Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 29 februari 2016, nr. IENM/BSK-2016/39486, houdende regels ter uitwerking van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Regeling risico's zware ongevallen)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Veiligheid en Justitie;

Gelet op Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L197);

Gelet op de artikelen 4, vijfde lid, 6, achtste lid, 7, zevende lid, 8, vijfde lid, 10, dertiende lid, 11, zevende lid, 12, derde lid, 13, achttiende lid en 14 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015, artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht en artikel 14, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

BESLUIT:

Paragraaf 1. Begripsbepalingen

Artikel 1 (begripsbepalingen)

In deze regeling wordt verstaan onder:

besluit:

Besluit risico’s zware ongevallen 2015;

rekenmethodiek Bevi:

rekenmethodiek als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen;

risico-analyse:

identificatie en analyse van de ongevallenrisico’s en preventiemiddelen als bedoeld in bijlage II, onderdeel 4, bij de richtlijn.

Paragraaf 2. Algemene bepalingen

Artikel 2 (uitwisseling gegevens)

  • 1. De gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het besluit betreffen in ieder geval:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste en vijfde lid, van het besluit;

    • b. de voor de inrichting verleende omgevingsvergunningen met inbegrip van de aanvragen;

    • c. de aanwijzing van inrichtingen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het besluit;

    • d. het veiligheidsrapport en eventuele wijzigingen of aanvullingen daarop;

    • e. de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10, tiende lid, van het besluit;

    • f. inspectierapporten als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van het besluit;

    • g. handhavingsacties en besluiten tot handhaving;

    • h. het rapport inzake de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit veiligheidsregio’s en de aanwijzing bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s;

    • i. de ongevalgegevens, bedoeld in artikel 20 die door de exploitant zijn verstrekt ter voldoening aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, de Arbeidsomstandighedenwet of de Wet veiligheidsregio’s.

  • 2. De gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het besluit worden via elektronische informatie-uitwisseling verstrekt.

Artikel 3 (presentatie lijst van de gevaarlijke stoffen)

Bij het opstellen van de lijst van de gevaarlijke stoffen kan voor de aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen worden volstaan met een opgave per stof van de gevaarscategorie respectievelijk de chemische naam en het CAS-nummer, mits daaruit de fysisch-chemische eigenschappen en de gevaarseigenschappen van de desbetreffende stof kenbaar zijn en inzichtelijk is op basis van welke gevaarlijke stoffen of categorieën van stoffen de inrichting een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting is.

Artikel 4 (vastlegging preventiebeleid voor zware ongevallen)

Bij de vastlegging van het preventiebeleid voor zware ongevallen wordt een beschrijving gegeven van:

  • a. de aard en de omvang van de risico’s van zware ongevallen, in hoofdlijnen;

  • b. de beginselen die ten grondslag liggen aan de inrichting van het veiligheidsbeheerssysteem en die inzicht bieden in de samenhang tussen het beleid en het veiligheidsbeheerssysteem;

  • c. de criteria die worden toegepast bij de vaststelling van de risico’s van zware ongevallen;

  • d. de beginselen die ten grondslag liggen aan de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming van zware ongevallen en die inzicht bieden in de samenhang tussen de getroffen maatregelen en de risico’s van zware ongevallen.

Artikel 5 (procedures voor de identificatie van de gevaren van zware ongevallen)

  • 1. De procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen, bedoeld in bijlage III, onderdeel b, onder ii, bij de richtlijn hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. het verrichten van systematisch onderzoek naar de aan een installatie verbonden risico’s van een zwaar ongeval tijdens het ontwerp, de bouw, het gebruik en het onderhoud van de installatie, alsmede bij voorgenomen wijzigingen daarvan;

    • b. de criteria voor het bepalen van de methode voor het onderzoek, bedoeld in onderdeel a;

    • c. de methode voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen.

  • 2. De onderzoeksmethode, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is afgestemd op de fasen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 3. De methode, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is geschikt om vast te stellen welke maatregelen nodig zijn ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan.

Artikel 6 (aanwijzing domino-inrichtingen)

Het bevoegd gezag stelt de exploitanten van de betrokken inrichtingen en burgemeester en wethouders van de gemeente of gemeenten waarin de inrichtingen geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in kennis van een aanwijzing als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het besluit.

Artikel 7 (groepen van domino-inrichtingen)

Onder groepen van inrichtingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het besluit, kunnen inrichtingen worden verstaan die gelegen zijn binnen een op grond van artikel 14 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen vastgestelde veiligheidscontour.

Artikel 8 (samenvoegen documenten)

De exploitant kan het document inzake het preventiebeleid, het veiligheidsrapport en het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, samenvoegen in één document.

Paragraaf 3. Hogedrempelinrichtingen

Artikel 9 (inhoud van het veiligheidsrapport)

Het veiligheidsrapport bevat de gegevens en beschrijvingen, bedoeld in bijlage II bij de richtlijn, met dien verstande dat:

  • a. ten aanzien van onderdeel 1 een beschrijving wordt gegeven van het maximale aantal personen dat in de inrichting werkzaam is en het maximale aantal personen binnen en buiten de inrichting dat aan het risico van een zwaar ongeval is blootgesteld, alsmede een indicatie van de verdeling van het aantal personen over de inrichting;

  • b. ten aanzien van onderdeel 2 een beschrijving wordt gegeven van de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, voor zover zij van belang zijn voor:

    • 1°. de interne veiligheid;

    • 2°. de externe veiligheid;

    • 3°. de voorbereiding van de rampenbestrijding;

  • c. ten aanzien van onderdeel 3 een beschrijving wordt gegeven van de processen die in de inrichting plaatsvinden, alsmede het verloop daarvan en een beschrijving van de stoffen op de lijst van de gevaarlijke stoffen waaronder de eigenschappen en gedragingen van deze stoffen onder de in de inrichting geldende omstandigheden en bij een voorzienbaar ongeval, alsmede de hoeveelheden waarin deze stoffen in de inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn;

  • d. ten aanzien van onderdeel 4 een gedetailleerde beschrijving wordt gegeven van de scenario’s, uitgewerkt per installatie en van de scenario's voor een mogelijk zwaar ongeval op het terrein van de inrichting die bepalend zijn voor de inhoud van het intern noodplan, voor het rampbestrijdingsplan en voor de omvang en uitrusting van de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 7.3 van het Besluit veiligheidsregio’s;

  • e. ten aanzien van onderdeel 5 een beschrijving wordt gegeven van de consequenties die de in dit onderdeel bedoelde beschrijving van de beschermings- en interventiemiddelen hebben voor het intern noodplan, alsmede een beschrijving van de organisatie van de nodig geachte bedrijfsbrandweer, waaronder de omvang van het personeel en materieel en een beschrijving van andere gegevens die met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding nodig zijn;

  • f. ten aanzien van de onderdelen 4 en 5 een beschrijving wordt gegeven van de zware ongevallen die binnen of buiten de inrichting gevaar kunnen opleveren en een opsomming van de bijbehorende maatregelen die zijn genomen om de kans dat deze ongevallen zich voordoen, te verkleinen en de gevolgen van die ongevallen te beperken.

Artikel 10 (beschrijving scenario’s in een risico-analyse)

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 9, heeft de beschrijving van de scenario’s in een risico-analyse betrekking op de onderdelen van de installaties die de grootste risico’s van een zwaar ongeval met zich meebrengen. De identificatie van de betreffende onderdelen van de installaties vindt plaats op basis van een in het veiligheidsrapport beschreven methode.

  • 2. Bij de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste beschouwd welke van de volgende voorvallen deze scenario’s op gang kunnen brengen: corrosie, erosie, externe belasting, impact, overdruk, onderdruk, lage temperatuur, hoge temperatuur, trillingen, menselijke fouten tijdens gebruik, wijziging of onderhoud.

