TOELICHTING
Met de Wet Vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige
voortzetting pensioenopbouw is in artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet
een vrijlatingsregeling voor lijfrenten opgenomen ter bescherming van het pensioenvermogen
in de derde pijler. Deze vrijlating is aan voorwaarden en grenzen gebonden, waaronder
dat de waarde van deze lijfrenten niet meer bedraagt dan € 250.000 en dat in de periode
van vijf jaar vóór de aanvraag om bijstand de inleg op lijfrenten niet meer dan € 6.000
per jaar bedroeg. Met het oog op de uitvoering daarvan is in artikel 15, vierde lid,
van de Participatiewet een grondslag opgenomen voor een ministeriële regeling waarin
nadere regels worden gesteld voor de toetsing aan en de toepassing van deze voorwaarden.
Met de onderhavige ministeriële regeling worden daartoe een aparte paragraaf bestaande
uit twee artikelen toegevoegd aan de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ. Deze
paragraaf ziet op de toetsing van de inleg die is gedaan in de toetsingsperiode van
vijf jaar voor de aanvraag om bijstand en op toetsing van de waarde van de lijfrente.
Het gaat daarbij op de eerste plaats om de omstandigheid dat beschikbare gegevens
over de inleg op lijfrenten betrekking hebben op kalenderjaren. De betreffende financiële
instelling verstrekt deze gegevens achteraf aan de belanghebbende onder meer met het
oog op diens belastingaangifte. Behoudens in uitzonderingssituaties waarin een aanvraag
om bijstand geheel aan het begin of het eind van een jaar wordt gedaan, dus op 1 januari
of op 31 december, valt de toetsingsperiode derhalve niet samen met de kalenderjaren
waarover de daarvoor noodzakelijke gegevens door de belanghebbende kunnen worden verstrekt
aan het college. Daarin wordt met het nieuwe artikel 6b voorzien. Voor de beoordeling
of de inleg in de toetsingsperiode voldoet aan de voorwaarde dat deze niet meer dan
€ 6.000 per jaar bedroeg, wordt uitgegaan van de inleg in het jaar van aanvraag van
bijstand tot het moment van de aanvraag en de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren.
Daarnaast voorziet een eveneens nieuw artikel 6c in de denkbare situatie dat de inleg
in de toetsingsperiode het bedrag van € 6.000 te boven ging, terwijl tevens de waarde
van de lijfrente ten tijde van de aanvraag om bijstand meer bedroeg dan de daarvoor
geldende grens van € 250.000.
Artikelsgewijs
ARTIKEL I
Paragraaf 4 heeft sinds 1 januari 2006 geen inhoud meer (Stcrt. 2005, 249). Daarom kan deze paragraaf nu worden benut voor dit nieuwe onderwerp.
Artikel 6b
Voor de vrijlating van een lijfrente geldt op grond van artikel 15, tweede lid, onderdeel
b, van de Participatiewet onder meer als voorwaarde dat tijdens de toetsingsperiode
de inleg ten hoogste € 6.000 per jaar heeft bedragen. Indien de inleg in deze periode
dit bedrag te boven ging, kan het meerdere in aanmerking worden genomen voor de middelentoets.
Op grond van het derde lid van artikel 15 van de Participatiewet wordt onder deze
toetsingsperiode verstaan de periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag om
bijstand.
Voor de toepassing van deze voorwaarde dient het college uit te gaan van bewijsstukken
die deze van de belanghebbende kan verlangen en, als daarvoor aanleiding bestaat,
door tussenkomst van het Inlichtingenbureau, bedoeld in artikel 1, onderdeel m, van
de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen kan controleren bij de Belastingdienst.
De belanghebbende heeft deze gegevens over de inleg in de voorafgaande jaren verkregen
van de betreffende financiële instelling, zoals bijvoorbeeld de verzekeraar of de
bank. Deze instelling verstrekt deze informatie, mede in verband met de belastingaangifte
van de belanghebbende, in de vorm van een jaaropgave over het voorafgaande kalenderjaar.
Deze jaarlijkse opgave is uiteraard nog niet verstrekt over de inleg die is gedaan
in het jaar van aanvraag om bijstand. De belanghebbende zal deze informatie, tezamen
met informatie over de waarde van de lijfrente op het moment van aanvraag om bijstand,
moeten opvragen bij de financiële instelling.
Om te kunnen beoordelen of de inleg in de toetsingsperiode voldoet aan de voorwaarde
dat deze de grens van € 6.000 niet te boven ging, zal deze beoordeling moeten aansluiten
op de gegevens die de belanghebbende daarover kan verstrekken. Het eerste lid van
artikel 6b voorziet daarin door te bepalen dat daarvoor de inleg in het jaar van aanvraag
om bijstand en de daaraan voorafgaande vier kalenderjaren in beschouwing wordt genomen.
Deze opzet sluit aan bij hetgeen hierover bij de behandeling van het wetsvoorstel
is opgemerkt (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 5, blz. 9).
Het tweede lid voorziet in twee aanvullende bepalingen ten aanzien van het bedrag
waaraan de jaarlijkse inleg wordt getoetst.
Met het tweede lid, onderdeel a, wordt geregeld hoe de inleg die gedaan is in het
jaar waarin de bijstandsaanvraag wordt gedaan, moet worden beoordeeld. Het wettelijk
geregelde bedrag van € 6.000 heeft betrekking op de inleg die ten hoogste in een geheel
jaar kan worden gedaan. Voor het jaar waarin de aanvraag om bijstand plaatsvindt,
kan echter slechts worden uitgegaan van de inleg die tot het moment van aanvraag is
gedaan. Het te hanteren bedrag moet dan naar evenredigheid van de periode tot de aanvraag
worden vastgesteld.
Wanneer bijvoorbeeld de bijstandsaanvraag op 1 mei wordt gedaan, dan wordt het bedrag
gesteld op 4/12e van € 6.000, is € 2.000. Indien in de periode van vanaf 1 januari
van dat jaar tot 1 mei € 3.000 is ingelegd, wordt derhalve ten aanzien van het jaar
van aanvraag om bijstand een inleg € 1.000 buiten de wettelijk geregelde vrijlating
gehouden.
Omdat het bedrag van € 6.000 jaarlijks wordt geïndexeerd op grond van artikel 39,
eerste lid, van de wet, is het ook nodig om te bepalen wat dit betekent voor de toetsing
van de inleg in de voorafgaande kalenderjaren. Omwille van de eenvoud van uitvoering
en duidelijkheid voor de belanghebbende, wordt daarvoor het bedrag gehanteerd dat
geldt op het moment van aanvraag om bijstand. Daarin voorziet het tweede lid, onderdeel
b.
Artikel 6c
Denkbaar is de situatie waarin de belanghebbende beschikt over een lijfrente waarbij
zowel de inleg in de toetsingsperiode op enig moment hoger was dan het jaarlijkse
maximum van € 6.000 als de totale waarde van de lijfrente meer bedroeg dan € 250.000.
Het is wenselijk te regelen welke consequentie de overschrijding van beide maxima
in combinatie met elkaar heeft. Zonder nadere bepaling zou zowel de inleg boven de
jaarlijkse grens als dat van de overschrijding van waarde in aanmerking kunnen worden
genomen voor de middelentoets. Dat zou echter tot gevolg hebben dat een zelfde inleg
twee maal in beschouwing wordt genomen: de waarde van de lijfrente op het moment van
aanvraag om bijstand is immers mede tot stand gekomen door de inleg die in de toetsingsperiode
is gedaan.
Daarom is in artikel 6c bepaald dat een overschrijding van de inleg in de toetsingsperiode
in mindering wordt gebracht op de waarde van de lijfrenten voordat deze wordt getoetst
aan het daarvoor geldende maximum.
Indien de waarde van de lijfrenten op het moment van aanvraag bijvoorbeeld € 258.000
bedroeg en de overschrijding van de inleg in de toetsingsperiode in totaal € 3.000
was, wordt de waarde van de lijfrenten derhalve voor een bedrag van € 255.000 (€ 258.000
-/- € 3.000) in aanmerking genomen. De waarde van de in aanmerking te nemen lijfrenten
ligt daarmee € 5.000 boven het maximum van € 250.000. In totaal blijft derhalve € 8.000
buiten de vrijlating: € 3.000 van de inleg in de toetsingsperiode en € 5.000 van de
waarde van de lijfrenten.
Bedroeg de overschrijding van de inleg in de toetsingsperiode € 11.000, dan volgt
uit de hier gegeven bepaling dat van de waarde van de lijfrenten € 247.000 (€ 258.000
-/- € 11.000) in aanmerking wordt genomen. Daarmee blijft de waarde van de lijfrenten
geheel vrij, en valt slechts de overschrijding van de inleg buiten de vrijlating.
ARTIKEL II
Voor de inwerkingtreding van deze regeling is aangesloten bij de inwerkingtreding
van de Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige
voortzetting pensioenopbouw.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma