatie van het milieu-bevoegd gezag als bedoeld in artikel 4 van het besluit,
houdt in dat een gezamenlijke beoordeling van het veiligheidsrapport nodig is voor
de verschillende genoemde veiligheidsaspecten in het veiligheidsrapport. De conclusies
van de genoemde instanties over de hen aangaande veiligheidsaspecten worden door het
milieu-bevoegd gezag verwerkt in de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport.
De coördinerende taak van het milieu-bevoegd gezag houdt tevens in dat de conclusies
naar aanleiding van het veiligheidsrapport niet tegenstrijdig zijn en duidelijkheid
bieden voor de exploitant. De conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport
zijn niet zelfstandig gericht op rechtsgevolg, maar kunnen de genoemde instanties
reden geven om hun wettelijke bevoegdheden in te zetten voor het borgen van de veiligheid.
De waterkwaliteitsbeheerder geeft op grond van artikel 6.15, vierde lid, van het Besluit
omgevingsrecht advies over veiligheidsrapporten die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning
worden ingediend. Daarnaast worden er veiligheidsrapporten ingediend bij het milieu-bevoegd
gezag, zonder dat een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend. Ook die
veiligheidsrapporten beoordeelt de waterkwaliteitsbeheerder op veiligheidsaspecten
voor de waterkwaliteit of mogelijke belemmeringen voor de doelmatige werking van een
zuiveringstechnisch werk. Dit artikel regelt dat de waterkwaliteitsbeheerder een rol
heeft bij de beoordeling van veiligheidsrapporten, ook als er geen aanvraag voor een
omgevingsvergunning is ingediend.
Artikel 18 (bijhouden actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen)
De in artikel 12 van het besluit genoemde actuele lijst van de in de inrichting aanwezige
gevaarlijke stoffen moet voor de hulpverleningsdiensten van de overheid toegankelijk
zijn. Hulpverleningsdiensten van de overheid hebben deze informatie over de aanwezige
gevaarlijke stoffen nodig bij het daadwerkelijk optreden bij een zwaar ongeval. Een
rampbestrijdingsplan bevat naar zijn aard geen detailinformatie over de actuele aanwezigheid
van gevaarlijke stoffen binnen een inrichting. Om deze reden is het van belang dat
de hulpverleningsdiensten van de overheid in geval van een zwaar ongeval of (dreigende)
ramp binnen de inrichting direct toegang hebben tot actuele informatie over de plaats,
hoeveelheid en eigenschappen van de op dat moment aanwezige gevaarlijke stoffen. In
de uitvoeringspraktijk wordt gebruik gemaakt van snelle elektronische informatie-uitwisseling
van de actuele lijst van aanwezige gevaarlijke stoffen tussen de exploitant en de
veiligheidsregio. Rekening houdend met de mogelijke uitval van de werking van elektronische
informatie-uitwisseling moet binnen de inrichting ook altijd een uitdraai van de actuele
lijst met de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen beschikbaar zijn. Voor
gevaarlijke stoffen die zich bevinden in reactiemengsels of samengestelde producten
is het niet altijd mogelijk de stof te identificeren met internationale stofidentificatienummers
voor de productie of het transport van gevaarlijke stoffen, zoals een VN-, Gevaarsidentificatie-
of CAS-nummer. Dit kan worden ondervangen met het veiligheidsinformatieblad, waarin
de gevaarseigenschappen van een gevaarlijke stof zijn vermeld. Laboratorium-, bureau-
en huishoudchemicaliën, voor zover in kleine hoeveelheden aanwezig, vallen buiten
de toepassing van dit artikel.
Artikel 19 (coördinatie van het toezicht)
Het milieu-bevoegd gezag voert de coördinatie ingevolge artikel 4 van het besluit
uit. Uitgaande van de één loket-gedachte is dit milieu-bevoegd gezag in principe het
eerste aanspreekpunt voor de exploitant. Artikel 4 van het besluit en de uitwerking,
voor wat betreft het onderdeel toezicht, daarvan in artikel 19 zien op een zo eenduidig
mogelijk optreden van de verschillende bij het besluit betrokken toezichthoudende
instanties richting de exploitant. Om de administratieve lasten voor de BRZO-inrichtingen
zo laag mogelijk te houden, is het van cruciaal belang dat de coördinatie tussen de
verschillende overheids-instanties goed plaatsvindt. Dit werkt naar twee kanten. Enerzijds
hoeft de exploitant niet meer naar alle betrokken instanties gegevens bedoeld in het
besluit, toe te sturen, maar kan hij dat naar één instantie, het milieu-bevoegd gezag,
doen. Het milieu-bevoegd gezag is verplicht de gegevens die het ontvangt in het kader
van de vergunningaanvraag of die zij ontvangt van de exploitant ingevolge het bij
of krachtens het besluit bepaalde, door te sturen naar de andere betrokken instanties.