  • 3. Van elk scenario wordt kwalitatief of met risicoberekeningen aangegeven wat de waarschijnlijkheid en het effect is en welke maatregelen getroffen zijn om te voorkomen dat het scenario zich voordoet.

  • 4. Voor elk scenario wordt, ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van de risico’s en rekening houdend met de reeds getroffen maatregelen, een samenhangend inzicht geboden in:

    • a. de resterende kans dat een zwaar ongeval geschiedt;

    • b. de ernst van de gevolgen die het zwaar ongeval in dat geval zal hebben;

    • c. welke verdere maatregelen technisch mogelijk zijn om de kans en effect op een zwaar ongeval verder te verkleinen tot een daarbij aan te geven niveau, zo mogelijk volgens risicoberekeningen;

    • d. een indicatie van de kosten die verbonden zijn aan het treffen van maatregelen als bedoeld in onderdeel c.

  • 5. Uit de scenario’s blijkt dat de risico’s van zware ongevallen op adequate wijze worden beheerst met het complete stelsel van aanwezige technische en organisatorische voorzieningen.

Artikel 11 (berekening groepsrisico en plaatsgebonden risico)

  • 1. Het groepsrisico en het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het besluit worden berekend op basis van de lijst van de gevaarlijke stoffen en met toepassing van de rekenmethodiek Bevi.

  • 2. De berekeningen van het groepsrisico en het plaatsgebonden risico maken tevens onderdeel uit van de risico-analyse in het veiligheidsrapport en worden weergegeven op de wijze zoals beschreven in de rekenmethodiek Bevi.

  • 3. De artikelen 8b, 8c en 8d van de Regeling externe veiligheid inrichtingen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12 (beschrijving risico’s voor het milieu)

Onverminderd het bepaalde in artikel 9, bevat het veiligheidsrapport, voor zover het betreft de risico’s voor het milieu, de volgende gegevens:

  • a. een schatting van de kans dat belangrijke ongewenste effecten voor het milieu ten gevolge van een zwaar ongeval zich voordoen in het oppervlaktewater of in de lozing naar een zuiveringstechnisch werk alsmede een schatting van de omvang van die effecten;

  • b. een opsomming van de maatregelen die zijn genomen om de risico’s voor het milieu bij een zwaar ongeval te beperken.

Artikel 13 (beschrijving externe en natuurlijke oorzaken van een zwaar ongeval)

Onverminderd het bepaalde in artikel 9, bevat de beschrijving in het veiligheidsrapport van externe en natuurlijke oorzaken, bedoeld in bijlage II, onderdeel 4, onderdeel a, onder ii en iii, bij de richtlijn in ieder geval:

  • a. bij een aanwijzing als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het besluit, een schatting van de kans en de omvang van de effecten van een zwaar ongeval dat door een naburige inrichting wordt veroorzaakt;

  • b. een schatting van de kans en de omvang van de effecten van een mogelijke overstroming;

  • c. een schatting van de kans en de omvang van de effecten van een mogelijke aardbeving;

  • d. een opsomming en een onderbouwing van de maatregelen die zijn genomen om de risico’s van zware ongevallen te beperken.

Artikel 14 (indiening van het veiligheidsrapport)

  • 1. De exploitant kan een veiligheidsrapport of een bijgewerkt veiligheidsrapport in elektronische of schriftelijke vorm aan het bevoegd gezag verzenden.

  • 2. Behoudens de verzending van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, zendt het bevoegd gezag tevens een exemplaar aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.

Artikel 15 (completeren van het veiligheidsrapport)

  • 1. Degene die een inrichting gaat drijven, zendt voordat de inrichting of een onderdeel daarvan in werking wordt gebracht, ter completering van de onderdelen van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, van de Regeling omgevingsrecht, aan het bevoegd gezag de gegevens die een veiligheidsrapport op grond van het besluit en deze regeling dient te bevatten, voor zover die nog niet krachtens artikel 4.13, eerste lid, van de Regeling omgevingsrecht zijn verstrekt.

  • 2. Degene die een inrichting drijft, zendt telkens voordat een verandering van de inrichting of van de werking daarvan of een verandering van de installatie of van de werking daarvan wordt aangebracht die voor de risico’s van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kan hebben aan het bevoegd gezag die onderdelen van het veiligheidsrapport die nodig zijn voor de beoordeling van de risico’s die samenhangen met die verandering. Daartoe zendt hij, voor zover van toepassing, ter completering van de onderdelen van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.17 van de Regeling omgevingsrecht, de gegevens die een veiligheidsrapport op grond van het besluit en deze regeling dient te bevatten, voor zover die nog niet krachtens artikel 4.17 van de Regeling omgevingsrecht zijn verstrekt.

Artikel 16 (termijn beoordeling van het veiligheidsrapport)

  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 10, tiende lid, van het besluit is in ieder geval verstreken wanneer de exploitant na zes maanden niet in kennis is gesteld van de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport.

  • 2. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het veiligheidsrapport onvolledig is, verzoekt het bevoegd gezag binnen acht weken na de ontvangst van het veiligheidsrapport de exploitant om aanvullende inlichtingen te verstrekken binnen een bij het verzoek te stellen termijn van ten hoogste zes weken.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde termijn van zes maanden wordt opgeschort met ingang van de dag dat het verzoek, bedoeld in het tweede lid, is gedaan tot de dag waarop de aanvullende inlichtingen zijn verstrekt of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Artikel 17 (beoordeling van het veiligheidsrapport door andere betrokken bestuursorganen)

  • 1. Het bevoegd gezag stelt de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet, in de gelegenheid om de onderdelen van het veiligheidsrapport die betrekking hebben op de arbeidsveiligheid te beoordelen, en verwerkt deze beoordeling in de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport.

  • 2. Het bevoegd gezag stelt het bestuur van de veiligheidsregio waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen in de gelegenheid om de onderdelen van het veiligheidsrapport die betrekking hebben op de bedrijfsbrandweer en de voorbereiding op de bestrijding van rampen te beoordelen, en verwerkt deze beoordeling in de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 6.15, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht, in de gelegenheid om de onderdelen van het veiligheidsrapport die betrekking hebben op mogelijke waterverontreiniging of mogelijke belemmeringen voor de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken bij een zwaar ongeval te beoordelen, en verwerkt deze beoordeling in de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport.

Artikel 18 (bijhouden actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen)

  • 1. De exploitant draagt er zorg voor dat hulpverleningsdiensten van de overheid binnen de inrichting voor elke installatie direct toegang hebben tot ten minste de volgende actuele gegevens van de binnen de installatie aanwezige gevaarlijke stof of gevaarlijke stoffen en stoffen die op basis van aard en hoeveelheid een risico vormen:

    • a. de chemische stofnaam of handelsnaam;

    • b. de maximaal aanwezige hoeveelheid;

    • c. het CAS-nummer of het veiligheidsinformatieblad;

    • d. het VN-nummer;

    • e. het gevaarsidentificatienummer.

  • 2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c, d en e, niet bestaan, zijn onverminderd het eerste lid, onderdelen a en b, ten minste actuele gegevens beschikbaar over:

    • a. het gevaar voor een explosie;

    • b. het gevaar voor brand;

    • c. het gevaar voor een toxische wolk.

Paragraaf 4. Toezicht

Artikel 19 (coördinatie van het toezicht)

Het bevoegd gezag coördineert in ieder geval:

  • a. de aanpak en uitvoering van inspecties ten aanzien van:

    • 1°. de kennisgeving, bedoeld in artikel 6 van het besluit;

    • 2°. het preventiebeleid voor zware ongevallen en het veiligheidsbeheerssysteem;

    • 3°. inrichtingen, als bedoeld in artikel 8 van het besluit;

    • 4°. het veiligheidsrapport;

    • 5°. het intern noodplan;

    • 6°. het inspectieplan en het inspectieprogramma, bedoeld in artikel 13, vierde en zevende lid van het besluit;

    • 7°. het overleg met betrekking tot toezicht en vervolgacties, waaronder het inspectierapport, bedoeld in artikel 15, eerste lid onderdeel b, en de last onder bestuursdwang, bedoeld in artikel 17, zesde lid, van het besluit;

    • 8°. gezamenlijke niet-inspectiegebonden activiteiten;

    • 9°. het overleg met betrekking tot inspecties;

  • b. het door de toezichthouders in het kader van inspecties monitoren van en reageren op gevallen van niet-naleving door:

    • 1°. het verzamelen en evalueren van voortgangsgegevens, realisatiegegevens en kwaliteitsgegevens met betrekking tot toezicht en vervolgacties; en

    • 2°. het signaleren van geconstateerde afwijkingen met een structureel of incidenteel karakter indien ernstig van aard en het organiseren of doorvoeren van verbetermaatregelen.

Artikel 20 (melding van een zwaar ongeval)

  • 1. De exploitant doet zo spoedig mogelijk na een zwaar ongeval aan de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet, langs elektronische weg, melding van de volgende gegevens:

    • a. datum, tijd, plaats en omstandigheden van het zware ongeval;

    • b. de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen, alsmede de hoeveelheid daarvan;

    • c. de gevolgen van het zware ongeval voor de werknemers, die zich op korte dan wel langere termijn kunnen voordoen;

    • d. het aantal werknemers dat als gevolg van blootstelling aan een gevaarlijke stof is overleden, dan wel zodanig gewond is dat dit heeft geleid tot een opname in het ziekenhuis voor ten minste 24 uur;

    • e. de ter bescherming van de werknemers voorgenomen en getroffen maatregelen en noodmaatregelen;

    • f. de ter bescherming van de werknemers voorgenomen en getroffen maatregelen om herhaling van het ongeval te voorkomen;

    • g. het bedrag van de materiële schade binnen de inrichting.

  • 2. Indien uit nader onderzoek gegevens naar voren komen die afwijken van de ingevolge het eerste lid verstrekte gegevens, en die wijziging kunnen brengen in de getrokken conclusies, worden die gegevens zo spoedig mogelijk aanvullend door de exploitant langs elektronische weg verstrekt.

  • 3. De toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet ziet erop toe dat de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f, daadwerkelijk worden getroffen.

  • 4. Voor zover de exploitant de in dit artikel bedoelde gegevens reeds heeft verstrekt ter voldoening aan zijn verplichtingen ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer of de Wet veiligheidsregio’s, is daarmee voldaan aan de ingevolge het eerste en tweede lid op hem rustende verplichtingen. In dat geval zendt het bestuursorgaan dat de betreffende gegevens heeft ontvangen, zo spoedig mogelijk een afschrift daarvan aan de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet.

Paragraaf 5. Overige bepalingen

Artikel 21 (wijziging Regeling omgevingsrecht)

De Regeling omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4.10, tweede lid, onderdeel f, wordt ‘onderdeel f, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999’ vervangen door: eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

B

Artikel 4.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is’ vervangen door: hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015’.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, per categorie van stoffen en mengsels genoemd in bijlage I, deel 1, bij Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197) en per stof, genoemd in bijlage I, deel 2, bij voornoemde richtlijn, de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt aangevraagd.

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is’ vervangen door: lagedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

b. De aanhef van onderdeel c, komt te luiden:

per categorie van stoffen en mengsels, genoemd in bijlage I, deel 1, bij de richtlijn, bedoeld in het tweede lid en per stof, genoemd in bijlage I, deel 2, bij de richtlijn, bedoeld in het tweede lid:.

c. In de aanhef van onderdeel d, wordt ‘I, deel 2, bij dat besluit’ vervangen door: I, deel 1, bij Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197).

C

In artikel 4.16, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘1999’ vervangen door: 2015.

D

Artikel 4.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is’ vervangen door: hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

b. In onderdeel a, wordt ‘1999’ vervangen door: 2015.

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is’ vervangen door: lagedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

b. In onderdeel a, wordt ‘1999’ vervangen door: 2015.

Artikel 22 (wijziging Regeling externe veiligheid inrichtingen)

Artikel 8, tweede lid, onderdeel c, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen komt te luiden:

  • c. een met betrekking tot een hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 ingediend veiligheidsrapport dat overeenkomstig artikel 10 van dat besluit door het bevoegd gezag is beoordeeld, en.

Paragraaf 6. Slotbepalingen

Artikel 23 (inwerkingtreding)

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 24 (citeertitel)

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling risico’s zware ongevallen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

In deze regeling worden nadere regels gegeven op grond van de artikelen 4, 6, 7, 8, 10, 11, 12, en 14 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (hierna: het besluit). Het besluit strekt, tezamen met een aantal andere besluiten, tot uitvoering van Richtlijn nr. 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (hierna: de richtlijn). De richtlijn wordt ook wel aangeduid als Seveso III-richtlijn.

In deze regeling worden ter uitwerking van het besluit onder andere voorschriften gegeven inzake:

  • informatie-uitwisseling tussen de instanties die belast zijn met de uitvoering en handhaving van het besluit;

  • de lijst van gevaarlijke stoffen bij de kennisgeving;

  • het preventiebeleid ter beheersing van de risico’s van zware ongevallen;

  • de inhoud van het veiligheidsrapport, waaronder de wijze waarop risico’s worden geanalyseerd, beschreven en berekend ten behoeve van de weergave daarvan in het veiligheidsrapport;

  • de wijze van indiening en de coördinatie door het bevoegd gezag bij de beoordeling van het veiligheidsrapport;

  • de actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen en de toegang tot relevante stofgegevens bij calamiteiten;

  • de melding na een zwaar ongeval.

2. Stoffenlijsten

In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen de lijst van de gevaarlijke stoffen en de actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen (zie de artikelen 1, 6 en 12 van het besluit en de bijlagen II en V bij de richtlijn). De genoemde stoffenlijsten hebben verschillende doelen en vereisten en zijn beide uitgewerkt in de artikelen 3 en 18 van deze regeling. In artikel 3 is de lijst van gevaarlijke stoffen uitgewerkt en in artikel 18 is de actuele lijst van de in de inrichting aanwezige stoffen uitgewerkt.

Exploitanten van zowel hogedrempelinrichtingen als lagedrempelinrichtingen zijn verplicht een lijst van de gevaarlijke stoffen bij de kennisgeving te voegen. Deze lijst van de gevaarlijke stoffen moet beschikbaar zijn voor het publiek ter voldoening aan bijlage V, deel 2, onderdeel 4, bij de richtlijn. Deze stoffenlijst moet inzichtelijk zijn voor het publiek, hetgeen betekent dat van de stoffen of categorieën van stoffen en mengsels de belangrijkste gevaareigenschappen kenbaar moeten zijn. De professionele stofbenamingen en gangbare stofnummeringen geven dat inzicht niet steeds. De categorieën stoffen en mengsels als bedoeld in bijlage I, deel 1, bij de richtlijn geven wel inzicht in de belangrijkste gevaareigenschappen van de daar opgenomen stoffen, zoals acuut toxisch, ontplofbaar, milieugevaarlijk en ontvlambaar. In deze regeling is verduidelijkt dat de lijst van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van het besluit inzicht moet bieden op basis van welke gevaarlijke stoffen of categorie van stoffen de inrichting een hogedrempelinrichting of een lagedrempelinrichting is.

Exploitanten van hogedrempelinrichtingen zijn daarnaast verplicht om een beschrijving van de gevaarlijke stoffen in het veiligheidsrapport op te nemen (bijlage II, onderdeel 3, onder c, bij de richtlijn) en om een actuele stoffenlijst beschikbaar te hebben in de inrichting en te zorgen dat de hulpverleningsdiensten toegang hebben tot de actuele stoffenlijst (artikel 12 van het besluit). Dit heeft tot gevolg dat exploitanten van hogedrempelinrichtingen twee of drie stoffenlijsten hebben met de volgende doelen: inzicht bieden in de gevaaraspecten van de inrichting voor het publiek, informatie bieden ten behoeve van de beoordeling van het veiligheidsrapport en actuele informatie bieden over de aanwezige gevaarlijke stoffen en de gevaareigenschappen van die stoffen ten behoeve van de hulpverleningsdiensten. De verschillende stoffenlijsten hebben naar hun aard en functie een verschillend detailniveau van informatie. In de praktijk kunnen exploitanten van hogedrempelinrichtingen ervoor kiezen om met één actuele stoffenlijst te werken, die ook beschikbaar is voor het publiek, mits deze lijst voldoet aan alle vereisten.

3. Risico-analyse en risicoberekeningen

Exploitanten van hogedrempelinrichtingen zijn verplicht tot identificatie en analyse van de ongevallenrisico’s en preventiemiddelen (zie artikel 10, tweede lid, van het besluit en bijlage II, onderdeel 4, bij de richtlijn).

De beheersing van de risico’s van een inrichting vereist het identificeren van mogelijke scenario’s van zware ongevallen en het analyseren van de risico’s daarbij. Het risico daarbij is de kans op een faaloorzaak verbonden met het effect van dat falen. Faaloorzaken binnen de inrichting zijn bijvoorbeeld gelegen in het technisch falen van een installatie of menselijk falen bij de bediening van een installatie. Externe of natuurlijke oorzaken zijn bijvoorbeeld mogelijke domino-effecten van naburige inrichtingen of domino-effecten als gevolg van een overstroming of een aardbeving.

De exploitant is verantwoordelijk voor de analyse van de risico’s van zijn inrichting en voor het treffen van maatregelen om de risico’s van zware ongevallen te beperken. In Nederland worden bij het analyseren van de risico’s van een inrichting door de exploitant verschillende methoden toegepast voor de afweging en acceptatie van risico’s.

Onder een risico-analyse van een hogedrempelinrichting wordt binnen deze regeling een samenstel van deelonderzoeken verstaan. Deze risico-analyse omvat de volgende onderdelen: a) de kwalitatieve of semi-kwantitatieve inventarisatie en analyse van risico veroorzakende installatieonderdelen, b) de analyse van brandweer -scenario’s, c) een kwantitatieve risicoanalyse volgens de rekenmethodiek Bevi, gericht op de effecten van zware ongevallen op mensen in de omgeving en maatregelen, d) een milieurisicoanalyse gericht op de effecten van zware ongevallen op het watermilieu en e) voor zover relevant een kwalitatieve risicoanalyse van de effecten van zware ongevallen met een externe of natuurlijke oorzaak.

In Nederland is een kwantitatieve risicoanalyse een belangrijk instrument om de risico’s van een inrichting voor mensen in de omgeving geobjectiveerd te beoordelen. Exploitanten van hogedrempelinrichtingen melden de resultaten van de kwantitatieve risicoanalyse, zijnde het plaatsgebonden risico en het groepsrisico, bij de kennisgeving aan het milieu-bevoegd gezag.

De werkwijze met kwantitatieve risicoanalyses is wettelijk geborgd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi). Ook in het besluit en de Regeling risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO 1999 en RRZO 1999) was deze werkwijze wettelijk geborgd. In het besluit is het werken met kwantitatieve risicoanalyses geborgd door de eis in artikel 6, tweede lid, dat een hogedrempelinrichting het plaatsgebonden risico en het groepsrisico als bedoeld in het Bevi bij het milieu-bevoegd gezag moet indienen. Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico geven inzicht in de veiligheidsaspecten van de inrichting voor mensen in de omgeving.

Een bijlage bij de RRZO 1999 met gegevens voor de kwantitatieve risicoanalyse volgens de rekenmethodiek Bevi is vervangen door een verwijzing naar de rekenmethodiek, bedoeld in artikel 1 van de Revi.

De focus van een kwantitatieve risicoanalyse volgens de rekenmethodiek Bevi ligt op risico’s voor de mens in de omgeving van de inrichting in termen van de kans op één of meerdere dodelijke slachtoffers als gevolg van een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze focus op menselijke slachtoffers is te beperkt om het risico te beoordelen van vervuiling van het watermilieu door het vrijkomen van gevaarlijke stoffen. Voor die risicoanalyse voor het watermilieu is door Rijkswaterstaat een systeem ontwikkeld, bekend onder de naam PROTEUS. Exploitanten en waterkwaliteitsbeheerders gebruiken PROTEUS bij het beoordelen van de risico’s van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen voor de waterkwaliteit.

Naast de kwantitatieve risicoanalyse en de milieurisicoanalyse moet op kwalitatieve wijze aandacht worden besteed aan mogelijke externe en natuurlijke oorzaken van zware ongevallen. De focus ligt hierbij voor de exploitant vooral op mogelijkheden om de gevolgen van een externe oorzaak van een zwaar ongeval te voorkomen of te beperken.

4. Gevolgen

De inwerkingtreding van deze regeling heeft geen wezenlijke gevolgen voor het bedrijfsleven, omdat de verplichtingen in deze regeling grotendeels reeds bestonden op grond van het BRZO 1999 en de RRZO 1999. De regeling levert geen nieuwe lasten op voor exploitanten, bestuur of burger en er zijn geen gevolgen voor het milieu.

5. Consultatie

Een concept van deze regeling is geconsulteerd bij de belangrijkste partijen die betrokken zijn bij de uitvoering en handhaving van deze regeling. De gemaakte opmerkingen zijn zoveel mogelijk verwerkt.

6. Inwerkingtreding

De onderhavige regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van de uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Daarbij wordt met gebruikmaking van de uitzonderingsmogelijkheid die Aanwijzing 174, vierde lid, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving daarvoor biedt, afgeweken van het stelsel van vaste verandermomenten omdat betrokken partijen belang hebben bij een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de regeling.

II. Artikelsgewijs deel

Artikel 1 (begripsbepalingen)

Dit artikel bevat de begripsbepalingen die relevant zijn voor de toepassing van deze regeling. De begripsbepalingen die in artikel 1 van het besluit zijn opgenomen gelden eveneens voor de toepassing van deze regeling.

Artikel 2 (uitwisseling gegevens)

Dit artikel is een uitwerking van artikel 4, tweede lid, van het besluit. De instanties betrokken bij de uitvoering en handhaving van het besluit delen onverwijld de gegevens die noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van hun taken. In artikel 2 zijn de gegevens opgenomen die in ieder geval gedeeld moeten worden tussen de betrokken instanties.

De gegevens in de kennisgeving, bedoeld in artikel 6 van het besluit, kunnen deel uitmaken van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De kennisgeving heeft in die gevallen geen zelfstandige functie naast de aanvraag om een omgevingsvergunning. Er zijn ook situaties waarbij een kennisgeving bij het milieu-bevoegd gezag moet worden ingediend, zonder dat een aanvraag om een omgevingsvergunning nodig is. In die gevallen is de kennisgeving een zelfstandig document met de gegevens genoemd in artikel 6 van het besluit. De gegevens uit de kennisgeving, de aanvraag om een omgevingsvergunning, de omgevingsvergunning, de sluiting van een inrichting, de aanwijzing van inrichtingen met mogelijke domino-effecten, het veiligheidsrapport, inspectierapporten, handhavingsacties, meldingen van ongevallen en het rapport en de aanwijzing bedrijfsbrandweer zijn gegevens over inrichtingen, die relevant zijn voor de instanties betrokken bij de uitvoering en handhaving van het besluit.

Het milieu-bevoegd gezag, de Inspectie SZW en het bestuur van de veiligheidsregio stellen elkaar zo spoedig mogelijk en via elektronische informatie-uitwisseling op de hoogte van ontvangen gegevens van inrichtingen in het kader van het besluit. Elektronische informatie-uitwisseling kan plaatsvinden via een digitaal informatie uitwisselingssysteem of via e-mailberichten. Daarnaast is in de artikelen 6.15 en 6.17 van het Besluit omgevingsrecht een doorzendverplichting opgenomen voor de vergunningaanvraag, het veiligheidsrapport en de verleende omgevingsvergunning aan de toezichthouders en bestuursorganen voor waterkwaliteitsbeheer en aan de betrokken gemeente.

Diverse risicogegevens van BRZO-inrichtingen staan reeds in het risicoregister en op de risicokaart. Daarnaast wordt inspectie-informatie digitaal uitgewisseld tussen de betrokken toezichthouders. Op welke wijze de andere gegevens over BRZO-inrichtingen tussen de betrokken instanties worden uitgewisseld, wordt in de praktijk afgesproken in het BRZO+ overleg, waarin de betrokken instanties zijn vertegenwoordigd.

Artikel 3 (presentatie lijst van de gevaarlijke stoffen)

Dit artikel waarborgt dat de opgave in de kennisgeving van de lijst van de gevaarlijke stoffen die in een inrichting aanwezig kunnen zijn duidelijk is. In de praktijk worden soms handelsnamen of niet-officiële namen voor gevaarlijke stoffen gebruikt, waaruit niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke stof of stoffen het betreft. Voor algemeen bekende stoffen is het niet nodig de gevaareigenschappen en de fysisch-chemische eigenschappen op te sommen. Belangrijk is daarbij dat deze lijst van de gevaarlijke stoffen tevens inzichtelijk is voor het publiek en herleidbaar tot categorieën van stoffen en de stofbenamingen in bijlage I bij de richtlijn, op basis waarvan een inrichting een hogedrempelinrichting of een lagedrempelinrichting is.

Artikel 4 (vastlegging preventiebeleid voor zware ongevallen)

Op grond van artikel 7, eerste lid, van het besluit is de exploitant verplicht een document op te stellen waarin hij zijn preventiebeleid inzake de beheersing van risico’s van zware ongevallen vastlegt. In het document licht de exploitant toe hoe hij een hoog beschermingsniveau voor mens en milieu bereikt. Dit artikel regelt aan welke eisen de beschrijving van het preventiebeleid in het document moet voldoen. De aard en de omvang van de risico’s van zware ongevallen worden beschreven. Het document bevat onder andere een verwijzing naar het veiligheidsbeheerssysteem dat voldoet aan de criteria in bijlage III bij de richtlijn. Tevens bevat het document de onderliggende beginselen die de verbinding vormen tussen het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem. Het veiligheidsbeheerssysteem speelt een belangrijke rol bij de beheersing van zware ongevallen. Bij de beschrijving van de risico’s wordt rekening gehouden met de belangrijkste binnen, dan wel buiten de inrichting voorkomende gevaarsbronnen die een zwaar ongeval voor de menselijke gezondheid of het milieu kunnen veroorzaken. Het document bevat de criteria die hebben geleid tot vaststelling van de belangrijkste risico’s van de inrichting. Het document biedt ook informatie over de keuze van de getroffen maatregelen om de belangrijkste risico’s van de inrichting te beperken.

Artikel 5 (procedures voor de identificatie van de gevaren van zware ongevallen)

In bijlage III bij de richtlijn zijn de onderdelen opgenomen die aan de orde moeten komen in het veiligheidsbeheerssysteem (als onderdeel van het preventiebeleid van een lagedrempel- en een hogedrempelinrichting). Het veiligheidsbeheerssysteem dient onder andere procedures te bevatten voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen alsook voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen. In dit artikel worden eisen gesteld aan de inhoud van een veiligheidsstudie voor wat betreft de systematische identificatie en beoordeling van zware ongevallen. De toegepaste veiligheidsstudies dienen in lijn te zijn met aard en de complexiteit van de risico’s die beheerst moeten worden. Voor opslaginstallaties kan bijvoorbeeld volstaan worden met relatief eenvoudige studies, zoals een beperkte procesveiligheidsanalyse, terwijl voor complexe procesinstallaties met een veelheid aan menselijke handelingen gebruik gemaakt kan worden van bijvoorbeeld een specifieke risicoanalyse, een procesveiligheidsanalyse, storingsanalyses en taakanalyses. Om te kunnen bepalen welke veiligheidsstudie in welke situatie moet worden gebruikt, dient de exploitant heldere criteria en procedures vast te stellen.

Artikel 6 (aanwijzing domino-inrichtingen)

Naburige inrichtingen kunnen bij een zwaar ongeval elkaar beïnvloeden. Een explosie of brand bij de ene inrichting kan ook een zwaar ongeval veroorzaken bij de naastgelegen inrichting, het domino-effect. De exploitanten van naburige inrichtingen moeten van deze mogelijkheid en de aard van het risico op de hoogte zijn, voor hun eigen risicoanalyse. De exploitanten kunnen zelf contact opnemen en informatie uitwisselen met naastgelegen inrichtingen over mogelijke effecten van ongevallen die invloed kunnen hebben op een naastgelegen inrichting. Tevens wijst het milieu-bevoegd gezag inrichtingen aan met mogelijke domino-effecten op basis van informatie uit de veiligheidsrapporten van naburige inrichtingen of andere informatie over risico’s in de omgeving met mogelijke domino-effecten. De exploitanten van naburige inrichtingen worden van de aanwijzing op de hoogte gesteld, om hen ervan bewust te maken dat mogelijke domino-effecten aandacht moeten krijgen in het preventiebeleid van de inrichting. Domino-effecten van brand of explosie op een installatie kunnen worden geanalyseerd met het Instrument Domino-Effect van het RIVM. Informatie over mogelijke domino-effecten is ook van belang voor gemeentelijke besluitvorming in het kader van de ruimtelijke ordening en wordt daarom ook gedeeld met de betrokken gemeenten. De veiligheidsregio ontvangt deze informatie op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van deze regeling.

Artikel 7 (groepen van domino-inrichtingen)

Indien voor een industrieterrein met meerdere hogedrempel- of lagedrempelinrichtingen een veiligheidscontour is vastgesteld als bedoeld in artikel 14 van het Bevi is het goed mogelijk dat een zwaar ongeval domino-effecten tussen inrichtingen kan veroorzaken. Daarom kunnen inrichtingen die zijn gelegen binnen een dergelijke veiligheidscontour worden aangemerkt als groepen van inrichtingen met mogelijke domino-effecten. De exploitanten van deze hogedrempel- of lagedrempelinrichtingen wisselen op grond van artikel 8, derde lid, van het besluit gegevens uit met elkaar over de onderlinge externe oorzaken van risico’s en werken samen in de voorlichting aan het publiek over mogelijke domino-effecten. De onderlinge effecten van inrichtingen kunnen zijn brand, explosie of een toxische wolk. Afhankelijk van de effecten van zijn inrichting wisselt de exploitant met andere exploitanten van hogedrempel- of lagedrempelinrichtingen gegevens uit over zijn scenario’s voor zware ongevallen. De exploitant hoeft geen informatie uit te wisselen met andere exploitanten binnen de veiligheidscontour, indien de effecten van zijn inrichting geen zwaar ongeval bij die andere inrichting kunnen veroorzaken. In het veiligheidsrapport geeft de exploitant invulling aan de wijze waarop de externe oorzaken van zware ongevallen binnen zijn inrichting zijn beoordeeld.

