TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Een zorgverzekeraar dient iedere verzekeringsplichtige die een zorgverzekering bij
hem wenst af te sluiten, te accepteren. Dat is in de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld.
Die wet bepaalt ook, dat de premie die de zorgverzekeraar voor een dergelijke zorgverzekering
vraagt, niet mag worden afgestemd op het gezondheidsrisico of op andere kenmerken
van de verzekerde. Zonder nadere maatregelen is het gevolg van de acceptatieplicht
en het verbod van premiedifferentiatie dat zorgverzekeraars met relatief veel ongezonde
verzekerden in de zorgverzekeringsportefeuille in het nadeel zijn ten opzichte van
zorgverzekeraars met een relatief gezonde populatie, omdat zij gegeven hun populatie
welhaast gedwongen zijn een hogere premie te vragen dan hun concurrent met een gezondere
populatie. Deze ongelijkheid die ontstaat door verschil in het risicoprofiel van de
verzekerdenportefeuille ondermijnt het gelijke speelveld waarop de concurrentie tussen
zorgverzekeraars zich moet afspelen.
Om dit te voorkomen is in paragraaf 4.2 van de Zvw bepaald dat zorgverzekeraars jaarlijks
van het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut) een 'vereveningsbijdrage' ontvangen,
die uit het Zorgverzekeringsfonds (Zvf) gefinancierd wordt. Deze bijdrage wordt gebaseerd
op een inschatting vooraf (ex ante) van de zorgkosten van een zorgverzekeraar aan
de hand van een aantal objectieve kenmerken van de verzekerden van die zorgverzekeraar.
Deze systematiek beoogt zorgverzekeraars voor kostenverschillen als gevolg van onbeïnvloedbare
verschillen in risicoprofielen in hun zorgverzekerdenportefeuilles te compenseren,
zodat zij op dit punt in een gelijke uitgangspositie worden gebracht en daardoor eerlijk
met elkaar kunnen concurreren. Weet de zorgverzekeraar welk bedrag hij in het komende
jaar aan vereveningsbijdrage zal krijgen, dan zal hij vervolgens de nominale premie
kunnen vaststellen die hij over dat jaar voor zijn zorgverzekering vraagt. De vereveningsbijdrage
wordt na afloop van het vereveningsjaar (ex post) door het Zorginstituut definitief
vastgesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de werkelijke situatie bij de zorgverzekeraar
zoals deze zich gedurende het vereveningsjaar heeft voorgedaan (de werkelijke verzekerdenaantallen
en -kenmerken; deze kunnen namelijk afwijken van datgene waar ex ante mee rekening
was gehouden) en worden bepaalde compensatiemechanismen ingezet.
Hoofdstuk 3 van het Besluit zorgverzekering (Bzv) bevat de belangrijkste nadere regels
over de vereveningsbijdragen: bepaald wordt met welke vereveningscriteria bij de berekening
van die bijdragen rekening wordt gehouden, en hoe de bijdragen op hoofdlijnen ex ante
en ex post worden berekend. De gedetailleerde uitwerking van deze regels is voor het
vereveningsjaar 2015 vervolgens te vinden in voorliggende 'Regeling risicoverevening
2015' (Rrv 2015).
De hoofdstukken 1 tot en met 5 van de Rrv 2015 bevatten de regels die gelden voor
de vaststelling van de vereveningsbijdrage over 2015. Zo wordt bepaald welke middelen
beschikbaar zijn voor het jaar 2015 en hoe deze middelen over zorgverzekeraars worden
verdeeld. De vaststelling van de beschikbare middelen is gebaseerd op artikel 32,
vierde lid, onderdeel a, van de Zvw.
De omvang van de beschikbare middelen is afgeleid uit het macro-prestatiebedrag. In
de Rrv 2015 worden zowel het bedrag van de beschikbare middelen 2015, als het macro-prestatiebedrag
2015 vastgesteld. Het macro-prestatiebedrag wordt in 2015 verdeeld in vier macro-deelbedragen:
-
• het macro-deelbedrag variabele zorgkosten;
-
• het macro-deelbedrag vaste zorgkosten;
-
• het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheids-
-
• zorg’;
-
• het macro-deelbedrag kosten van verpleging en verzorging.
Het deelbedrag voor kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg heeft betrekking
op verzekerden van achttien jaar en ouder. Geestelijke gezondheidszorg voor minderjarigen
valt per 2015 onder de Jeugdwet in plaats van de Zvw en wordt per 2015 uitgevoerd
door gemeenten.
De verdeling van de macro-deelbedragen vindt plaats op basis van de criteria, genoemd
in het Bzv. In voorliggende regeling wordt nader ingegaan op de invulling van deze
criteria in klassen en de bijbehorende gewichten.
Bij de herberekeningen van de bijdragen aan zorgverzekeraars in 2015 worden ex-post
compensatiemechanismen toegepast. De bijdrage aan zorgverzekeraars wordt aangevuld
met de bedragen berekend op grond van paragraaf 1.5 van hoofdstuk 3 van het Bzv.
Hoofdstuk 6 van de Rrv 2015 bevat een aantal wijzigingen van de Regeling risicoverevening
2014 (artikel 21). Het gaat daarbij om een wijziging van de ATC-codes betreffende
add-ons voor fertiliteitshormonen. Abusievelijk zijn in de regeling 2014 onjuiste
codes terecht gekomen. Dit wordt gecorrigeerd met artikel 21, onderdeel A. De kosten
die aan de NPCF worden betaald ten behoeve van kwaliteitsprojecten, worden als vaste
kosten aangemerkt. Dit wordt geregeld in artikel 21, onderdeel B. De eerstelijnspsychologische
zorg die door ziekenhuizen wordt gedeclareerd als overig zorgproduct, behoort tot
de GGZ. Dit wordt geregeld in artikel 21, onderdeel C.
De slotbepalingen in hoofdstuk 7 bevatten regels over de inwerkingtreding en terugwerkende
kracht van de voorliggende regeling.
2. Inhoudelijke wijzigingen
2.1 Belangrijkste wijzigingen
Het kabinet zet in op verdere verbetering van de werking van het ex ante risicovereveningsmodel
en op de vergroting van risicodragendheid van de zorgverzekeraars door afbouw van
de ex post compensatiemechanismen.
Daarom wordt er een aantal wijzigingen voor 2015 doorgevoerd. De belangrijkste zijn:
2.2 Proces vormgeving vereveningsmodel en bepaling normatieve gewichten
Bepaling uitgangsmodel
Voor de vaststelling van het ex ante vereveningsmodel brengt de Werkgroep Ontwikkeling
Risicoverevening (WOR) een advies uit. De WOR is een technische werkgroep, met als
belangrijkste taken het adviseren over de opzet van een jaarlijks onderzoeksprogramma
naar de risicoverevening en het adviseren over de technische verbetermogelijkheden
van het ex ante risicovereveningsmodel, op basis van onderzoeken die zijn uitgevoerd
in het kader van het onderzoeksprogramma risicoverevening. In de WOR nemen deskundigen
van zorgverzekeraars, Zorgverzekeraars Nederland (ZN), het Zorginstituut en het ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deel.
Bepaling normbedragen
Ten behoeve van de bepaling van de normatieve gewichten wordt een aantal stappen doorlopen.