Anderzijds moet de exploitant er van uit kunnen gaan dat de verschillende instanties
met één mond in zijn richting praten als het gaat om formele standpunten, neergelegd
in officiële documenten en besluiten. Dit impliceert dat sprake moet zijn van een
interne besluitvorming die gericht is op consensus en op eenduidige standpuntbepaling.
Alle belangen moeten tot hun recht komen en gewogen worden. Dit betreft zowel het
beleid met betrekking tot primaire besluitvorming (vooraf) als het beleid met betrekking
toezicht en handhaving (achteraf). Zo noopt artikel 13 van het besluit tot het opstellen
van een gezamenlijk inspectiesysteem en tot een gezamenlijke uitvoering. Enerzijds
moeten daartoe gezamenlijke inspectieprogramma’s en inspectieplannen worden opgesteld.
Anderszijds moeten inspecties en de naar aanleiding van geconstateerde overtredingen
genoemd in de artikelen 15 en 16 van het besluit, te treffen acties, bedoeld in de
artikelen 17 en 18 van het besluit, zoveel mogelijk op elkaar afgestemd worden. Ook
hier is een coördinerende rol weggelegd voor het milieu-bevoegd gezag. In de praktijk
zijn via het BRZO+ afspraken tussen de betrokken instanties gemaakt over de informatie-uitwisseling
en verdere samenwerking bij de uitvoering van het besluit en deze regeling en wordt
daar middels dit overlegorgaan invulling en uitvoering aan gegeven.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat het voorgaande uiteraard onverlet laat de eigen
wettelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de bij de uitvoering van het
besluit betrokken instanties. De artikelen 4 en 13 van het besluit en de uitwerking
daarvan in artikel 19 hebben niet tot gevolg dat een overdracht van bevoegdheden of
verantwoordelijkheden plaatsvindt.
Artikel 20 (melding van een zwaar ongeval)
Dit artikel strekt tot uitwerking van artikel 14 van het besluit, voor zover het de
gevolgen van een zwaar ongeval voor de werknemers betreft. De Wet milieubeheer en
de Wet veiligheidsregio’s bevatten reeds meldplichten voor ongewone voorvallen en
zware ongevallen, die echter niet zonder meer informatie bevatten over de gevolgen
van ongevallen voor de werknemers. Om onnodig en dubbel werk te voorkomen, kan waar
mogelijk volstaan worden met melding aan het milieu-bevoegd gezag of de veiligheidsregio
ingevolge de laatstgenoemde wetten. In het geval een zwaar ongeval met gevaarlijke
stoffen doden of gewonden binnen de inrichting tot gevolg heeft, dient de Inspectie
SZW door de exploitant daarvan op de hoogte te worden gesteld, tenzij deze informatie
reeds aan het milieu-bevoegd gezag of de veiligheidsregio is gemeld. Het milieu-bevoegd
gezag of de veiligheidsregio zorgt er dan voor dat deze informatie wordt gedeeld met
de Inspectie SZW. Van informatie over een zwaar ongeval wordt door de rijksoverheid
kennis gegeven aan de Europese Commissie op grond van artikel 18 van de richtlijn,
voor zover het ongeval voldoet aan de criteria voor kennisgeving als bedoeld in bijlage
VI bij de richtlijn. De Europese Commisie gebruikt de informatie over ongevallen voor
het uitvoeren van analyses over de effectiviteit van de richtlijn in het voorkomen
van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen daarvan. In de praktijk doet
het ministerie van SZW de kennisgeving van een zwaar ongeval aan de Europese Commissie.
Artikel 21 en 22 (wijziging Regeling omgevingsrecht en Regeling externe veiligheid
inrichtingen)
In de artikelen 21 en 22 zijn de verwijzingen in ministeriële regelingen naar het
BRZO 1999 vervangen door verwijzingen naar het besluit.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
S.A.M. Dijksma