Artikel 8 (samenvoegen documenten)

Bepaalde mijnbouwinrichtingen moeten op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit een veiligheids- en gezondheidsdocument opstellen. Dat document heeft raakvlakken met documenten die op grond van het besluit moeten worden opgesteld zoals het preventiebeleid en veiligheidsrapport. Een inrichting mocht al op grond van het BRZO 1999 de verschillende documenten combineren tot één document. De richtlijn laat het combineren van verschillende veiligheidsrapporten ook toe. Het spreekt voor zich dat daarbij wel aan alle eisen uit het besluit en deze regeling moet worden voldaan, zoals de aanwezigheid van het rapport binnen de inrichting.

Artikel 9 (inhoud van het veiligheidsrapport)

Dit artikel bevat op enkele onderdelen een nadere uitwerking van bijlage II bij de richtlijn, waarin de inhoud van het veiligheidsrapport is geregeld. De nadere uitwerking is nodig om te verduidelijken dat bepaalde onderdelen zowel de interne als externe veiligheid en de rampenbestrijding betreffen. Een deel van de inhoud van het veiligheidsrapport in bijlage II bij de richtlijn is algemeen omschreven. De algemene omschrijving van de inhoud van het veiligheidsrapport was in bijlage III bij het BRZO 1999 uitgewerkt om een eenduidige uitvoering te waarborgen. In dit artikel zijn in aanvulling op bijlage II bij de richtlijn enkele onderdelen van de inhoud van bijlage III bij het BRZO 1999 opgenomen, om de eenduidige uitvoering van het besluit met betrekking tot de inhoud van het veiligheidsrapport te waarborgen. De uitwerkingen met betrekking tot de risico-analyse in bijlage III van het BRZO 1999 is niet overgenomen in dit artikel. De wijze waarop de risico-analyse moet worden uitgevoerd is geborgd in de artikelen 10 tot en met 13 van de regeling. Dit artikel verwijst anders dan bijlage II bij de richtlijn niet naar de stoffennaam volgens de IUPAC-nomenclatuur. De lijst van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van het besluit is voldoende om de gevaren te onderkennen. Het stellen van dezelfde eisen aan de lijst van gevaarlijke stoffen bij de kennisgeving en de lijst van gevaarlijke stoffen in het veiligheidsrapport is eenvoudiger voor de uitvoering.

Artikel 10 (beschrijving scenario’s in een risico-analyse)

In dit artikel worden nadere eisen gesteld aan de beschrijving van de scenario’s per installatie in het veiligheidsrapport. Indien er meerdere mogelijke scenario’s zijn, moeten in ieder geval de scenario’s van de meest gevaarlijke of risicovolle onderdelen van de installatie worden onderzocht. De bedoeling van de scenario’s is om naast de risico’s in beeld te brengen wat de getroffen maatregelen zijn. Dit dient op een zodanige wijze te gebeuren dat het totaal van alle beschreven scenario’s een compleet beeld geeft van alle binnen de inrichting aanwezige voorzieningen die zowel van technische als organisatorische aard kunnen zijn. In de praktijk kan dit betekenen dat met een gering aantal uitgebreide scenario’s het hele veiligheidsbeheerssysteem aan de orde kan komen, terwijl ten aanzien van hele gespecialiseerde technische voorzieningen al volstaan kan worden met een enkel scenario. Uit de beschrijving van het scenario moet kunnen worden afgeleid welk voorval dat scenario op gang brengt en wat de effecten daarvan kunnen zijn voor mens en milieu (brand, explosie en het vrijkomen van gevaarlijke stoffen). Tevens moet de beschrijving inzicht geven in de waarschijnlijkheid van het optreden van dat scenario. De beschrijving dient dusdanig te zijn dat degene die het veiligheidsrapport beoordeelt, een gefundeerde uitspraak kan doen over de risico’s van de betreffende installatie. Inzicht dient te worden gegeven in de omvang van het optredende effect van het betreffende installatiescenario. Het is niet nodig om per installatie een specifieke risicoberekening te maken.

Artikel 11 (berekening groepsrisico en plaatsgebonden risico)

De kennisgeving van een hogedrempelinrichting bevat op grond van artikel 6, tweede lid, van het besluit, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de inrichting. Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico zijn in artikel 6, tweede lid, van het besluit, gedefinieerd conform artikel 1 van het Bevi. Hiermee is geborgd dat het groepsrisico en het plaatsgebonden risico, zoals dat door de exploitanten moet worden berekend, overeenkomt met het groepsrisico en het plaatsgebonden risico, dat het milieu-bevoegd gezag toepast in het kader van het Bevi. Het eerste lid van artikel 11 regelt dat de berekeningen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico door exploitanten worden uitgevoerd met behulp van de rekenmethodiek Bevi, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de Revi. De berekeningen worden uitgevoerd op basis van de gevaarlijke stoffen die aanwezig kunnen zijn in de inrichting. Voor nieuwe inrichtingen betreft dit de hoeveelheid gevaarlijke stoffen waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning is gebaseerd. Voor bestaande inrichtingen betreft dit de vergunde hoeveelheid gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico worden door het milieu-bevoegd gezag op grond van het Bevi gehanteerd als toetsingskader bij het vaststellen van de omgevingsvergunningen en ruimtelijke plannen.

De weergave van de risicoanalyse overeenkomstig de rekenmethodiek Bevi is van belang voor het milieu-bevoegd gezag om te kunnen vaststellen hoe de berekeningen zijn uitgevoerd, of de wijze van berekenen in overeenstemming is met de erkende rekenmethode en of de uitkomsten kunnen worden herleid tot de uitgangspunten die aan de berekeningen ten grondslag liggen. De beschrijving van de risico-analyse dient in elk geval een tabel te bevatten waarin de in de risico-analyse opgenomen uitstroomscenario’s zijn weergegeven en voorts per uitstroomscenario: de naam van de uitgestroomde stof, de uitgestroomde hoeveelheid, de uitstroomduur (bijvoorbeeld in minuten), de druk en temperatuur waarbij de stof uitstroomt, een aanduiding van het onderdeel van de inrichting waar de uitstroming plaatsvindt, en de totale in dat onderdeel van de inrichting aanwezige hoeveelheid van de stof. Alleen hiermee is het voor het milieu-bevoegd gezag mogelijk om effectief na te gaan of de berekende risico’s in overeenstemming zijn met de ongevalsscenario’s die daarvoor de basis vormen, en tevens of de aangenomen scenario’s wel een juiste basis vormen voor een berekening van de risico’s. In verband met de toetsbaarheid van de risico-analyse is het nodig dat (de naam van) het computerprogramma wordt vermeld waarmee de risicoberekeningen zijn uitgevoerd, onder vermelding van de versie van dat programma en van het jaar waarin die versie is uitgebracht. Tevens is van belang dat een opsomming wordt gegeven van de voor de berekeningen gekozen modellen, voor zover die keuze niet rechtstreeks voortvloeit uit het gebruik van het programma. Voorts is van belang een aanduiding van de belangrijkste parameterwaarden en van gegevens met betrekking tot de omgeving van de inrichting die bepalend zijn voor de risico’s. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de plaats en karakteristieken van ontstekingsbronnen, de gehanteerde ruwheidslengte en de weerstatistiek.

Het veiligheidsrapport bevat op grond van artikel 10 van het besluit een risico-analyse als bedoeld in bijlage II bij de richtlijn. Op grond van het artikel 11, tweede lid, van de regeling omvat de risico-analyse een kwantitatieve risico-analyse met de risico’s voor mensen in de omgeving (uitgedrukt in het plaatsgebonden risico en het groepsrisico). Het tweede lid waarborgt dat het plaatsgebonden risico en het groepsrisico, die de exploitanten op grond van artikel 6, tweede lid, van het besluit, indienen bij het milieu-bevoegd gezag, tevens deel uitmaken van de verplichte risico-analyse, als bedoeld in artikel 10 van het besluit. Voor de duidelijkheid is toegevoegd dat niet alleen de berekeningen in overeenstemming moeten zijn met de rekenmethodiek Bevi, maar ook de beschrijving van de risico-analyse als bedoeld in deze regeling moet voldoen aan de rekenmethodiek Bevi.

In het derde lid zijn de artikelen 8b, 8c en 8d, van de Revi van overeenkomstige toepassing verklaard. In genoemde artikelen gaat het om de volgende uitzonderingen: het afwijken van de invoergegevens, het toepassen van een andere rekenmethodiek en een gelijkwaardigheidsbepaling. In die gevallen waarvoor de rekenmethodiek niet passend is voor de situatie waarvoor de risicoanalyse uitgevoerd dient te worden, kan naar het oordeel van het milieu-bevoegd gezag op basis van de gelijkwaardigheidsbepaling worden afgeweken van de voorgeschreven rekenmethodiek.

Artikel 12 (beschrijving risico’s voor het milieu)

Het veiligheidsrapport bevat een kwantitatieve risicoanalyse met de risico’s voor de mens, uitgedrukt in het groepsrisico en het plaatsgebonden risico, bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Op grond van bijlage II, onderdeel 4, bij de richtlijn, moeten tevens de risico’s voor het milieu worden vastgesteld en beschreven. In ieder geval dient dat te gebeuren voor de risico’s voor het oppervlaktewater. Vervuiling van het oppervlaktewater is zowel een risico voor de menselijke gezondheid als voor het leefmilieu van planten en dieren in het water. Er zijn methoden voor de inschatting van de risico’s voor het oppervlaktewater op basis van wetenschappelijke inzichten. Het geniet de voorkeur om het meest recent ontwikkelde instrument te gebruiken. Bij Rijkswaterstaat is een analyseprogramma beschikbaar, dat in 2014 is verbeterd en dat bekend is onder de naam PROTEUS. Exploitanten voeren hiermee een milieurisicoanalyse uit. Ten aanzien van de vraag welke ongewenste effecten in het oppervlaktewater als belangrijk moeten worden aangemerkt, wordt verwezen naar de criteria voor de kennisgeving van zware ongevallen aan de Europese Commissie die zijn opgenomen in bijlage VI, onderdeel 3, bij de richtlijn. Die criteria kunnen als richtsnoer dienen.

Artikel 13 (beschrijving externe en natuurlijke oorzaken van een zwaar ongeval)

De kwantitatieve risicoanalyse en de milieurisicoanalyse zijn gericht op het onderzoeken van de risico’s die hun oorzaak hebben in de bedrijfsactiviteiten van de exploitant. Daarnaast is ook een kwalitatieve of semi-kwantitatieve analyse nodig van mogelijke oorzaken van zware ongevallen, waarvan de oorzaak buiten de inrichting ligt. De kwalitatieve risicoanalyse van de effecten van zware ongevallen met externe of natuurlijke oorzaken kan op onderdelen berekeningen bevatten ter onderbouwing van de vereiste schatting van de kans, de omvang van de effecten en de prioritering van de te treffen maatregelen. Dit wordt ook wel een semi-kwantitatieve risicoanalyse genoemd. De kans dat een externe oorzaak, waaronder begrepen een natuurlijke oorzaak, zich voordoet ligt buiten het beïnvloedingsgebied van de exploitant. Daarbij kan worden gedacht aan natuurrampen als een overstroming of een aardbeving of aan een zwaar ongeval bij een naburige inrichting. Een naburige inrichting is een inrichting die zich zodanig dicht bij een andere inrichting bevindt dat het risico voor, of de gevolgen van, een zwaar ongeval worden vergroot. De kans op een overstroming of een aardbeving kan worden geschat op basis van gegevens van de overheid, maar die kans is voor de exploitant van de inrichting een gegeven en kan niet worden beïnvloed door het treffen van maatregelen. Voor externe of natuurlijke oorzaken, waarvan de kans op vóórkomen voor de exploitant niet te beïnvloeden is, ligt de focus van de exploitant daarom meer bij de analyse welke gevolgen een externe oorzaak binnen de inrichting kan hebben en in hoeverre die gevolgen kunnen worden beperkt. Deze kwalitatieve of semi-kwantitatieve analyse resulteert in een opsomming van de te nemen effectbeperkende maatregelen met een onderbouwing van de redenen voor het treffen van deze maatregelen en schattingen van kans en omvang van de effecten.

Artikel 14 (indiening van het veiligheidsrapport)

Onder de werking van het BRZO 1999 en de RRZO 1999 werd het veiligheidsrapport en de aanvraag om een omgevingsvergunning in zevenvoud bij het milieu-bevoegd gezag aangeleverd. Het bevoegd gezag zond zes exemplaren door naar de andere betrokken bestuursorganen en hield een exemplaar zelf. Tegenwoordig kunnen deze stukken digitaal worden aangeleverd in één bestand. Het milieu-bevoegd gezag zendt het digitale bestand door naar de andere betrokken bestuursorganen.

Het RIVM ontvangt een exemplaar van het veiligheidsrapport voor onderzoeksdoeleinden.

Artikel 15 (completeren van het veiligheidsrapport)

Voor nieuwe inrichtingen of bij veranderingen van bestaande inrichtingen, zal een deel van het veiligheidsrapport of het herziene veiligheidsrapport worden ingediend als onderdeel van de aanvraag om een omgevingsvergunning of de aanvraag om een aangepaste omgevingsvergunning. Het kan in die gevallen voorkomen dat in het veiligheidsrapport dat ten behoeve van de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, bepaalde essentiële informatie ontbreekt die noodzakelijk is voor de beoordeling van het veiligheidsrapport op basis van het besluit. Dit artikel bevat de verplichting om het veiligheidsrapport in die gevallen aan te vullen.

Artikel 16 (termijn beoordeling van het veiligheidsrapport)

Dit artikel bepaalt wanneer de redelijke termijn die voor de beoordeling van het veiligheidsrapport in het besluit is opgenomen, is verstreken. Daarnaast biedt het artikel een regeling voor het opvragen van aanvullende informatie bij een onvolledig veiligheidsrapport.

Artikel 17 (beoordeling van het veiligheidsrapport door andere betrokken bestuursorganen)

Het milieu-bevoegd gezag coördineert de beoordeling van het veiligheidrapport en stelt de exploitant in kennis van de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport. De integrale benadering van de veiligheid brengt met zich mee dat het veiligheidsrapport tevens informatie bevat over de veiligheid van werknemers, voor de opstelling van rampbestrijdingsplannen en de voorbereiding op de rampenbestrijding (zoals de scenario’s van zware ongevallen en informatie over beschermings- en interventiemaatregelen, waaronder de inzet van de bedrijfsbrandweer) en over mogelijke waterverontreiniging bij een zwaar ongeval. Voor de beoordeling van die aspecten van de veiligheid zijn respectievelijk de toezichthouder SZW, de veiligheidsregio en de waterkwaliteitsbeheerder deskundig. De coördinatie van het milieu-bevoegd gezag als bedoeld in artikel 4 van het besluit, houdt in dat een gezamenlijke beoordeling van het veiligheidsrapport nodig is voor de verschillende genoemde veiligheidsaspecten in het veiligheidsrapport. De conclusies van de genoemde instanties over de hen aangaande veiligheidsaspecten worden door het milieu-bevoegd gezag verwerkt in de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport. De coördinerende taak van het milieu-bevoegd gezag houdt tevens in dat de conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport niet tegenstrijdig zijn en duidelijkheid bieden voor de exploitant. De conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport zijn niet zelfstandig gericht op rechtsgevolg, maar kunnen de genoemde instanties reden geven om hun wettelijke bevoegdheden in te zetten voor het borgen van de veiligheid.

De waterkwaliteitsbeheerder geeft op grond van artikel 6.15, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht advies over veiligheidsrapporten die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend. Daarnaast worden er veiligheidsrapporten ingediend bij het milieu-bevoegd gezag, zonder dat een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend. Ook die veiligheidsrapporten beoordeelt de waterkwaliteitsbeheerder op veiligheidsaspecten voor de waterkwaliteit of mogelijke belemmeringen voor de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk. Dit artikel regelt dat de waterkwaliteitsbeheerder een rol heeft bij de beoordeling van veiligheidsrapporten, ook als er geen aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend.

Artikel 18 (bijhouden actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen)

De in artikel 12 van het besluit genoemde actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen moet voor de hulpverleningsdiensten van de overheid toegankelijk zijn. Hulpverleningsdiensten van de overheid hebben deze informatie over de aanwezige gevaarlijke stoffen nodig bij het daadwerkelijk optreden bij een zwaar ongeval. Een rampbestrijdingsplan bevat naar zijn aard geen detailinformatie over de actuele aanwezigheid van gevaarlijke stoffen binnen een inrichting. Om deze reden is het van belang dat de hulpverleningsdiensten van de overheid in geval van een zwaar ongeval of (dreigende) ramp binnen de inrichting direct toegang hebben tot actuele informatie over de plaats, hoeveelheid en eigenschappen van de op dat moment aanwezige gevaarlijke stoffen. In de uitvoeringspraktijk wordt gebruik gemaakt van snelle elektronische informatie-uitwisseling van de actuele lijst van aanwezige gevaarlijke stoffen tussen de exploitant en de veiligheidsregio. Rekening houdend met de mogelijke uitval van de werking van elektronische informatie-uitwisseling moet binnen de inrichting ook altijd een uitdraai van de actuele lijst met de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen beschikbaar zijn. Voor gevaarlijke stoffen die zich bevinden in reactiemengsels of samengestelde producten is het niet altijd mogelijk de stof te identificeren met internationale stofidentificatienummers voor de productie of het transport van gevaarlijke stoffen, zoals een VN-, Gevaarsidentificatie- of CAS-nummer. Dit kan worden ondervangen met het veiligheidsinformatieblad, waarin de gevaarseigenschappen van een gevaarlijke stof zijn vermeld. Laboratorium-, bureau- en huishoudchemicaliën, voor zover in kleine hoeveelheden aanwezig, vallen buiten de toepassing van dit artikel.

Artikel 19 (coördinatie van het toezicht)

Het milieu-bevoegd gezag voert de coördinatie ingevolge artikel 4 van het besluit uit. Uitgaande van de één loket-gedachte is dit milieu-bevoegd gezag in principe het eerste aanspreekpunt voor de exploitant. Artikel 4 van het besluit en de uitwerking, voor wat betreft het onderdeel toezicht, daarvan in artikel 19 zien op een zo eenduidig mogelijk optreden van de verschillende bij het besluit betrokken toezichthoudende instanties richting de exploitant. Om de administratieve lasten voor de BRZO-inrichtingen zo laag mogelijk te houden, is het van cruciaal belang dat de coördinatie tussen de verschillende overheids-instanties goed plaatsvindt. Dit werkt naar twee kanten. Enerzijds hoeft de exploitant niet meer naar alle betrokken instanties gegevens bedoeld in het besluit, toe te sturen, maar kan hij dat naar één instantie, het milieu-bevoegd gezag, doen. Het milieu-bevoegd gezag is verplicht de gegevens die het ontvangt in het kader van de vergunningaanvraag of die zij ontvangt van de exploitant ingevolge het bij of krachtens het besluit bepaalde, door te sturen naar de andere betrokken instanties. Anderzijds moet de exploitant er van uit kunnen gaan dat de verschillende instanties met één mond in zijn richting praten als het gaat om formele standpunten, neergelegd in officiële documenten en besluiten. Dit impliceert dat sprake moet zijn van een interne besluitvorming die gericht is op consensus en op eenduidige standpuntbepaling. Alle belangen moeten tot hun recht komen en gewogen worden. Dit betreft zowel het beleid met betrekking tot primaire besluitvorming (vooraf) als het beleid met betrekking toezicht en handhaving (achteraf). Zo noopt artikel 13 van het besluit tot het opstellen van een gezamenlijk inspectiesysteem en tot een gezamenlijke uitvoering. Enerzijds moeten daartoe gezamenlijke inspectieprogramma’s en inspectieplannen worden opgesteld. Anderszijds moeten inspecties en de naar aanleiding van geconstateerde overtredingen genoemd in de artikelen 15 en 16 van het besluit, te treffen acties, bedoeld in de artikelen 17 en 18 van het besluit, zoveel mogelijk op elkaar afgestemd worden. Ook hier is een coördinerende rol weggelegd voor het milieu-bevoegd gezag. In de praktijk zijn via het BRZO+ afspraken tussen de betrokken instanties gemaakt over de informatie-uitwisseling en verdere samenwerking bij de uitvoering van het besluit en deze regeling en wordt daar middels dit overlegorgaan invulling en uitvoering aan gegeven.

Voor de volledigheid zij opgemerkt dat het voorgaande uiteraard onverlet laat de eigen wettelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de bij de uitvoering van het besluit betrokken instanties. De artikelen 4 en 13 van het besluit en de uitwerking daarvan in artikel 19 hebben niet tot gevolg dat een overdracht van bevoegdheden of verantwoordelijkheden plaatsvindt.

Artikel 20 (melding van een zwaar ongeval)

Dit artikel strekt tot uitwerking van artikel 14 van het besluit, voor zover het de gevolgen van een zwaar ongeval voor de werknemers betreft. De Wet milieubeheer en de Wet veiligheidsregio’s bevatten reeds meldplichten voor ongewone voorvallen en zware ongevallen, die echter niet zonder meer informatie bevatten over de gevolgen van ongevallen voor de werknemers. Om onnodig en dubbel werk te voorkomen, kan waar mogelijk volstaan worden met melding aan het milieu-bevoegd gezag of de veiligheidsregio ingevolge de laatstgenoemde wetten. In het geval een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen doden of gewonden binnen de inrichting tot gevolg heeft, dient de Inspectie SZW door de exploitant daarvan op de hoogte te worden gesteld, tenzij deze informatie reeds aan het milieu-bevoegd gezag of de veiligheidsregio is gemeld. Het milieu-bevoegd gezag of de veiligheidsregio zorgt er dan voor dat deze informatie wordt gedeeld met de Inspectie SZW. Van informatie over een zwaar ongeval wordt door de rijksoverheid kennis gegeven aan de Europese Commissie op grond van artikel 18 van de richtlijn, voor zover het ongeval voldoet aan de criteria voor kennisgeving als bedoeld in bijlage VI bij de richtlijn. De Europese Commisie gebruikt de informatie over ongevallen voor het uitvoeren van analyses over de effectiviteit van de richtlijn in het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen daarvan. In de praktijk doet het ministerie van SZW de kennisgeving van een zwaar ongeval aan de Europese Commissie.

Artikel 21 en 22 (wijziging Regeling omgevingsrecht en Regeling externe veiligheid inrichtingen)

In de artikelen 21 en 22 zijn de verwijzingen in ministeriële regelingen naar het BRZO 1999 vervangen door verwijzingen naar het besluit.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

Naar boven