TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling strekt tot implementatie van de door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart
(hierna: CCR) bij resolutie 2015-l van 3 juni 2015 aangenomen protocollen 2015-I-10
en 2015-I-11. Daarnaast wordt met deze regeling een aantal artikelen in de Binnenvaartregeling
gerepareerd.
Met het aannemen van protocol 2015-I-7 en protocol 2015-I-10 wordt Bijlage 1.9 bij
de Binnenvaartregeling gewijzigd. In deze bijlage is het Reglement betreffende het
scheepvaartpersoneel op de Rijn (RSP) opgenomen.
Met protocol 2015-I-7 wordt het RSP aangevuld met specifieke voorschriften voor de
opleiding van bemanningsleden van schepen die vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof
gebruiken. Deze aanvulling moet zowel bijdragen aan de veiligheid en de vlotheid van
de binnenvaart alsmede het veilige gebruik van LNG als brandstof bevorderen.
Met protocol 2015-I-10 worden de bijlagen A5, D1, D5 en D6 van Bijlage 1.9 van de
Binnenvaartregeling gewijzigd. Deze bijlagen bevatten de modellen van de door de CCR
erkende vaarbewijzen van de CCR-lidstaten en van de derde landen waar de CCR een administratieve
overeenkomst mee gesloten heeft. Tevens bevat het modellen van de erkende bevoegdheidsbewijzen
voor de radarvaart van derde landen. Verschillende landen hebben het model van de
genoemde bewijzen gewijzigd. Bovendien heeft de CCR een nieuw logo aangenomen, dat
zo spoedig mogelijk gebruikt moet worden in het kader van de afgifte of verlenging
van Rijnpatenten. Bestaande voorraden met het oude logo mogen verder worden gebruikt
tot deze zijn uitgeput.
Met protocol 2015-I-11 wordt artikel 3.13 van het RSP gewijzigd en wordt een nieuwe
bijlage A1a ingevoegd. Hiermee worden vaartijdenboeken van derde landen erkend die
gelijkwaardig zijn aan het in bijlage A1 van het RSP opgenomen model vaartijdenboek
en waarvan de derde landen de wederkerigheid van de erkenning garanderen. Hiermee
wordt een eerste stap gezet naar de implementatie en harmonisatie van vaartijdenboeken
op Europees niveau.
Vaste verandermomenten
Met betrekking tot het kabinetsbesluit tot instelling van Vaste Verandermomenten wordt
het volgende opgemerkt. Ingevolge dat besluit dient een regeling minimaal twee maanden
voor inwerkingtreding te worden gepubliceerd. Implementatie van Europese of internationale
regelgeving is één van de uitzonderingsgronden met betrekng tot het beleid ten aanzien
van de vaste verandermomenten van regelgeving. Met deze regeling worden één op één
wijzigingen geïmplementeerd van CCR-besluiten met een vastgelegde implementatiedatum.
Voor het grootste deel van deze wijzigingen wordt de minimale invoeringstermijn gehaald.
Een wijziging treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 augustus
2015. Hierdoor moest worden afgeweken van de van de minimale invoeringstermijn van
twee maanden. Verder worden met de wijziging van de regeling ook enkele reparaties
aangebracht. Reparatie van regelgeving is eveneens een uitzonderingsgrond met betrekking
tot het beleid ten aanzien van de vaste verandermomenten.
Administratieve lasten
Deze wijzigingen betreffen louter wetgevingstechnische ingrepen. Deze hebben geen
gevolgen voor de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven. Zij leiden
niet tot nieuwe informatieverplichtingen (administratieve lasten), dan wel het vervallen
ervan, voor burgers of bedrijven noch tot extra nalevingskosten.
Artikelsgewijs
Artikel I
A, B, E en F
De wijziging van artikel 1.1, eerste lid, artikel 7.9, vierde lid, Tabel 1 van Bijlage
11.1 betreft de reparatie van onvolkomenheden in de artikelen en de tabel.
Door verhuizing van de divisie CCV van het CBR en de Stichting Afvalstoffen & Vaardocumenten
Binnenvaart, die staan vermeld op de achterzijde van het in bijlage 6.2 opgenomen
model geneeskundige verklaring binnenvaart, kloppen de adresgegevens niet meer. Met
deze wijziging wordt het model wordt vervangen door een nieuw model waarop de adresgegevens
zijn aangepast.
Tabel 2 van Bijlage 11.1 is bij de vorige wijziging van de Binnenvaartregeling abusievelijk
vervallen en wordt met deze wijziging opnieuw in Bijlage 11.1 opgenomen.
C
Het klein vaarbewijs is tot 1 september 2001, toen het werd vervangen door een creditcardmodel
vaarbewijs, op papier uitgegeven en is inmiddels behoorlijk verouderd. Het bevatte
geen pasfoto en de gegevens zijn vaak vervaagd door slijtage. Daardoor is het een
fraudegevoelig document. Jaarlijks worden een flink aantal vervalste vaarbewijzen
aangetroffen. Het huidige creditcard model geldt vanaf 1 januari 2010 en kent een
aantal verbeterde veiligheidskenmerken. Er is daarom in overleg met de politie en
de Stichting VAMEX, die de vaarbewijzen afgeeft, besloten om per 1 januari 2016 de
oude papieren vaarbewijzen te laten vervallen. Sinds oktober 2014 wordt de mogelijkheid
geboden om de papieren vaarbewijzen kosteloos om te ruilen voor een creditcardmodel
vaarbewijs. Deze mogelijkheid is in 2014 bekend gemaakt via een mailing aan de houders
van vaarbewijzen en via de website van de VAMEX. Er is daarom geen overgangstermijn
na de inwerkingtredingsdatum in de regeling opgenomen waarbinnen de vaarbewijzen nog
kunnen worden omgeruild.
D
Onderdelen 1, 3, 4, 5, en 6
Met deze onderdelen wordt protocol 2015-I-7 in het RSP opgenomen.
Artikel 4a.01 uit het nieuwe hoofdstuk 4a onderwerpt met betrekking tot schepen die
vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof gebruiken zowel de schipper als de bemanningsleden
die bij de bunkerprocedure betrokken zijn aan de kennisverplichting. Het toepassingsgebied
omvat op deze wijze zowel binnen- en zeeschepen als drijvende werktuigen; veerponten
zijn uitgesloten. De kennisverplichting voor de bij de bunkerprocedure betrokken bemanningsleden
wordt ingevoerd omdat deze procedure volgens deskundigen bijzondere risico's inhoudt.
De schipper moet bovendien alle bemanningsleden de vereiste instructies geven.
Om deze reden moeten behalve de schipper ook de bemanningsleden die bij de bunkerprocedure
betrokken zijn aan de kennisverplichting worden onderworpen. De overige bemanningsleden
moeten door de schipper worden geïnstrueerd.
In de artikelen 4a.02, 4a.04, 9.05 en bijlage E1 wordt voorgeschreven dat de kennis
aangetoond moet worden door een verklaring met een geldigheidsduur van vijf jaar.
Een verlenging is mogelijk wanneer voldoende vaartijd aan boord van een schip dat
vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof gebruikt, kan worden aangetoond of – indien
dit niet het geval is – door een opfriscursus te volgen. Bovendien wordt de mogelijkheid
in het leven geroepen dat reeds opgeleide bemanningsleden die op een schip dat vloeibaar
aardgas (LNG) als brandstof gebruikt, hebben gewerkt een ambtelijke verklaring verkrijgen
met een geldigheidsduur van vijf jaar.
In artikel 4a.03 en bijlage E2 worden de aard en de inhoud van de cursus en opfriscursus
vastgelegd. Bijzonder belang wordt gehecht aan het bewijs van verkregen vaardigheden.
De cursus bestaat om deze reden uit zowel een theoretisch als een praktisch gedeelte
en wordt door een examen afgesloten. De theoretische inhoud van de cursus beoogt voldoende
basiskennis bij te brengen en is op advies van deskundigen in deze zin aangepast.
De opleidingsinstituten kunnen naar keuze het praktische deel aan boord van een schip
dat vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof gebruikt of in een daarvoor geschikte installatie
aan de wal (of een combinatie van beide mogelijkheden) verzorgen.
Artikel 4a.05 betreft de bevoegdheden: de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van
de CCR zullen op basis van uniforme criteria zowel de opleidingsinstituten als de
cursussen en opfriscursussen erkennen. Deze criteria zullen worden vastgelegd in de
dienstinstructies.
De opleidingsinstituten zijn verantwoordelijk voor de organisatie van de cursussen,
opfriscursussen en examens. De verklaringen worden naar keuze van de lidstaat rechtstreeks
door het opleidingsinstituut of door de bevoegde autoriteit afgegeven.
De CCR publiceert langs elektronische weg de lijsten van de bevoegde autoriteiten
en de erkende opleidingsinstituten, cursussen en opfriscursussen.
Artikel 3.13,
In het recente verleden werd vastgesteld dat vaartijdenboeken in omloop zijn die overeenkomen
met het model van de CCR, maar niet door een bevoegde instantie van een Rijnoeverstaat
of België werden afgegeven. Op grond van artikel 3.13, eerste lid, van het RSP mag
het eerste vaartijdenboek voor het gebied waarin het RSP toepasselijk is uitsluitend
worden afgegeven door een bevoegde autoriteit van een Rijnoeverstaat of België. Deze
vaartijdenboeken moeten overeenstemmen met het model van bijlage A1 van het RSP. De
autoriteiten van andere staten geven vaartijdenboeken overeenkomstig het model in
bijlage A1 van het RSP af, die momenteel echter niet op de Rijn geldig zijn. Dit leidt
tot de situatie dat een schip momenteel over twee formeel identieke vaartijdenboeken
moet beschikken. Dit staat in tegenspraak met de nagestreefde doelstelling dat een
schip over slechts één vaartijdenboek moet beschikken om misbruik te voorkomen. Voor
de daarop volgende vaartijdenboeken is de problematiek vergelijkbaar. Het bedoelde
misbruik zou – tenminste voor alle lidstaten van de CCR en voor alle staten van de
EU die vaartijdenboeken volgens het model van de CCR afgeven – verregaand voorkomen
kunnen worden. De implementatie en harmonisatie van vaartijdenboeken op Europees niveau
vormt een oplossing die nagestreefd moet worden. De geplande wijziging van het RSP
en de erkenning van de vaartijdenboeken van derde staten door de CCR vormen een eerste
stap in deze richting. Met deze wijziging worden de uitvoeringskosten en -inspanningen
voor zowel overheid als de particuliere sector verminderd, wordt misbruik voorkomen
en de controle vergemakkelijkt.
Bijlagen A5, D1, D5 en D6
Als gevolg van protocol 2015-I-10 worden de bijlagen A5, D1, D5, D6 en A5 van Bijlage
1.9 van de Binnenvaartregeling gewijzigd. De wijzigingen die daarin zijn aangebracht
door de verschillende landen zijn de volgende:
In Duitsland werden de naam van de voor afgifte bevoegde autoriteit gewijzigd, alsmede
de modellen van het vaarbewijs en het Rijnpatent. Deze wijzigingen zijn van kracht
geworden op 9 maart 2015.
Ook in Frankrijk is de naam van de voor afgifte bevoegde autoriteit gewijzigd.
In de Slowaakse Republiek is op 1 november 2014 een nieuwe wet van kracht geworden.
De voor de afgifte bevoegde autoriteit heeft een nieuwe naam en een nieuw adres gekregen
en de modellen van de vaarbewijzen en bevoegdheidsbewijzen voor de radarvaart werden
gewijzigd. De huidige vaar- en radarbevoegdheidsbewijzen blijven van kracht tot hun
vervaldatum. Bovendien zijn de naam en het adres gewijzigd van de bevoegde autoriteiten
voor de afgifte van als gelijkwaardig erkende dienstboekjes in Slowakije (bijlage
A5 van het RSP).
Ook in de Tsjechische wetgeving werden wijzigingen aangebracht. De naam van het vaarbewijs
werd gewijzigd en afgezien daarvan werden de modellen van de vaarbewijzen en bevoegdheidsbewijzen
voor de radarvaart gewijzigd. Deze wijzigingen zijn van kracht geworden op 15 maart
2015. Het gaat om redactionele wijzigingen, de voorwaarden voor de verkrijging van
de genoemde bewijzen blijven ongewijzigd. De huidige bewijzen blijven geldig tot 31 december
2017 en moeten op zijn laatst op deze datum worden vervangen.
De Republiek Oostenrijk en de Slowaakse Republiek geven respectievelijk sinds 1 juli
2014 en 1 november 2014 een vaarbewijs categorie A af, dat overeenkomstig de classificatie
van richtlijn 96/50/EG eveneens geldig is voor maritieme waterwegen. De voorwaarden
voor de verkrijging van een vaarbewijs van categorie A zijn gelijk aan die voor de
verkrijging van een vaarbewijs categorie B, maar met een aantal aanvullende eisen.
Artikel II
A
De toevoeging van een vijfde lid aan artikel 5 van de Scheepsafvalstoffenregeling
Rijn- en binnenvaart (SAR) vloeit voort uit besluit 2015-I-3 van de Conferentie van
Verdragssluitende Partijen (CVP) van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en
inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (CDNI) waarin artikel 3.03, achtste lid,
van het CDNI wordt gewijzigd. Dit artikel is onder andere geïmplementeerd in artikel
5 van de SAR. In de wijziging van artikel 3.03 is opgenomen dat de exploitant administratiekosten
verschuldigd is aan het innende nationale instituut. Met het innende nationale instituut
wordt bedoeld het instituut dat de verwijderingsbijdrage ontvangt. Wanneer een schipper
gasolie bunkert wordt de verwijderingsbijdrage door het nationale instituut ontvangen
dat aan hem de ED-kaart (elektronische informatiedrager, bedoeld in artikel 3.01,
onderdeel b, van de in Bijlage 2 van het CDNI opgenomen Uitvoeringsregeling (ECO-kaart))
heeft verstrekt. Kan de verwijderingsbijdrage niet geheven worden omdat de schipper
geen ED-kaart heeft, deze ongeldig is of het saldo op de ecorekening ontoereikend
is, dan kunnen er administratiekosten worden geheven. Om duidelijk te maken dat alleen
het nationale instituut dat de ED-kaart zelf heeft verstrekt deze kosten kan verhalen
is in het vijfde lid bepaald dat het nationaal instituut in Nederland (Stichting Afvalstoffen
en Vaardocumenten Binnenvaart) alleen administratiekosten kan verhalen bij eigenaren
van schepen waaraan zij zelf een ED-card heeft verstrekt.
B
De toevoeging van een tweede lid aan artikel 7 SAR komt voort uit besluit 2015-I-1
van 30 juni 2015 van het Internationaal Verevenings- en Coördinatieorgaan (IVC) van
het CDNI. Hierin wordt de hoogte van de administratiekosten vastgesteld op € 25,–,
exclusief belastingen. Daarmee wordt voor alle bij het CDNI aangesloten staten één
bedrag vastgesteld.
Artikel III
De inwerkingtreding van de wijzigingen van de Binnenvaartregeling vindt op verschillende
tijdstippen plaats die deels worden bepaald door de besluiten die zijn genomen door
de CCR. In het eerste lid is de inwerkingtredingsdatum van de wijzigingen in artikel
I, onderdeel A, B en F opgenomen. Het tijdstip van inwerkingtreding met ingang van
1 januari 2016 is bepaald op basis van de vaste verandermomenten. De in het tweede
lid opgenomen wijzigingen in artikel I, onderdeel D, treden volgens protocol 2015-I-10
van de CCR in werking met ingang van 1 augustus 2015. Inmiddels is die datum verstreken
en zal dit dus met terugwerkende kracht in werking treden. Aangezien de wijzigingen
betrekking hebben op de erkenning van vaarbewijzen uit derde landen en de houders
hierdoor gerechtigd worden om op de Aktewateren te mogen varen en er verder geen verplichtingen
met terugwerkende kracht worden opgelegd, behoort inwerkingtreding met terugwerkende
kracht in dit geval tot de mogelijkheden.
De in het derde lid opgenomen inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2016 is afkomstig
uit protocol CDNI 2015-I-3 van de CVP. De in het vierde lid opgenomen inwerkingtreding
met ingang van 1 juli 2016 komt uit protocol IVC 2015-I-1 van het IVC.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas