Besluit van de Sociaal-Economische Raad van 20 februari 2015, houdende beleidsregels over de bepaling van de representativiteit van organisaties van ondernemers en van werknemers, ten behoeve van de advisering of besluitvorming over de samenstelling van publiekrechtelijke colleges, alsmede beleidsregels over de toewijzing van zetels in deze colleges aan representatieve organisaties van ondernemers en van werknemers (Besluit beleidsregels representativiteit organisaties)

De Sociaal-Economische Raad,

Gehoord de Bestuurskamer;

Gelet op de artikelen 2, 4 en 41 van de Wet op de Sociaal-Economische Raad;

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 TOEPASSINGSBEREIK

Artikel 1

Deze beleidsregels zijn van toepassing bij het voorbereiden en nemen van besluiten of het geven van adviezen over de aanwijzing van organisaties van ondernemers en van werknemers die gerechtigd zijn tot het benoemen van leden, onder bepaling van het aantal leden dat per organisatie benoemd kan worden, in alle gevallen waarin de Sociaal-Economische Raad wordt gevraagd zijn oordeel te geven over de samenstelling van publiekrechtelijke colleges waarin, al dan niet uitsluitend, het bedrijfsleven wordt vertegenwoordigd.

HOOFDSTUK 2. CRITERIA VAN REPRESENTATIVITEIT VAN ORGANISATIES

§ 1. Algemene criteria

Artikel 2

Voor aanwijzing als gerechtigd tot het benoemen van leden van de in artikel 1 bedoelde publiekrechtelijke colleges komen slechts in aanmerking organisaties die:

  • a. krachtens hun statutaire doelstelling hun werkzaamheid kunnen uitstrekken tot ten minste een belangrijk gedeelte van het terrein waarop het desbetreffende college een taak heeft te vervullen; en

  • b. voldoen aan het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 9, hetzij met betrekking tot de ondernemers onderscheidenlijk de werknemers in het te vertegenwoordigen bedrijfsleven of gedeelte van het bedrijfsleven in het algemeen, hetzij met betrekking tot een bepaalde groep van die ondernemers of van die werknemers.

§ 2. Kwalitatieve criteria

Artikel 3

De organisatie dient de rechtsvorm te hebben van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. De besturende, beleidsbepalende en controlerende organen van de vereniging dienen hetzij bij directe, hetzij bij getrapte verkiezing door de leden te worden gekozen en aan dezen periodiek verantwoording af te leggen.

Artikel 4

De organisatie dient gedurende ten minste twee jaren over de in artikel 3 genoemde rechtsbevoegdheid te beschikken. De periode gedurende welke een rechtsvoorganger in het bezit was van deze rechtsbevoegdheid, wordt meegeteld. Indien een organisatie de relevante werkzaamheden van een of meer andere organisaties voortzet, kan de periode gedurende welke die organisatie of organisaties volledige rechtsbevoegdheid had respectievelijk hadden, mede in aanmerking worden genomen.

Artikel 5

De statutaire doelstelling van de organisatie moet behelzen de behartiging van sociale en economische belangen van de bij haar, of de bij haar aangesloten verenigingen, aangesloten ondernemers onderscheidenlijk werknemers.

Artikel 6

De organisatie dient in haar beleidsbepaling onafhankelijk te zijn van enige andere organisatie, niet zijnde een vereniging van organisaties van ondernemers onderscheidenlijk werknemers.

Artikel 7

De inrichting en de financiële draagkracht van de organisatie dienen zodanig te zijn dat een geregelde voortzetting van de werkzaamheden gewaarborgd is.

§ 3. Kwantitatieve criteria

Artikel 8

Een organisatie van werknemers kan slechts representatief zijn voor een bepaalde groep van werknemers die zij beoogt te organiseren, indien zij een niet onbetekenend aantal leden heeft die tot die groep behoren.

Artikel 9

Een organisatie van ondernemers kan slechts representatief zijn voor een bepaalde groep van ondernemers die zij beoogt te organiseren, indien haar leden tezamen een niet onbetekenend sociaal-economisch gewicht binnen die groep hebben en derhalve de organisatie qua sociaal-economische grootte niet onbetekenend is. Voor de bepaling van de sociaal-economische grootte van een organisatie van ondernemers komen als maatstaf in aanmerking: het aantal ondernemers dat lid is van de organisatie, de omzet van ondernemingen van de leden, het totale aantal personen werkzaam in deze ondernemingen, het aantal zelfstandige ondernemingen of vestigingspunten van de leden, de betaalde lonen of de door de leden verwerkte hoeveelheid grondstof.

HOOFDSTUK 3. DE REPRESENTATIVITEIT VAN ORGANISATIES VOOR COLLEGES OP VERSCHILLEND NIVEAU

§ 1. Organisaties op verschillend niveau

Artikel 10
  • 1. Als centrale organisatie wordt beschouwd de organisatie die een bundeling beoogt van ondernemers of organisaties van ondernemers, onderscheidenlijk van werknemers of organisaties van werknemers, in nagenoeg het gehele bedrijfsleven.

    Om als representatief op het niveau van het gehele bedrijfsleven te kunnen worden aangemerkt, moeten leden van de centrale organisatie voldoende zijn gespreid over het gehele land en over de bedrijfstakken van het bedrijfsleven.

  • 2. Als bedrijfstakorganisatie wordt beschouwd de organisatie, niet zijnde een centrale organisatie, die beoogt ondernemers of organisaties van ondernemers onderscheidenlijk werknemers of organisaties van werknemers in een of meer bedrijfstakken te organiseren.

    Om als representatief op het niveau van een bedrijfstak te kunnen worden aangemerkt, moeten de leden van de bedrijfstakorganisatie voldoende zijn gespreid over het gehele land en over de betrokken bedrijfstak of bedrijfstakken.

  • 3. Als regionale organisatie wordt beschouwd de organisatie die beoogt de ondernemers onderscheidenlijk de werknemers in een bepaalde regio te organiseren.

    Om als representatief te worden aangemerkt, moeten de leden van de regionale organisatie voldoende zijn gespreid in de betrokken regio.

§ 2. Publiekrechtelijke colleges op centraal niveau

Artikel 11

Voor het benoemen van leden van een college waarvan de taak betrekking heeft op sociaal-economische vraagstukken op centraal-nationaal niveau, komen representatieve centrale organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers in aanmerking.

Artikel 12

Indien door de aanwijzing van representatieve centrale organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers niet een voldoende, alsmede een voldoende gespreide, vertegenwoordiging kan worden verkregen over de ondernemers en over de werknemers in het gehele bedrijfsleven, kunnen in afwijking van artikel 11 en voorzover de wet zich daartegen niet verzet, ook representatieve bedrijfstakorganisaties worden aangewezen die niet bij een centrale organisatie zijn aangesloten. Als voorwaarde daarbij geldt dat deze bedrijfstakorganisaties mede zijn toegerust om zich een oordeel te vormen over sociaal-economische vraagstukken op nationaal niveau.

§ 3. Publiekrechtelijke colleges op bedrijfstakniveau

Artikel 13

Voor het benoemen van leden van een college waarvan de taak betrekking heeft op sociaal-economische vraagstukken op het niveau van een bedrijfstak, komen representatieve bedrijfstakorganisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers in aanmerking, alsmede representatieve centrale organisaties die blijkens hun statuten een of meer afdelingen of aangesloten organisaties voor die bedrijfstak hebben.

Laatstgenoemde afdelingen of aangesloten organisaties dienen in dat geval te voldoen aan de kwantitatieve representativiteitsvereisten, bedoeld in de artikelen 8 en 9, alsmede aan de in artikel 10, tweede lid, tweede volzin, bedoelde eis. Bedoelde afdelingen of aangesloten organisaties moeten bovendien voldoen aan de voorwaarde dat zij mede zijn toegerust voor het beoordelen van vraagstukken waarvoor het college is ingesteld.

Artikel 14

Indien door de aanwijzing van organisaties als bedoeld in artikel 13, niet een voldoende, alsmede een voldoende gespreide, vertegenwoordiging kan worden verkregen over de ondernemers en over de werknemers in de gehele bedrijfstak, kunnen ook organisaties worden aangewezen die zich beperken tot bepaalde onderdelen van de bedrijfstak en daarvoor representatief moeten worden geacht. Deze organisaties moeten voldoen aan de voorwaarde dat zij mede zijn toegerust voor het beoordelen van vraagstukken waarvoor het college is ingesteld.

§ 4. Publiekrechtelijke colleges op regionaal niveau

Artikel 15

Voor het benoemen van leden van een college waarvan de taak betrekking heeft op sociaal-economische vraagstukken op regionaal niveau, komen in aanmerking representatieve organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers voor de desbetreffende regio, alsmede representatieve centrale organisaties die blijkens hun statuten een of meer afdelingen of aangesloten organisaties voor die regio hebben. Laatstgenoemde afdelingen of aangesloten organisaties dienen in dat geval te voldoen aan de kwantitatieve representativiteitsvereisten bedoeld in de artikelen 8 en 9, alsmede aan de in artikel 10, lid 3, tweede volzin, bedoelde eis. Deze afdelingen of organisaties moeten bovendien voldoen aan de voorwaarde dat zij mede zijn toegerust voor het beoordelen van vraagstukken waarvoor het college is ingesteld.

Artikel 16

Indien voor de bestuurssamenstelling van het regionale college onvoldoende regionale organisaties en centrale organisaties als bedoeld in artikel 15 kunnen worden aangewezen, kunnen ook representatieve bedrijfstakorganisaties of andere representatieve centrale organisaties dan de in artikel 15 bedoelde worden aangewezen, mits zij mede toegerust zijn voor het beoordelen van vraagstukken waarvoor het college is ingesteld.

HOOFDSTUK 4. DE TOEWIJZING VAN ZETELS AAN REPRESENTATIEVE ORGANISATIES

§ 1. Verdeling van zetels over groepen

Artikel 17

Voorafgaand aan de toewijzing van zetels aan individuele representatieve organisaties, kan een verdeling van de beschikbare zetels plaatsvinden over groepen van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers, in welk geval de toewijzing van zetels aan representatieve organisaties per groep geschiedt.

Artikel 18

Voorwaarden voor verdeling van zetels over groepen zijn:

  • a. dat een of meer groepen een bijzondere, van die van andere groepen verschillende, sociaal-economische positie met specifieke belangen inneemt, respectievelijk innemen;

  • b. dat zulks zich manifesteert in het bestaan van daarop gerichte, afzonderlijke organisaties; en

  • c. dat het desbetreffende college hetzij ten aanzien van die specifieke belangen rechtstreeks een taak heeft, hetzij zich veelvuldig moet uitspreken over aangelegenheden waarbij de specifieke positie van de desbetreffende groep aan de orde is, dan wel aanzienlijke belangen die deze niet gemeen hebben met andere groepen welke worden vertegenwoordigd, in het geding zijn.

§ 2. Toewijzing van zetels

Artikel 19

Ingeval alle representatieve organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers die zich voor aanwijzing van bestuursleden hebben aangemeld, ingevolge hoofdstuk 3 in aanmerking komen voor de benoeming van een of meer leden in een college in onderling overleg volledige overeenstemming bereiken over de zetelverdeling, geschiedt de toewijzing van zetels dienovereenkomstig.

Artikel 20

Indien blijkt dat de zetelverdeling van een college niet overeenkomstig artikel 19 kan plaatsvinden, worden de voor ondernemers onderscheidenlijk werknemers beschikbare zetels in het betrokken college tussen de aanwezige representatieve organisaties verdeeld overeenkomstig de verhouding tussen deze organisaties wat hun sociaal-economische grootte betreft; bij de organisaties van werknemers wordt daarbij hun ledental of dat van de aangesloten organisaties in het ressort van het desbetreffende college als maatstaf genomen; ten aanzien van de organisaties van ondernemers wordt het bepaalde in de tweede en derde zin van artikel 9 overeenkomstig toegepast.

Artikel 21

De toewijzing van zetels aan organisaties van ondernemers onderscheidenlijk werknemers geschiedt met inachtneming van de volgende regels:

  • a. eerst wordt het quotiënt bepaald van de sociaal-economische grootte, bedoeld in artikel 20, van alle organisaties tezamen en het aantal zetels dat voor de vertegenwoordiging van de groep in het college beschikbaar is;

  • b. vervolgens worden aan ieder van de organisaties zoveel zetels toegekend als het aantal malen (in hele getallen) dat dit quotiënt is begrepen in het getal dat de sociaal-economische grootte van de organisatie aangeeft.

