Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 december 2015, 2015-0000296373, tot wijziging van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ in verband met de toetsing van lijfrenten

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 15, vierde lid, van de Participatiewet;

Besluit:

ARTIKEL I

Paragraaf 4 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ komt te luiden:

§ 4. Toetsing lijfrenten

Artikel 6b. Toetsing inleg lijfrente
  • 1. Voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet wordt de inleg in het jaar van aanvraag van bijstand en de daaraan voorafgaande vier kalenderjaren in beschouwing genomen.

  • 2. Voor de beoordeling of de inleg ten hoogste het in artikel 15, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet genoemde bedrag heeft bedragen, wordt:

    • a. voor de inleg gedaan in het jaar van aanvraag van bijstand: het genoemde bedrag naar evenredigheid van de tussen 1 januari en de dag van aanvraag van bijstand gelegen periode in aanmerking genomen;

    • b. voor de inleg gedaan in de aan de aanvraag voorafgaande vier kalenderjaren: het genoemde bedrag in aanmerking genomen dat geldt op de dag van aanvraag van bijstand.

Artikel 6c. Toetsing waarde lijfrente en hoogte inleg

Het bedrag waarmee bij toepassing van artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van de wet de inleg het in subonderdeel 3° van dat onderdeel genoemde bedrag overschrijdt, wordt in mindering gebracht op de waarde van de lijfrente of lijfrenten.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2016.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 2 december 2015

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

TOELICHTING

Met de Wet Vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw is in artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet een vrijlatingsregeling voor lijfrenten opgenomen ter bescherming van het pensioenvermogen in de derde pijler. Deze vrijlating is aan voorwaarden en grenzen gebonden, waaronder dat de waarde van deze lijfrenten niet meer bedraagt dan € 250.000 en dat in de periode van vijf jaar vóór de aanvraag om bijstand de inleg op lijfrenten niet meer dan € 6.000 per jaar bedroeg. Met het oog op de uitvoering daarvan is in artikel 15, vierde lid, van de Participatiewet een grondslag opgenomen voor een ministeriële regeling waarin nadere regels worden gesteld voor de toetsing aan en de toepassing van deze voorwaarden. Met de onderhavige ministeriële regeling worden daartoe een aparte paragraaf bestaande uit twee artikelen toegevoegd aan de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ. Deze paragraaf ziet op de toetsing van de inleg die is gedaan in de toetsingsperiode van vijf jaar voor de aanvraag om bijstand en op toetsing van de waarde van de lijfrente.

Het gaat daarbij op de eerste plaats om de omstandigheid dat beschikbare gegevens over de inleg op lijfrenten betrekking hebben op kalenderjaren. De betreffende financiële instelling verstrekt deze gegevens achteraf aan de belanghebbende onder meer met het oog op diens belastingaangifte. Behoudens in uitzonderingssituaties waarin een aanvraag om bijstand geheel aan het begin of het eind van een jaar wordt gedaan, dus op 1 januari of op 31 december, valt de toetsingsperiode derhalve niet samen met de kalenderjaren waarover de daarvoor noodzakelijke gegevens door de belanghebbende kunnen worden verstrekt aan het college. Daarin wordt met het nieuwe artikel 6b voorzien. Voor de beoordeling of de inleg in de toetsingsperiode voldoet aan de voorwaarde dat deze niet meer dan € 6.000 per jaar bedroeg, wordt uitgegaan van de inleg in het jaar van aanvraag van bijstand tot het moment van de aanvraag en de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren.

Daarnaast voorziet een eveneens nieuw artikel 6c in de denkbare situatie dat de inleg in de toetsingsperiode het bedrag van € 6.000 te boven ging, terwijl tevens de waarde van de lijfrente ten tijde van de aanvraag om bijstand meer bedroeg dan de daarvoor geldende grens van € 250.000.

Artikelsgewijs

ARTIKEL I

Paragraaf 4 heeft sinds 1 januari 2006 geen inhoud meer (Stcrt. 2005, 249). Daarom kan deze paragraaf nu worden benut voor dit nieuwe onderwerp.

Artikel 6b

Voor de vrijlating van een lijfrente geldt op grond van artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet onder meer als voorwaarde dat tijdens de toetsingsperiode de inleg ten hoogste € 6.000 per jaar heeft bedragen. Indien de inleg in deze periode dit bedrag te boven ging, kan het meerdere in aanmerking worden genomen voor de middelentoets. Op grond van het derde lid van artikel 15 van de Participatiewet wordt onder deze toetsingsperiode verstaan de periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand.

Voor de toepassing van deze voorwaarde dient het college uit te gaan van bewijsstukken die deze van de belanghebbende kan verlangen en, als daarvoor aanleiding bestaat, door tussenkomst van het Inlichtingenbureau, bedoeld in artikel 1, onderdeel m, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen kan controleren bij de Belastingdienst. De belanghebbende heeft deze gegevens over de inleg in de voorafgaande jaren verkregen van de betreffende financiële instelling, zoals bijvoorbeeld de verzekeraar of de bank. Deze instelling verstrekt deze informatie, mede in verband met de belastingaangifte van de belanghebbende, in de vorm van een jaaropgave over het voorafgaande kalenderjaar. Deze jaarlijkse opgave is uiteraard nog niet verstrekt over de inleg die is gedaan in het jaar van aanvraag om bijstand. De belanghebbende zal deze informatie, tezamen met informatie over de waarde van de lijfrente op het moment van aanvraag om bijstand, moeten opvragen bij de financiële instelling.

Om te kunnen beoordelen of de inleg in de toetsingsperiode voldoet aan de voorwaarde dat deze de grens van € 6.000 niet te boven ging, zal deze beoordeling moeten aansluiten op de gegevens die de belanghebbende daarover kan verstrekken. Het eerste lid van artikel 6b voorziet daarin door te bepalen dat daarvoor de inleg in het jaar van aanvraag om bijstand en de daaraan voorafgaande vier kalenderjaren in beschouwing wordt genomen. Deze opzet sluit aan bij hetgeen hierover bij de behandeling van het wetsvoorstel is opgemerkt (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 5, blz. 9).

Het tweede lid voorziet in twee aanvullende bepalingen ten aanzien van het bedrag waaraan de jaarlijkse inleg wordt getoetst.

Met het tweede lid, onderdeel a, wordt geregeld hoe de inleg die gedaan is in het jaar waarin de bijstandsaanvraag wordt gedaan, moet worden beoordeeld. Het wettelijk geregelde bedrag van € 6.000 heeft betrekking op de inleg die ten hoogste in een geheel jaar kan worden gedaan. Voor het jaar waarin de aanvraag om bijstand plaatsvindt, kan echter slechts worden uitgegaan van de inleg die tot het moment van aanvraag is gedaan. Het te hanteren bedrag moet dan naar evenredigheid van de periode tot de aanvraag worden vastgesteld.

Wanneer bijvoorbeeld de bijstandsaanvraag op 1 mei wordt gedaan, dan wordt het bedrag gesteld op 4/12e van € 6.000, is € 2.000. Indien in de periode van vanaf 1 januari van dat jaar tot 1 mei € 3.000 is ingelegd, wordt derhalve ten aanzien van het jaar van aanvraag om bijstand een inleg € 1.000 buiten de wettelijk geregelde vrijlating gehouden.

Omdat het bedrag van € 6.000 jaarlijks wordt geïndexeerd op grond van artikel 39, eerste lid, van de wet, is het ook nodig om te bepalen wat dit betekent voor de toetsing van de inleg in de voorafgaande kalenderjaren. Omwille van de eenvoud van uitvoering en duidelijkheid voor de belanghebbende, wordt daarvoor het bedrag gehanteerd dat geldt op het moment van aanvraag om bijstand. Daarin voorziet het tweede lid, onderdeel b.

Artikel 6c

Denkbaar is de situatie waarin de belanghebbende beschikt over een lijfrente waarbij zowel de inleg in de toetsingsperiode op enig moment hoger was dan het jaarlijkse maximum van € 6.000 als de totale waarde van de lijfrente meer bedroeg dan € 250.000.

Het is wenselijk te regelen welke consequentie de overschrijding van beide maxima in combinatie met elkaar heeft. Zonder nadere bepaling zou zowel de inleg boven de jaarlijkse grens als dat van de overschrijding van waarde in aanmerking kunnen worden genomen voor de middelentoets. Dat zou echter tot gevolg hebben dat een zelfde inleg twee maal in beschouwing wordt genomen: de waarde van de lijfrente op het moment van aanvraag om bijstand is immers mede tot stand gekomen door de inleg die in de toetsingsperiode is gedaan.

Daarom is in artikel 6c bepaald dat een overschrijding van de inleg in de toetsingsperiode in mindering wordt gebracht op de waarde van de lijfrenten voordat deze wordt getoetst aan het daarvoor geldende maximum.

Indien de waarde van de lijfrenten op het moment van aanvraag bijvoorbeeld € 258.000 bedroeg en de overschrijding van de inleg in de toetsingsperiode in totaal € 3.000 was, wordt de waarde van de lijfrenten derhalve voor een bedrag van € 255.000 (€ 258.000 -/- € 3.000) in aanmerking genomen. De waarde van de in aanmerking te nemen lijfrenten ligt daarmee € 5.000 boven het maximum van € 250.000. In totaal blijft derhalve € 8.000 buiten de vrijlating: € 3.000 van de inleg in de toetsingsperiode en € 5.000 van de waarde van de lijfrenten.

Bedroeg de overschrijding van de inleg in de toetsingsperiode € 11.000, dan volgt uit de hier gegeven bepaling dat van de waarde van de lijfrenten € 247.000 (€ 258.000 -/- € 11.000) in aanmerking wordt genomen. Daarmee blijft de waarde van de lijfrenten geheel vrij, en valt slechts de overschrijding van de inleg buiten de vrijlating.

ARTIKEL II

Voor de inwerkingtreding van deze regeling is aangesloten bij de inwerkingtreding van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Naar boven