Artikel 22

De toewijzing van eventuele restzetels geschiedt met inachtneming van de volgende regels:

  • a. voor de toewijzing van de na toepassing van artikel 21 resterende zetels komen in beginsel ook organisaties in aanmerking waaraan op grond van dat artikel nog geen zetel is toegedeeld;

  • b. voor de toedeling van restzetels wordt toegepast het stelsel van de grootste overschotten: voor iedere organisatie wordt het verschil bepaald tussen het getal dat zijn sociaal-economische grootte aangeeft en het product van het aantal in de eerste fase aan die organisatie toegewezen zetels en het in artikel 21 bedoelde quotiënt;

  • c. de restzetels worden vervolgens toegewezen aan de organisatie voor wie dit overschot het grootst is en zo vervolgens tot alle restzetels zijn toegewezen.

Artikel 23

Representatieve organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers kunnen verzoeken gezamenlijk te worden aangewezen voor het benoemen van een of meer leden. Daarbij worden zij voor de toepassing van de in de artikelen 20 tot en met 22 opgenomen regels voor de zetelverdeling over organisaties behandeld als waren zij één organisatie, met dien verstande dat, indien en voorzover dit mogelijk is, bij de bepaling van de sociaal-economische grootte dubbeltellingen als gevolg van het feit dat bepaalde ondernemers of werknemers bij meer dan een van de organisaties zijn aangesloten, worden voorkomen.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 24

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dag van bekendmaking in de Staatscourant.

Artikel 26

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit beleidsregels representativiteit organisaties.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 20 februari 2015

M.I. Hamer voorzitter

V.C.M. Timmerhuis algemeen secretaris

TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Deze beleidsregels bevatten de criteria die de Raad en zijn commissies toepassen voor de bepaling van de representativiteit van organisaties van ondernemers en van werknemers met het oog op de besluitvorming of advisering over de samenstelling van nationale en internationale publiekrechtelijke colleges, waaronder de advisering over de samenstelling van de Raad zelf. Daarnaast bevatten deze beleidsregels criteria hoe de beschikbare zetels in deze colleges moeten worden verdeeld over de daarvoor in aanmerking komende representatieve organisaties van ondernemers en werknemers.

Deze beleidsregels komen in de plaats van de Verordening representativiteit organisaties, die als gevolg van de Wet opheffing bedrijfslichamen van rechtswege is komen te vervallen.

De omzetting van de verordening naar beleidsregels is hoofdzakelijk een technische operatie. Afgezien van enkele tekstuele wijzigingen zijn deze beleidsregels inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de criteria, zoals die in de Verordening representativiteit organisaties waren gesteld.

Drie onderwerpen

In de hoofdstukken 2, 3 en 4 van dit besluit komen achtereenvolgens aan de orde:

  • 1. de voorwaarden waaraan afzonderlijke organisaties van ondernemers en van werknemers moeten voldoen om als representatief te worden aangemerkt voor (een bepaalde groep van) de ondernemers of de werknemers welke in een publiekrechtelijk college moeten worden vertegenwoordigd;

  • 2. de soorten representatieve organisaties die in aanmerking komen om leden te benoemen van publiekrechtelijke colleges op drie verschillende niveaus waarin het bedrijfsleven moet worden vertegenwoordigd, te weten het centraal niveau, het bedrijfstakniveau en het regionaal niveau;

  • 3. de aanwijzing van de representatieve organisaties die hetzij zelfstandig, hetzij gezamenlijk met andere representatieve organisaties, leden van een publiekrechtelijk college mogen benoemen en de bepaling van het aantal leden dat elke organisatie (mede) mag benoemen.

De eerste twee onderwerpen horen bij elkaar: het gaat daarbij om de erkenning van de representativiteit van een individuele organisatie met het oog op het niveau van het college waarvoor de organisatie leden zou mogen benoemen. Het derde onderwerp is de weerslag van het feit dat enerzijds slechts als representatief erkende organisaties het bedoelde benoemingsrecht kunnen hebben, maar anderzijds niet iedere representatieve organisatie automatisch zo’n recht heeft: of aan een representatieve organisatie een benoemingsrecht kan worden toegekend, hangt af van het aantal zetels in het betrokken college dat beschikbaar is of kan worden gesteld voor de vertegenwoordiging van de groep ondernemers of werknemers waarvoor die organisatie representatief is, en van de aanspraken die andere voor diezelfde groep representatieve organisaties kunnen maken op bezetting van dezelfde zetels.

Karakter van de criteria

De uitslag van een toetsing aan de criteria is niet steeds zonder meer voorspelbaar. Sommige regels laten het aan de raad over om naar redelijk bevind van zaken relevante factoren in aanmerking te nemen en te wegen.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Wat in een concreet geval moet worden verstaan onder ‘bedrijfsleven’, is mede afhankelijk van de aard van het college waarvan de samenstelling aan de orde is. In de toelichting bij artikel 10 wordt hierop nader ingegaan.

Artikel 3

De interne organisatie van de vereniging dient zodanig te zijn dat de leden informatie ontvangen over de aangelegenheden welke hun sociale en economische belangen betreffen en over hetgeen te dien aanzien door de organen van de vereniging is of zal worden verricht. Voorts dienen aan de leden mogelijkheden te worden geboden om de desbetreffende organen van de vereniging voor deze aangelegenheden aan te spreken.

Artikel 6

De onafhankelijkheid van de organisatie dient te bestaan met betrekking tot de besluitvorming, de samenstelling van het bestuur en de andere organen van de organisatie en de aanstelling of instructie van personeel dat een beleidstaak vervult, en voorts in financieel opzicht.

Artikel 7

De vereniging dient over een voldoende aantal gekwalificeerde krachten te beschikken voor de verzorging van de interne communicatie en voor het optreden naar buiten ter behartiging van de in haar statutaire doelstelling vervatte belangen.

Artikel 8

Of het feitelijke aantal leden van een organisatie van werknemers in een bepaald geval ‘niet onbetekenend’ is, valt niet steeds op voorhand aan te geven. Bij de beoordeling van het feitelijke aantal leden van de desbetreffende organisatie worden mede in aanmerking genomen: de omvang van de groep die zij beoogt te vertegenwoordigen, het ledental van andere organisaties in dezelfde groep en relevante sociaal-economische omstandigheden.

Artikel 9

Omdat ondernemingen sterk van omvang kunnen verschillen, zullen voor de bepaling van de sociaal-economische grootte van een organisatie van ondernemers naast het ledental van deze organisatiemaatstaven in aanmerking kunnen komen als de relevante omzet van ondernemingen van de leden, het totale aantal personen werkzaam in deze ondernemingen, of de andere in het artikel genoemde maatstaven. Een en ander is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de kenmerken van de desbetreffende ondernemingen en van de bedrijfstak of de beschikbaarheid van gegevens. De maatstaf zal op de te onderzoeken sector of bedrijfstak moeten zijn toegespitst en redelijkerwijs een voorspellende waarde moeten bieden om de sociaal-economische grootte van organisaties ten opzichte van elkaar vast te kunnen stellen.

Artikel 10

Eerste lid

Als centrale organisatie wordt ook beschouwd een organisatie die een bundeling beoogt van ondernemers of organisaties van ondernemers met een bepaalde bedrijfsgrootte onderscheidenlijk van werknemers of organisaties van werknemers van een bepaald functieniveau, in nagenoeg het gehele bedrijfsleven.

Ten aanzien van de inhoud van het begrip ‘bedrijfsleven’ is het volgende van belang. Bij ondernemersorganisaties worden onder ‘bedrijfsleven’ mede verstaan delen van de gepremieerde en gesubsidieerde sector (g+g – sector). Twee factoren zijn hierbij doorslaggevend: de mate van ondernemerschap (de vrijheid zelf markten te bepalen en te bedienen) en de mate waarin dit ondernemerschap voor ‘eigen’ rekening en verantwoording wordt uitgeoefend en derhalve het voortbestaan van die delen van de g+g – sector daarvan afhankelijk is. De overheidssector en de volledig door de overheid gesubsidieerde instellingen behoren derhalve niet tot het bedrijfsleven.

Bij de werknemersorganisaties komen werknemers in alle sectoren van bedrijvigheid in aanmerking, ongeacht of zij werkzaam zijn in commerciële bedrijven, de gepremieerde en gesubsidieerde sector of de overheidssector.

Eerste, tweede en derde lid

De eis van spreiding dient niet te stringent te worden uitgelegd. Zo is een organisatie van ondernemers, waarvan de leden voldoende over de verschillende bedrijfstakken zijn gespreid, maar die bijvoorbeeld in één belangrijke bedrijfstak (zoals de landbouw) geen leden heeft, aan te merken als een centrale organisatie.

Bij de spreidingseis zal voorts steeds in het oog moeten worden gehouden het feitelijk vóórkomen van te organiseren ondernemers onderscheidenlijk werknemers in de verschillende delen van het land, ondernemingen en bedrijfstakken. Waar geen ondernemingen of werknemers van een bepaalde soort voorkomen, kan niet worden geëist dat een organisatie leden heeft van de desbetreffende soort. Zo wordt ten aanzien van de eis van voldoende spreiding van leden over het gehele land rekening gehouden met een eventuele door de aard van een bedrijfstak geïndiceerde concentratie van bedrijfstakactiviteiten in een bepaalde regio. Voorzover hiervan sprake is, wordt de eis van landelijke spreiding gemitigeerd toegepast.

Artikel 12

Dit artikel vindt toepassing voorzover de wet zich hier niet tegen verzet. Zo blijft het buiten toepassing ten aanzien van de advisering door de raad over de representatieve organisaties van werknemers met het oog op zijn eigen samenstelling (artikel 4, lid 2 en lid 7, Wet bo).

Artikel 13

Een bedrijfstakorganisatie die de grenzen van de te vertegenwoordigen bedrijfstak overschrijdt, dient op dezelfde voet te worden behandeld als een organisatie die zich tot de bedrijfstak beperkt indien haar leden uit die bedrijfstak rechtstreeks, derhalve niet via een kleinere organisatie, bij haar zijn aangesloten.

Artikel 15

In het algemeen zullen plaatselijke organisaties niet in aanmerking komen om leden te benoemen van regionale colleges. Uitzonderingen op deze regel kunnen worden gemaakt, met name wanneer een belangrijke economische activiteit is geconcentreerd op een bepaalde plaats en van bovenlokaal belang is.

Artikelen 21 en 22

Het volgende rekenvoorbeeld strekt ter toelichting.

Bij een x-aantal beschikbare zetels en een viertal organisaties (A, B, C en D) met een sociaal-economische grootte van respectievelijk a, b, c en d, worden op grond van artikel 21 aan iedere organisatie zoveel zetels toegekend als het aantal malen (hele getallen) dat de uitkomst van a+b+c+d gedeeld door x begrepen is in het getal dat zijn sociaal-economische grootte aangeeft.

In het geval dat x = 5, a = 210.000, b = 90.000, c = 55.000 en d = 45.000, bedraagt het bedoelde quotiënt 80.000 (zijnde 210.000 + 90.000 + 55.000 + 45.000 gedeeld door 5).

Organisatie A komt dan in aanmerking voor 2 zetels en organisatie B voor 1 zetel. De organisaties C en D kunnen op basis van artikel 21 geen aanspraak maken op een zetel. Er resteren 2 zetels welke op basis van artikel 22 moeten worden toegewezen.

Artikel 22 voorziet in toedeling van restzetels op basis van het stelsel van de grootste overschotten. In het hiervoor gegeven rekenvoorbeeld werkt dit als volgt uit:

  • voor organisatie A bedraagt het overschot (210.000 – 160.000 =) 50.000,

  • voor organisatie B (90.000 – 80.000 =) 10.000,

  • voor organisatie C (55.000 – 0 =) 55.000,

  • voor organisatie D (45.000 – 0 =) 45.000.

Organisatie C heeft met 55.000 het grootste overschot en komt daarmee in aanmerking voor één van de twee restzetels. Organisatie A heeft met 50.000 het op één na grootste overschot en komt daarmee in aanmerking voor de tweede restzetel.

Einduitkomst van deze berekeningen: van de vijf beschikbare zetels gaan er drie naar organisatie A, een naar organisatie B en een naar organisatie C. Organisatie D krijgt geen zetel toegewezen.

Wellicht ten overvloede zij hier verder toegelicht dat in een situatie waarin voor organisaties van ondernemers onderscheidenlijk van werknemers slechts één zetel beschikbaar is, deze bij toepassing van de rekenregels zal worden toegewezen aan de organisatie die andere organisaties in het ressort van het desbetreffende college in sociaal-economische grootte overtreft.

Artikel 23

Dit artikel heeft betrekking op het geval dat representatieve organisaties met hun instemming gezamenlijk op grond van kwantitatieve maatstaven kunnen worden aangewezen voor het benoemen van een of meer leden van een college. Daarmee verschilt het van artikel 19, waarbij het gaat om de zetelverdeling voor het gehele college bij onderlinge overeenstemming over deze zetelverdeling, los van de toewijzing op basis van kwantitatieve maatstaven.

Den Haag, 20 februari 2015

M.I. Hamer voorzitter

V.C.M. Timmerhuis algemeen secretaris

Naar boven