Eerst wordt een onderzoeksbestand samengesteld met historische (basis)gegevens, de
kenmerken en vereveningscriteria van verzekerden, en hun zorgkosten onder het verzekerde
pakket op individuniveau. Het betreft (elk jaar) de meest recente, zo veel mogelijk
uitgedeclareerde gegevens. Voor het vereveningsjaar 2015 wordt daarom gebruik gemaakt
van kostengegevens over 2012 en verzekerdenkenmerken over 2009 tot en met 2012.
Vervolgens worden, indien nodig, deze zorgkosten representatief gemaakt voor de situatie
van het komende vereveningsjaar. Bij het representatief maken van de kosten worden
de gevolgen van wijzigingen in bekostiging, aanpassingen in het verzekerde pakket
van de Zvw en andere beleidsmaatregelen gesimuleerd.
Daarna worden de achtergrondkenmerken van de verzekerdenpopulatie representatief gemaakt
en de zorgkosten opgehoogd voor de raming voor het komende vereveningsjaar.
Vervolgens worden vier econometrische modellen geschat voor de variabele zorgkosten,
de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg, verpleging & verzorging, en de eigen
betalingen t.g.v. het verplicht eigen risico. Dit resulteert in de normatieve gewichten
per vereveningscriterium. De onderzoekers beoordelen de stabiliteit en plausibiliteit
van de normatieve gewichten. Het oordeel of de normbedragen van voldoende kwaliteit
zijn om de risicoverevening van 2015 op te baseren, wordt besproken met de WOR. Tot
slot verwoordt de WOR het oordeel over de kwaliteit aan mij.
2.3 Onderzoeksgegevens
Basisgegevens
De ex ante vereveningsmodellen voor somatische zorg, de geneeskundige GGZ en verpleging
& verzorging zijn gebaseerd op kostengegevens over 2012 en verzekerdenkenmerken over
2009 tot en met 2012.
De kwaliteit en volledigheid van de onderzoeksbestanden is goed te noemen. De gegevens
op individuniveau over ziektekosten en verzekerdenkenmerken (BASIC 2012) geeft een
goed beeld van de Zvw-populatie in 2012, zowel qua kosten als demografische kenmerken.
Bewerkingen onderzoeksgegevens
Het ex ante vereveningsmodel voor 2015 is gebaseerd op de schadegegevens (declaraties)
over 2012 en de verzekerdenkenmerken over 2009 tot en met 2011. De schadegegevens
zijn representatief gemaakt voor het te verwachten schadebeeld in 2015 door correcties
uit te voeren voor de pakket- en beleidsmaatregelen die in 2013, 2014 en 2015 zijn
of worden genomen.
Gegevensbewerking somatische zorg:
Het Zvw-pakket is aangepast bij de volgende kostensoorten: eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen,
vruchtbaarheidsbehandelingen voor vrouwen van 43 jaar en ouder, geneesmiddelen met
de vaste combinatie paracetamol-codeïne. Ook heeft een overheveling van verschillende
extramuraal verstrekte dure geneesmiddelen naar het intramurale ziekenhuiskader plaatsgevonden.
De kosten van add-ons voor dure oncolytica en overige oncolytica, die in 2013 zijn
en per 2015 worden overgeheveld naar het ziekenhuiskader, worden in 2015 nog aangemerkt
als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’. Dit is noodzakelijk omdat gegevens
ontbreken die nodig zijn voor normering. De overige dure geneesmiddelen worden van
de vaste kosten van ziekenhuiszorg overgeheveld naar de variabele zorgkosten, inclusief
add-ons voor TNF-alfaremmers. Er is rekening gehouden met tariefmaatregelen voor huisartsen
en verloskundigen in achterstandswijken. Voorts heeft een bijstelling van de kosten
plaatsgevonden voor liggend ziekenvervoer vanwege een nieuwe wijze van bekostiging
van
ambulancezorg per 2014. Ook is er bij de berekening van de vereveningsbijdragen rekening
gehouden met de extra middelen die zijn uitgetrokken in verband met bevolkingsonderzoek
naar darmkanker en een tariefsverhoging voor logopedie.
De ziekenhuiskosten van 2012 zijn voor het eerst gebaseerd op DBC-zorgproducten, zodat
een conversie vanuit de ‘oude’ DBC’s in principe niet meer nodig is. Gezien de veranderingen
in zowel de DBC-zorgproducten, zoals de verkorting van de looptijd, als in de tarieven
in verband met lumpsumafspraken en aanneemsommen, die in de periode 2012-2015 zijn
doorgevoerd, is toch een volledige conversie uitgevoerd.
Met inachtneming van deze onzekerheden concludeert de WOR dat de gegevens van voldoende
kwaliteit zijn en voldoende representatief zijn om het vereveningsmodel ‘somatische
zorg 2015’ op te baseren.
Gegevensbewerking geneeskundige GGZ
Een belangrijke beleidsmaatregel in 2015 is de invoering van de Jeugdwet. Per 2015
vallen de kosten van de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen onder de Jeugdwet,
die uitgevoerd wordt door de gemeenten.
Een belangrijke beleidsmaatregel in 2014 is de invoering van generalistische basis
geestelijke gezondheidszorg (generalistische basis GGZ). De invoering van de generalistische
basis GGZ gaat gepaard met de versterking van de huisartsenzorg en de praktijkondersteuner
huisartsenzorg-GGZ functie (POH-GGZ functie). Op basis van de inmiddels door de Nederlandse
Zorgautoriteit ontwikkelde beleidsregels en tarieven voor de generalistische basis
GGZ is een conversietabel opgesteld. De effecten van de introductie van de generalistische
basis GGZ op de schadelast zijn met behulp van deze conversietabel, op niveau van
individuele verzekerden, zo goed mogelijk gesimuleerd.
De geleverde prestaties in de tweede lijn (ggz-dbc’s) en in de generalistische basis
GGZ worden op dezelfde manier voor opbrengstresultaten gecorrigeerd als voor het risicovereveningsmodel
2014. De tarieven van de ggz-dbc’s en de zorgproducten in de Basis GGZ zijn vervangen
door landelijk tarieven 2012. Hierdoor geldt voor alle instellingen hetzelfde tarief
per productsoort en worden eventuele regionale verschillen, die deels worden veroorzaakt
door verschillen in zorgzwaarte, niet meegewogen. Uitzondering vormen de declaratiecodes
met verblijf. In 2012 bevatten deze declaratiecodes geen (impliciete) informatie meer
over de verblijfsduur. Het was daarom onmogelijk deze declaraties te schonen voor
opbrengstverrekening. Voor deze declaraties zijn daarom de feitelijk gedeclareerde
kosten gebruikt.
Met inachtneming van deze onzekerheden concludeert de WOR dat de gegevens van voldoende
kwaliteit zijn en voldoende representatief zijn om het vereveningsmodel geneeskundige
GGZ2015 op te baseren.
2.4 Vormgeving variabele zorgkosten (somatische zorg)
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de somatische zorg kent in 2015 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaciekostengroepen’ (FKG’s), ‘diagnosekostengroepen’
(DKG’s), ‘hulpmiddelenkostengroepen’ (HKG’s), ‘aard van het inkomen’ (AvI), ‘sociaal
economische status’ (SES), ‘meerjarig hoge kosten’ (MHK), generieke somatische morbiditeit
(GSM) en het ‘regiocriterium somatisch’ (regio).
Op advies van de WOR worden in 2015 de volgende wijzigingen in de vormgeving van het
ex ante risicovereveningsmodel voor de somatische zorg doorgevoerd:
-
• Aan het vereveningscriterium ‘FKG’s’ wordt de klasse ‘Reuma: TNF-alfaremmers’ toegevoegd.
-
• SES: Het SES criterium wordt per 2015 gewijzigd door een indeling in de 30-40-30 verdeling
per leeftijdsgroep, 0–17 jaar, 18–64 jaar en 65+, door te voeren.
-
• GSM: Dit vereveningskenmerk onderscheidt verzekerden met morbiditeit (wat tot uitdrukking
komt in een positieve FKG of DKG of HKG of MHK) van andere verzekerden, uitgesplitst
naar leeftijdscategorie (65– en 65+).
Doorrekening van het voorgenomen ex ante vereveningsmodel voor 2015 voor somatische
zorg op de meest recente gegevens resulteert in een verbetering van het vereveningsmodel.
Het vereveningsmodel somatische zorg is kwalitatief goed, stabiel en robuust.
2.5 Vormgeving verpleging en verzorging
Het ex ante risicovereningsmodel 2015 voor verpleging en verzorging kent de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘meerjarige hoge kosten’ en ‘regio verpleging
& verzorging’.
De WOR heeft op basis van de doorrekening geconcludeerd dat dit model stabiel is,
maar minder goed dan de modellen voor de somatische zorg en de geneeskundige GGZ.
De komende twee jaar wordt daarom onderzoek gedaan naar verbetering van het ex ante
model voor de verpleging en verzorging.
2.6 Vormgeving ex ante risicovereveningsmodel 2015 geneeskundige GGZ
Het ex ante risicovereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ kent in 2015 de volgende
vereveningscriteria: ‘leeftijd en geslacht’, ‘farmaciekostengroepen psychische aandoeningen’
(FKG’s psychische aandoeningen), ‘diagnosekostengroepen psychische aandoeningen’ (DKG’s
psychische aandoeningen), ‘AvI’, ‘SES’, ‘eenpersoonsadres’, het ‘regiocriterium GGZ’
(regio GGZ) en ‘meerjarige hoge kosten GGZ’ (GGZ-MHK).
Op advies van de WOR wordt het ex ante vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ
in 2015 op de volgende punten gewijzigd:
Doorrekening van het ex ante vereveningsmodel voor 2015 op de meest recente gegevens
laat bij het criterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ aanzienlijke veranderingen
zien ten opzichte van het ex ante vereveningsmodel voor 2014.
Deze veranderingen zijn verklaarbaar en hangen samen met de invoering van de variabele
‘GGZ-MHK’. De veranderingen in het model leiden niet tot een betere verevende werking.
Artikelsgewijs
Artikel 1
De NZa heeft met ingang van 2012 de beschrijvingen van zorgproducten (prestaties)
aangepast. Deze beschrijvingen blijven in 2015 in grote lijnen hetzelfde. Deze zorgproducten
vormen de basis voor de risicoverevening. De zorgverzekeraars vergoeden de kosten
van deze producten en worden hiervoor via de risicoverevening gecompenseerd. Het is
daarom van belang om het begrippenkader dat de NZa gebruikt bij de beschrijving van
de prestaties en tarifering ook te hanteren in het risicovereveningssysteem. De definities
sluiten aan bij de inhoud van de door de NZa vastgestelde Regeling medisch specialistische
zorg met nummer NR/CU-205 en haar beleidsregel ‘Prestaties en tarieven medisch-specialistische
zorg’, per 1 januari 2015 met nummer BR/CU-2125. De NZa heeft mededeling gedaan van
de vaststelling van de bovenbedoelde regeling door plaatsing daarvan in de Staatscourant
van 12 april 2012 (nr. 6905). De bovenbedoelde regeling en de bovenbedoelde beleidsregel
zijn te raadplegen op www.nza.nl.
Naast de dbc-zorgproducten (inclusief DBC-expertproducten) worden overige zorgproducten
gedeclareerd.
De definitie van add-ons voor oncolytica is toegevoegd. De reden hiervoor ligt in
de verschuiving van vrijwel alle kosten van add-ons voor geneesmiddelen naar de variabele
zorgkosten. De add-ons voor oncolytica worden per 2015 nog aan de vaste zorgkosten
toegerekend, vanwege het ontbreken van voldoende gegevens om te normeren. Overige
add-ons worden toegerekend aan de variabele zorgkosten.
Om het macro-deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ te verdelen over de zorgverzekeraars wordt
gebruik gemaakt van de historische kosten vaste zorgkosten uit 2013 waarop het Zorginstituut
een landelijke kostenfactor toepast. Deze methodiek resulteert in de ex ante toekenning
van de ex ante deelbedragen voor de vaste zorgkosten per zorgverzekeraar. De factor
is zodanig bepaald, dat het totaal van de deelbedragen ‘vaste zorgkosten’ over alle
zorgverzekeraars gelijk is aan het macro-deelbedrag ‘vaste zorgkosten’.
De vereveningscriteria ‘‘GSM’, ‘GGZ-MHK’ en ‘V&V-regio’ zijn nieuwe criteria die met
deze regeling éénmalig (voor 2015) zijn toegevoegd aan de bestaande vereveningscriteria,
zoals genoemd in het Bzv. Artikel 32, vierde lid, onderdeel b van de Zvw biedt de
mogelijkheid hiertoe. Van deze mogelijkheid wordt hier gebruik gemaakt.
Vaste zorgkosten zijn kosten van zorg die voor zorgverzekeraars niet te beïnvloeden
zijn of door onvoldoende gegevens in het kader van de risicoverevening niet normeerbaar
zijn. In artikel 15 is opgenomen welke kosten in 2015 als kosten van het cluster ‘vaste
zorgkosten’ worden aangemerkt (tweede lid).
Het besluit om eerstelijnsverblijf, (tijdelijke opname, intensieve kindzorg en palliatieve
zorg) over te hevelen van de AWBZ naar de Zvw is eind juni 2014 genomen. Kosten worden
vanwege het ontbreken van gegevens toegerekend aan de vaste kosten.
Artikel 2
De hoogte van het macro-prestatiebedrag volgt uit de kostenramingen voor de zorg die
valt onder de Zvw. Dit bedrag is exclusief de voor de desbetreffende zorg te innen
eigen bijdragen, maar inclusief de te innen bedragen aan verplicht of vrijwillig eigen
risico. De basis voor het macro-prestatiebedrag wordt gevormd door de geraamde Zvw-gefinancierde
uitgaven 2015. Deze ramingen zijn opgenomen in de Rijksbegroting Volksgezondheid,
Welzijn en Sport 2015 en gebaseerd op berekeningen van het Centraal Planbureau. Bij
de onderverdeling van het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe aangesloten
bij de sectorindeling in de begroting, zij het met enkele uitzonderingen en bijzonderheden
(zie hierna). Aan de in de begroting vermelde bedragen zijn toegevoegd, de extra middelen
die als onverdeelde post zijn opgenomen in de Rijksbegroting Volksgezondheid, Welzijn
en Sport 2015.
Het verschil tussen de beschikbare middelen uit het Zvf en het macro-prestatiebedrag
hangt samen met het gegeven dat zorgverzekeraars de kosten van prestaties niet uitsluitend
uit de hen ingevolge deze regeling toe te kennen middelen dekken, maar tevens uit
de opbrengsten van de nominale premie. Voorts vindt er een financieringsverschuiving
van een deel van de kosten van prestaties plaats van zorgverzekeraars naar verzekerden,
als gevolg van het verplicht eigen risico (artikel 3.19 Bzv).
Uit technische overwegingen is ervoor gekozen bij de bepaling van de wijze waarop
de middelen behoren te worden verdeeld over zorgverzekeraars uit te gaan van het macro-prestatiebedrag.
De gewichten die gekoppeld zijn aan de vereveningscriteria, kunnen daardoor uitsluitend
aan de hand van het macro-prestatiebedrag worden vastgesteld en zijn dus volledig
onafhankelijk van de nominale rekenpremie, die voor 2015 is bepaald op (afgerond)
€ 1.196 Bij de vaststelling van dit bedrag is rekening gehouden met het feit dat zorgverzekeraars
naast hun nominale premie, ook nog inkomsten krijgen via hun verzekerden als gevolg
van het verplichte eigen risico van € 375 per verzekerde.
In het eerste lid van dit artikel wordt de hoogte van het macro-prestatiebedrag vastgesteld.
De beschikbare middelen, bedoeld in artikel 4, kunnen uit het macro-prestatiebedrag
worden afgeleid door daarop de geraamde opbrengsten van de nominale rekenpremie en
de geraamde financieringsverschuiving als gevolg van het verplicht eigen risico in
mindering te brengen.
Het macro-prestatiebedrag wordt in 2015 onderverdeeld in vier onderscheiden macro-deelbedragen.
Bij de onderverdeling van het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe
aangesloten bij de sectorindeling in de Rijksbegroting 2015, zij het met enkele uitzonderingen
en bijzonderheden.
In de eerste plaats zijn de verschillende nominale bijstellingen en groeiruimten toegedeeld
aan de verschillende (deel)prestaties, en hebben op enkele specifieke punten overhevelingen
tussen (deel)prestaties plaatsgevonden. Zo telt bijvoorbeeld ziekenvervoer tussen
ziekenhuizen als ambulancevervoer mee.
In de tweede plaats worden de kosten voor ziekenhuisverpleging toegedeeld naar de
kosten van het deelbedrag ‘variabele zorgkosten’, en naar kosten van het deelbedrag
‘vaste zorgkosten’. In de toelichting bij de artikelen 14 en 15 wordt nader op deze
toedeling ingegaan.
Het macro-deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ daalt ten opzichte van 2014, doordat in 2015
de kosten voor geneeskundige GGZ van verzekerden jonger dan achttien jaar zijn overgeheveld
naar de gemeenten, en omdat de geriatrische revalidatiezorg en (een groot deel van)
de add-ons van vaste naar variabele zorgkosten zijn toegedeeld.
Ten slotte zijn aan de onderscheiden macro-deelbedragen componenten toegevoegd voor
kosten in verband met de financiering van grensoverschrijdende zorg. Deze kosten hangen
zowel samen met Nederlandse ingezetenen die in het buitenland zorg afnemen (bijvoorbeeld
bij ziekte tijdens tijdelijk verblijf, of zorg in het buitenland met toestemming van
de zorgverzekeraar) als met ingezetenen van andere landen die onder de Zvw vallen,
omdat zij bijvoorbeeld in Nederlandse loondienst zijn.
Artikel 3
De bedragen die geraamd worden als opbrengst van de nominale rekenpremie en van het
verplicht eigen risico worden in dit artikel genoemd. De opbrengst per zorgverzekeraar
wordt in mindering gebracht op het normatieve bedrag, bedoeld in artikel 3.9 en –
in de vaststellingsfase – artikel 3.18 Bzv.
De berekening van deze opbrengsten per zorgverzekeraar ten behoeve van de toekenning
van de vereveningsbijdrage is opgenomen in de artikelen 8 en 9 (artikel 3.10 van het
Bzv). Voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage gebeurt dit in artikel 17 (artikel
3.19 van het Bzv).
Artikel 4
In dit artikel wordt geregeld welke middelen voor bijdragen aan zorgverzekeraars ter
dekking van de kosten van prestaties in het kader van de Zvw in het jaar 2015 ten
laste van het Zvf beschikbaar zijn. Het Zorginstituut verdeelt deze middelen over
zorgverzekeraars op basis van de in het Bzv uiteengezette systematiek, met inachtneming
van voorliggende regeling.
De basis hiervoor is opgenomen in paragraaf 1.5 van hoofdstuk 3 in het Bzv. Het genoemde
bedrag van € 22.139,8 miljoen is gebaseerd op de Rijksbegroting. Het macro-prestatiebedrag
(€ 41.388,0 miljoen) verminderd met de opbrengst van de nominale rekenpremie (€ 16.075,5
miljoen) en de opbrengst van het verplicht eigen risico (€ 3.190,7 miljoen) levert
een bedrag op van € 22.139,8 miljoen.
Artikel 5
Artikel 32, vierde lid, onderdeel b, van de Zvw biedt de mogelijkheid om éénmalig
bij ministeriële regeling vereveningscriteria toe te voegen.
In het eerste lid wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door voor de verdeling
van het macro-deelbedrag variabele zorgkosten éénmalig het vereveningscriterium ‘GSM’
extra aan de bestaande vereveningscriteria toe te voegen.
In het tweede lid wordt van de mogelijkheid een extra criterium toe te voegen gebruik
gemaakt voor de verdeling van het macro-deelbedrag ‘kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg’. Eenmalig wordt het extra vereveningscriterium ’ ‘meerjarige hoge
kosten GGZ’ aan de bestaande vereveningscriteria toegevoeg.
In het derde lid wordt van de mogelijkheid een extra criterium toe te voegen gebruik
gemaakt voor de verdeling van het macro-deelbedrag kosten van verpleging & verzorging.
Eenmalig wordt het extra vereveningscriterium ‘V&V-regio’ aan de bestaande vereveningscriteria
toegevoegd.
Artikel 6
De gewichten van de klassen van vereveningscriteria die het Zorginstituut hanteert
bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar, zijn
als bijlagen 1 en 2 bij deze regeling opgenomen. Deze gewichten zijn gebaseerd op
statistische analyse van het verband tussen de kosten per verzekerde en relevante
verzekerdenkenmerken. Uit de bijlagen 1 en 2 blijkt voorts welke klassen van verzekerden
worden gehanteerd bij de toepassing van de onderscheiden vereveningscriteria.
Ook blijkt uit deze bijlagen welke criteria gelden voor de onderscheiden deelbedragen.
Het Zorginstituut bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de variabele
zorgkosten aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in
klassen van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht, en aan de hand
van de optelling van de toe- en afslagen op grond van FKG’s, DKG’s, HKG’s, AvI, SES,
GSM, MHK en regio.
Het Zorginstituut bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de kosten
van geneeskundige GGZ aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld
in klassen van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht, en aan de
hand van de optelling van de toe- en afslagen op grond van de FKG’s psychische aandoeningen,
DKG’s psychische aandoeningen, AvI, SES, éénpersoonsadres, ggz-regio en GGZ-MHK. Voor
de invulling van het vereveningscriterium ‘regio’, zoals genoemd in het Bzv, is gekozen
voor een specifiek regio-criterium voor de geneeskundige GGZ, genoemd ggz-regio. In
dit criterium wordt rekening gehouden met verschillen in aanbod in de geneeskundige
GGZ en met sociaaleconomische omstandigheden.
Het Zorginstituut bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de kosten
van V&V aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen
van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht, MHK en V&V-regio.
De ex ante normgewichten worden voor alle deelbedragen dusdanig vastgesteld dat alle
beschikbare middelen per macro-deelbedrag via de kenmerken leeftijd en geslacht worden
verdeeld. Vervolgens vindt er verevening plaats tussen de verzekerden uit de verschillende
risicoklassen van de volgende vereveningscriteria:
-
• Somatische zorg: FKG’s, DKG’s, HKG’s, AvI, regio, SES, MHK somatische zorg, GSM
-
• Geneeskundige GGZ: FKG’s psychische aandoeningen, DKG’s psychische aandoeningen, Avi,
ggz-regio, SES, éénpersoonsadres, GGZ-MHK
-
• Verpleging en Verzorging: regio-V&V, MHK
-
• Eigen betalingen onder het verplicht eigen risico: AvI, regio
De verdeling van vaste zorgkosten wordt gebaseerd op de historische vaste kosten per
verzekerde per zorgverzekeraar in het jaar 2013, de landelijke vaste kostenfactor
2015 en de geraamde aantallen verzekerden in het jaar 2015. Hier is derhalve, anders
dan bij de verdeling van de kosten uit de overige clusters, geen sprake van verevening
op basis van verzekerdenkenmerken.
In de toelichting bij het Bzv respectievelijk, voor sinds 2006 toegevoegde vereveningscriteria,
in de toelichtingen bij de wijzingen van dat Besluit is al in algemene zin ingegaan
op de gehanteerde criteria: leeftijd en geslacht, FKG’s, DKG’s, AvI, SES, MHK, regio,
FKG’s psychische aandoeningen, éénpersoonsadres, ggz-regio, GSM, HKG, DKG psychische
aandoeningen, MHK-GGZ en V&V-regio. In aanvulling daarop kan over deze vereveningscriteria
nog het volgende worden opgemerkt.
-
– Leeftijd en geslacht worden in samenhang bezien, omdat het kostenpatroon naar leeftijd
tussen mannen en vrouwen verschilt. Dit verschil hangt onder meer samen met de kosten
van zwangerschap en geboorten bij vrouwen tussen (vooral) 20 en 40 jaar. Bij dit criterium
wordt gewerkt met vijfjaars-klassen. Om beter aan te sluiten bij de leeftijdsgrens
van premiebetaling (18 jaar) zijn de leeftijdsgrenzen in het interval 15–24 jaar onderverdeeld
in 15–17 en 18–24 jaar in plaats van 15-19 en 20–24 jaar.
Om beter aan te kunnen sluiten bij de werkelijke kosten wordt het leeftijdsinterval
0-4 jaar gesplitst in een klasse 0 jarigen en een klasse 1-4 jaar.
-
– Er wordt voor in Nederland wonende verzekerden gewerkt met 24 FKG’s. Verzekerden kunnen
in principe in meerdere FKG’s worden ingedeeld. Daarnaast wordt een referentiegroep
onderscheiden van verzekerden die in geen enkele FKG zijn ingedeeld. Dit is de FKG-klasse
'Geen FKG'. De vormgeving van het vereveningscriterium ‘FKG’s’ wordt aangepast. De
FKG-klasse ‘Reuma: TNF-alfaremmers’ wordt toegevoegd.
-
– Voor het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ wordt gebruik gemaakt van zeven
FKG’s psychische aandoeningen, daarnaast is er een referentiegroep (genaamd ‘Geen
FKG psychische aandoeningen’) van verzekerden die in geen enkele FKG psychische aandoeningen
zijn ingedeeld. Het vereveningscriterium ‘FKG’s psychische aandoeningen’ bestaat uit
de volgende klassen: ‘FKG psychose’, ‘FKG psychose depot’, ‘FKG chronische stemmingsstoornissen’,
‘FKG verslaving’, ‘FKG bipolair regulier’, ‘FKG bipolair complex’ en ‘FKG ADHD’. Om
ingedeeld te worden in de FKG ‘bipolair complex’ moeten verzekerden naast meer dan
180 defined daily doses (ddd’s) voor middelen uit de FKG ‘bipolair regulier’ ook minstens
eenmaal een recept uit de (somatische) FKG ‘epilepsie’ of uit de FKG psychische aandoeningen
‘psychose’ of uit de FKG psychische aandoeningen ‘psychose depot’ voorgeschreven krijgen.
Als een verzekerde ingedeeld wordt in de FKG ‘bipolair complex’ kan deze verzekerde
niet ook ingedeeld worden in de indeling in de FKG ‘bipolair regulier’, als een verzekerde
wordt ingedeeld in de FKG-klasse ‘psychose depot’ kan deze verzekerde niet ook ingedeeld
worden in de FKG-klasse ‘psychose’. Een verzekerde kan in meerdere FKG’s psychische
aandoeningen worden ingedeeld.
-
– Wat betreft DKG’s is er voor in Nederland wonende verzekerden sprake van 15 clusters
van aandoeningengroepen, en van een DKG “0” voor degenen die geen van die aandoeningen
hebben. De DKG’s worden in 2015 net als in 2014 ook gebaseerd op diagnose-informatie
van niet-klinische behandelingen. In de vormgeving van de DKG’s worden de verschillende
klinische en niet-klinische behandelingen samengenomen zodat het risicovereveningsmodel
een prikkel geeft om verzekerden – waar mogelijk – goedkoper poliklinisch te behandelen
in plaats van via duurdere klinische opnames. Vanwege prikkelwerking worden zorgproducten
van de typering ‘Lichte behandeling op de polikliniek’ uitgezonderd. De prevalentie
van DKG’s wordt vastgesteld op basis van diagnose-informatie uit de dbc-zorgproducten.
-
– Bij het vereveningscriterium ‘AvI’ worden bij de verzekerden van 18 tot en met 64
jaar vijfklassen onderscheiden, waarvoor uit statistisch onderzoek is gebleken dat
er sprake is van een verschillend kostenniveau. Het gaat om: ‘arbeidsongeschikte verzekerden’,
‘bijstandsgerechtigde verzekerden’, ‘zelfstandige verzekerden’, ‘studenten’ en een
referentiegroep, die alle verzekerden omvat die niet zijn ingedeeld bij de vier hiervoor
genoemde groepen. De verzekerden tot en met 17 jaar en verzekerden van 65 jaar en
ouder zijn ondergebracht in twee aparte klassen. Binnen de klassen ‘arbeidsongeschikte
verzekerden’, ‘bijstandsgerechtigde verzekerden’, ‘zelfstandige verzekerden’ en ‘referentiegroep’
wordt een nader onderscheid gemaakt op basis van leeftijd van de verzekerde. De klasse
‘studenten’ is hier een uitzondering op; deze heeft namelijk maar één leeftijdsgroep:
18–34 jaar. In de beleidsregels van het Zorginstituut zal worden aangegeven hoe om
te gaan met samenloop van verschillende klassen AvI.
-
– Het vereveningscriterium GSM wordt toegevoegd. Dit vereveningskenmerk onderscheidt
verzekerden met morbiditeit (wat tot uidrukking komt in een positieve FKG of DKG of
HKG of MHK) van andere verzekerden, uitgesplitst naar leeftijdscategorie (6–- en 65+).
-
– Door het vereveningscriterium ‘MHK’ kunnen structurele (voorspelbare) hoge kosten
in het ex ante model voor de somatische zorg substantieel beter verevend worden. Een
verzekerde van wie de variabele zorgkosten de afgelopen drie jaar tot de hoogste 15
procent behoort, wordt, afhankelijk van het percentiel waartoe de som van deze kosten
behoort, ingedeeld in één van de klassen, ‘3 jaar hoge kosten in top 1,5 procent’,
‘3 jaar hoge kosten in top 4 procent’, ‘3 jaar hoge kosten in top 7 procent’, ‘3 jaar
hoge kosten in top 10 procent’ of ‘3 jaar hoge kosten in top 15 procent’. Hierin is
de top 1,5 procent de hoogste kostenklasse met het hoogste normatieve gewicht en de
top 15 procent de laagste kostenklasse met het laagste normatieve gewicht. Een verzekerde
wordt met in achtneming van het bovenstaande ingedeeld in de hoogste klasse. Een verzekerde
van wie de variabele zorgkosten de afgelopen twee jaar tot de hoogste 10 procent hebben
behoord, en die niet is ingedeeld in een van de eerdergenoemde, wordt ingedeeld in
de klasse, ‘MHK 2 voorafgaande jaren hoge kosten in de top 10 procent’. Een verzekerde
die niet in een van de bovengenoemde klassen behoort, wordt ingedeeld in de klasse
‘geen MHK’. Dit is de referentiegroep.
-
– Het vereveningscriterium ‘Eenpersoonsadres’ wordt alleen gebruikt in het vereveningsmodel
voor de geneeskundige GGZ. Dit criterium komt tegemoet aan de constatering dat alleenstaanden
relatief vaker gebruik maken van de geneeskundige GGZ dan personen die deel uit maken
van een huishouden bestaande uit twee of meer personen. Het vereveningscriterium ‘Eenpersoonsadres’
is gebaseerd op het onderscheid ‘woont op een adres waar één persoon is ingeschreven’
en ‘woont niet op een adres waar één persoon is ingeschreven’.
-
– Het vereveningscriterium ‘Regio’ beoogt verschillen met betrekking tot zorgaanbod,
sociaaleconomische omstandigheden en resterende gezondheidsverschillen te meten, door
viercijferige postcodes te clusteren op basis van een model dat de verschillen verklaart,
tussen het gemiddelde normatieve bedrag per verzekerde en de werkelijke gemiddelde
kosten per verzekerde. In het vereveningsmodel voor de geneeskundige GGZ voor verzekerden
van achttien jaar en ouder wordt de regioclustering specifiek voor dit deelbedrag
bepaald. Om het onderscheid aan te duiden met het regiocriterium voor het andere deelbedrag
(‘variabele zorgkosten’) gaan het Bzv en de Rrv 2014 uit van een andere naamgeving,
namelijk ggz-regio. Door het vereveningscriterium ‘V&V-regio’ wordt tijdelijk rekening
gehouden met de historisch gegroeide regionale verschillen in het zorgaanbod van verpleging
en verzorging. Hierdoor krijgen zorgverzekeraars, naar verwachting, voldoende middelen
om aan hun zorgplicht te voldoen en krijgen ze tijd om de zorg zo te structureren
en in te kopen dat vraag en aanbod samenkomen. Dit tijdelijke criterium verdwijnt
uiterlijk per 2017. De regionale verschillen zijn gebaseerd op gegevens per zorgkantoor-regio.
-
– Het vereveningscriterium ‘HKG’s’ onderscheidt vier klassen: ‘insuline infuuspompen’,
‘katheters/urine-opvangzakken’, ‘stoma’s’ en ‘tracheo-stoma’s’. Daarnaast is er een
referentiegroep (genaamd ‘Geen HKG’) van verzekerden die in geen enkele HKG zijn ingedeeld.
Door de HKG’s wordt voor subgroepen van verzekerden met specifiek hulpmiddelengebruik
nu beter gecompenseerd. Hierdoor neemt de prikkel tot risicoselectie af. In het onderzoek
is bij de selectie van hulpmiddelen rekening gehouden met mogelijkheden van hulpmiddelenregistratie.
-
– Door het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ worden zorgverzekeraars
gecompenseerd voor verzekerden die vanwege hun chronische psychiatrische problematiek
hoge voorspelbare kosten hebben in de geneeskundige GGZ. Op advies van medische experts
richt het vereveningscriterium ‘DKG’s psychische aandoeningen’ zich op langdurig zorgafhankelijke
patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen (EPA) en op patiënten die tot de
groep ‘disease management van common mental disorders (DM)’ behoren. Bij het vormgeven
van de DKG’s psychische aandoeningen worden de langdurig zorgafhankelijke patiënten
onderscheiden op basis van dbc-informatie. Als eerste worden psychische dbc’s met
de volgende diagnosen uitgesloten: stoornissen in de kindertijd, en andere aandoeningen
en problemen die een reden voor zorg kunnen zijn. De psychische dbc Schizofrenie en
andere psychotische stoornissen leiden in elk geval tot indeling in een DKG psychische
aandoeningen. Alle overige psychische dbc’s leiden alleen tot indeling in een DKG
psychische aandoeningen als de verzekerde ook in t-2 kosten heeft gehad in de geneeskundige
GGZ.
De geselecteerde psychische dbc’s worden geclusterd in vijf kostenhomogene klassen.
Er wordt uitgegaan van enkelvoudige DKG’s. Dat betekent dat een verzekerde die meer
dan één relevante dbc heeft, uiteindelijk in één DKG (de zwaarste) wordt ingedeeld.
-
– Het vereveningscriterium MHK wordt in 2015 toegevoegd aan het vereveningsmodel voor
de geneeskundige GGZ. Door het vereveningscriterium ‘GGZ-MHK’ kunnen structurele (voorspelbare)
hoge kosten in het ex ante model voor de geneeskundige GGZ substantieel beter verevend
worden. Een verzekerde die drie jaren achtereenvolgens (zeer) hoge GGZ-kosten heeft,
wordt ingedeeld in één van de klassen, ‘GGZ-MHK klasse 3 jaar hoge kosten in top 12,5
promille’ of ‘GGZ-MHK klasse 3 jaar hoge kosten in top 5 promille’. Een verzekerde
die drie jaren achtereenvolgens geen GGZ-kosten heeft, komt in de klasse ‘meerjarig
geen kosten’ (MGK) terecht. Dit is de referentiegroep. Verzekerden die ten minste
een jaar GGZ-kosten hebben, maar niet voldoen aan MHK-klasse, komen in de klasse ‘geen
MHK/geen MGK’ terecht.
-
– Het criterium ‘geneeskundige GGZ-kosten boven de lage drempel’ (LDR) is beleidsmatig
gezien geen goed vereveningscriterium. Dit criterium is immers louter gebaseerd op
kosten. Daarom is besloten om vanaf 2015 het vereveningscriterium ‘LDR’ niet meer
toe te passen.
De gewichten van alle vereveningscriteria zijn econometrisch geschat op basis van
individuele kostencijfers van verzekerden uit 2012. Bij deze schatting wordt de samenhang
tussen de verschillende criteria meegenomen. Bijvoorbeeld in het gewicht van leeftijdsklassen,
FKG’s en DKG’s is verdisconteerd dat chronisch zieken in het algemeen ouder zijn dan
verzekerden zonder chronische ziekte.
Artikel 7
Gewichten die gehanteerd worden bij de berekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van een zorgverzekeraar zijn gebaseerd op statistische analyses van het verband tussen
kosten per verzekerde en relevante verzekerdenkenmerken. Voor verzekerden woonachtig
in het buitenland zijn echter minder verzekerdenkenmerken bekend dan voor verzekerden
die in Nederland wonen. Het is voor deze verzekerden niet mogelijk om uit de buitenlandse
nota’s af te leiden of er sprake is van een FKG, een FKG psychische aandoeningen,
een DKG, een DKG psychische aandoeningen of een HKG. Als hier niet voor wordt gecorrigeerd,
komen alle verzekerden woonachtig in het buitenland en met zorgkosten gemaakt in het
buitenland, in de FKG-klasse ‘Geen FKG’, in de FKG psychische aandoeningen-klasse
‘Geen FKG psychische aandoening’, in de DKG-klasse ‘0’, in de DKG psychische aandoeningen-klasse
‘0’ en in de HKG-klasse ‘Geen HKG’ terecht. Dit is voor de betreffende verzekerden
met een chronische aandoening onterecht in die zin, dat de bijbehorende gewichten
voor hen niet juist zijn. Uit statistische analyses die het Zorginstituut heeft uitgevoerd
op de totale groep verzekerden woonachtig in het buitenland, blijkt dat, wanneer rekening
wordt gehouden met de overige, wel bekende vereveningscriteria, een correctiepercentage
voor het gewicht van de betreffende criteria kan worden bepaald. Dit normbedrag houdt
als het ware rekening met de gemiddelde gezondheid van de totale groep verzekerden
woonachtig in het buitenland.
In dit artikel wordt geregeld dat voor alle in het buitenland wonende verzekeren andere
gewichten gelden dan voor in Nederland wonende verzekerden die in deze klassen zijn
ingedeeld. Het gewicht dat voor de buitenlandse verzekerden geldt, wordt door het
Zorginstituut vastgesteld op een percentage van laatstbedoelde gewichten.
Artikel 8
In dit artikel wordt aangegeven hoe het Zorginstituut de opbrengst raamt van de nominale
rekenpremie ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage. Het bedrag wordt
in mindering gebracht op het normatieve bedrag per zorgverzekeraar.
De nominale rekenpremie per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald, wordt
jaarlijks bepaald en in het eerste lid genoemd. Zorgverzekeringen van verzekerden
jonger dan achttien jaar, die niet premieplichtig zijn, worden daarom in de berekening
buiten beschouwing gelaten. Dit geldt ook voor de zorgverzekeringen van verzekerden
waarvoor de Minister van Veiligheid en Justitie in het kader van de uitvoering van
een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige
zorg (artikel 24 Zvw). Daarbij valt te denken aan gedetineerden en TBS’ers. Het Zorginstituuthoudt
bij de raming rekening met het feit dat gedetineerden vaak maar een gedeelte van het
jaar en dus niet het hele jaar gedetineerd zijn.
Artikel 9
In dit artikel wordt aangegeven hoe het Zorginstituut de opbrengst van het verplicht
eigen risico ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage berekent. Het
bedrag van de opbrengst uit het verplicht eigen risico wordt in mindering gebracht
op het normatieve bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar.
Bij de bepaling van de opbrengst van het verplicht eigen risico wordt alleen rekening
gehouden met de zorgverzekeringen van verzekerden voor wie dit risico geldt. Dit zijn
alleen de verzekerden van achttien jaar en ouder. Evenals in artikel 8 worden de zorgverzekeringen
van de verzekerden waarop artikel 24 Zvw van toepassing is (gedetineerden en TBS’ers)
buiten beschouwing gelaten. De te verwachten opbrengst van het verplicht eigen risico
voor een zorgverzekeraar is afhankelijk van de samenstelling van zijn verzekerdenportefeuille.
Zo zullen naar verwachting zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie een relatief
lagere opbrengst aan eigen betalingen onder het verplicht eigen risico innen, dan
zorgverzekeraars met een oude, ongezondere populatie. Op het moment dat hiermee in
de risicoverevening geen rekening zou worden gehouden, treedt verstoring van het gelijke
speelveld op. Bij zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie wordt in dat geval
een gemiddeld te hoge opbrengst aan verplicht eigen risico in mindering gebracht op
het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar. Bij zorgverzekeraars met
een oude, ongezondere populatie geldt het omgekeerde; er wordt een te lage opbrengst
in mindering gebracht op het normatieve bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar.
Deze overweging heeft geleid tot differentiëring in de normering van de bedragen die
zorgverzekeraars van hun verzekerden naar verwachting ontvangen in het kader van het
verplicht eigen risico. De normering is samengesteld uit een tweetal bedragen: opbrengsten
verplicht eigen risico voor verzekerden van achttien jaar of ouder met en zonder chronische
aandoeningen.
Voor de verzekerden zonder een chronische aandoening is een normatief model van toepassing.
Voor de bepaling van de omvang van deze opbrengst verplicht eigen risico gaat het
Zorginstituut voor verzekerden die vallen in de klasse ‘Geen FKG’ èn vallen in de
klasse ‘DKG 0’ èn vallen in de klasse ‘Geen MHK’ uit van verzekerdenaantallen onderverdeeld
in klassen naar leeftijd en geslacht, AvI, en regio en de in bijlage 3 genoemde gewichten.
Hierbij wordt de in bijlage 3 aangegeven klasse-indeling van de criteria aangehouden.
Voor de verzekerden met een chronische aandoening, ingedeeld in een van de 24 FKG’s
(niet ingedeeld in de FKG-klasse ‘Geen FKG’), 15 DKG’s (niet ingedeeld in de DKG-klasse
‘DKG 0’) of 6 MHK-klassen (niet ingedeeld in MHK-klasse ‘Geen MHK’), wordt uitgegaan
van een forfaitaire eigen betaling van € 356,36. Dit is het gemiddelde bedrag aan
eigen betalingen voor deze totale groep verzekerden.
Artikel 10
Door bijvoorbeeld geboorte, overlijden, emigratie of immigratie kan het voorkomen
dat een verzekerde slechts een gedeelte van het jaar een zorgverzekering had. Om te
voorkomen dat de zorgverzekeraar ook een vereveningsbijdrage ontvangt over het gedeelte
van het jaar dat de betreffende persoon niet ingeschreven stond, wordt deze bijdrage
gerelateerd aan de verzekerde periode (eerste lid).
Hoewel het aantal dubbel verzekerden sinds de inwerkingtreding van de 'Wet opsporing
en verzekering onverzekerden zorgverzekering' (Stb. 2011, 111) naar verwachting veel kleiner is dan in de voorgaande jaren1, wordt in het tweede lid vooralsnog de regel gehandhaafd dat een zorgverzekeraar
voor een verzekerde die in een periode bij meerdere zorgverzekeraars was ingeschreven,
over die periode een vereveningsbijdrage krijgt die gedeeld wordt door het aantal
zorgverzekeraars waarbij de verzekerde in die periode was ingeschreven.
Dit geschiedt om te voorkomen dat zorgverzekeraars onbedoeld voordeel ontlenen aan
dubbele inschrijvingen. Deze regel sluit aan bij de in artikel 961 van boek 7 van
het Burgerlijk Wetboek opgenomen regel, dat ingeval een verzekerde voor een zelfde
schade bij meerdere zorgverzekeraars is ingeschreven, de door de verzekerde aangesproken
zorgverzekeraar de andere zorgverzekeraars kan aanspreken om de schade naar evenredigheid
te dragen.
Overigens weet het Zorginstituut op basis van het tweede lid van artikel 35 Zvw bij
welke zorgverzekeraar(s) een verzekerde gedurende welke periode is ingeschreven. Hierbij
is het Zorginstituut op basis van het derde lid van artikel 35 Zvw gehouden betrokken
zorgverzekeraars terstond te informeren op het moment dat geconstateerd wordt dat
een verzekerde bij twee of meer zorgverzekeraars verzekerd is. Deze informatie biedt
de zorgverzekeraar een handvat om de situatie van dubbele verzekering op te heffen.
Ten slotte wordt opgemerkt dat het eerste en tweede lid ook tegelijkertijd van toepassing
kunnen zijn (één van de zorgverzekeringen van een dubbel verzekerde eindigt gedurende
een vereveningsjaar), zij het dat ook hier de werking van de 'Wet opsporing en verzekering
onverzekerden zorgverzekering' dit onwaarschijnlijk maakt. Indien dit toch voorkomt,
ontvangt de zorgverzekeraar waarbij de verzekerde slechts een gedeelte van het jaar
dubbel ingeschreven stond, voor die verzekerde een vereveningsbijdrage die vermenigvuldigd
wordt met het aantal verzekerde dagen gedeeld door – voor het jaar 2015 – 365, waarna
de uitkomst hiervan nog eens – wegens de dubbele verzekering in die periode – gedeeld
wordt door 2. De zorgverzekeraar waarbij de verzekerde gedurende het gehele jaar ingeschreven
stond, ontvangt over de dubbel verzekerde periode een bijdrage gedeeld door twee,
en over de rest van het jaar de ‘volle’ bijdrage.
Artikel 11
In de artikelen 12 tot en met 15 van deze regeling wordt bepaald aan welke clusters
van prestaties bepaalde kostensoorten dienen te worden toegerekend. Pas nadat dat
gebeurd is, kan het Zorginstituut de gerealiseerde kosten bepalen. Het eerste lid
van artikel 11 expliciteert dit nog eens voor die clusters van prestaties, waarvoor
vereveningscriteria gelden en derhalve de bijdragen dienen te worden herberekend.
Dat wil zeggen voor alle clusters met uitzondering van het cluster 'vaste zorgkosten'.
In artikel 3.11, tweede lid, van het Bzv is geregeld dat het Zorginstituut na het
vereveningsjaar de gerealiseerde kosten per cluster van prestaties berekent2 en het vierde lid van dit artikel staat dat het Zorginstituut de ex ante geraamde
kosten per cluster van prestaties corrigeert voor het werkelijke aantal verzekerden
en hun werkelijke verzekerdenkenmerken in het vereveningsjaar. Vervolgens stelt het
Zorginstituut, uitgaande van deze kosten en het gerealiseerde aantal verzekerden per
klasse van ieder vereveningscriterium, nieuwe bijdragen vast (artikel 3.11, vijfde
lid, Bzv). Met behulp van deze nieuwe bijdragen en van de werkelijke verzekerdenaantallen
en de werkelijke verzekerdenkenmerken per zorgverzekeraar berekent het Zorginstituut
dan weer voor iedere zorgverzekeraar en ieder cluster van prestaties een ‘tussendeelbedrag’.
Vóór het afschaffen van de macronacalculatie zouden dit de deelbedragen zijn geweest
waarop vervolgens voor zover van toepassing de nacalculatie, de hogekostencompensatie
en de bandbreedteregeling zouden zijn toegepast. Maar nu de macronacalculatie met
ingang van het vereveningsjaar 2012 is afgeschaft, wordt dit ‘tussendeelbedrag’ eerst
nog omgerekend naar een 'herberekend deelbedrag' (art. 3.12, tweede en derde lid,
Bzv), zodanig dat kostenoverschrijdingen die niet het gevolg zijn van verschillen
tussen geraamde en werkelijk gerealiseerde aantallen verzekerden of verzekerdenkenmerken,
voor rekening van de zorgverzekeraars blijven. Hierbij voorziet artikel 3.12, tweede
lid, van het Bzv in flankerend beleid om te voorkomen dat zorgverzekeraars met een
relatief slechte risicoportefeuille hierdoor benadeeld worden.
Het tweede en derde lid bepalen aan de hand van welke gegevens het Zorginstituut de
bijdragen herberekent. Ten eerste zijn dit de over het vereveningsjaar gerealiseerde
kosten per cluster van prestaties. Daarnaast zijn dit de gerealiseerde aantallen verzekerden
per iedere klasse van ieder relevant vereveningscriterium. In het derde lid is wat
dit betreft per criterium aangegeven uit welk jaar de gegevens betrokken dienen te
worden.
Het derde lid geeft aan dat bij de herberekening van de bijdragen, het Zorginstituut
voor de criteria uitgaat van realisatiecijfers uit het jaar 2015 wat betreft de vereveningscriteria
‘leeftijd en geslacht’, ‘AvI’, ‘SES’, ‘Eénpersoonsadres’, ‘Regio’, ‘Ggz-regio’ en
‘V&V-regio’. Voor de vereveningscriteria ‘FKG’s’, ‘FKG’s psychische aandoeningen’,
GSM, en ‘DKG’s’ wordt gekeken naar realisatiecijfers over 2014. Voor het vereveningscriterium
‘DKG’s psychische aandoeningen’ wordt gekeken naar realisatiecijfers over 2013 en
2014. Voor het vereveningscriterium ‘MHK’ en ‘GGZ-MHK’ gaat het Zorginstituut uit
van realisatiecijfers over de jaren 2012, 2013 en 2014. (In 2013 zijn er nog opbrengstresultaten
voor de geneeskundige ggz en niet voor de instellingen voor medisch specialistische
zorg). Bij de (ex ante) toekenning zijn deze realisaties nog niet bekend, en gaat
het Zorginstituut uit van ramingen met betrekking tot aantallen verzekerden per zorgverzekeraar,
onderverdeeld naar de verschillende criteria. Dit sluit aan bij het concept achter
FKG’s en DKG’s dat voorspelbare vervolgkosten dienen te worden gecompenseerd.
Voor het vereveningscriterium ‘DKG’s’ is sprake van een referentiegroep, waarin verzekerden
zijn ingedeeld als hun zorgverzekeraars niet in aanmerking komen voor een vergoeding
op basis van dat criterium. Het Zorginstituut krijgt in het vierde lid de opdracht
om in afwijking van het tweede en derde lid het gewicht van deze groep zodanig vast
te stellen, dat het totaal van de toe- en afslagen voor het criterium DKG – bezien
over alle verzekerden en rekening houdend met de gerealiseerde verzekerdenaantallen
per klasse – op nul uitkomt. Achtergrond hierbij is dat vanaf 2013 de DKG’s gebaseerd
zijn op zowel klinische als niet-klinische behandelingen. Bovendien is de vormgeving
aangepast omdat deze door de invoering van prestatiebekostiging in 2012 gebaseerd
moet worden op de informatie van dbc-zorgproducten. De vormgeving is vastgesteld op
basis van ‘gesimuleerde’ DOT-productstructuur, waarbij enige onzekerheid bestaat over
de mate waarin deze overeenkomt met de werkelijkheid. Hierdoor is niet te toetsen
in hoeverre de ex ante verzekerdenraming (op basis van dbc’s 2010) representatief
is voor de uiteindelijke verzekerdenbepaling (dbc-zorgproducten 2013).
Ook voor het vereveningscriterium ‘MHK’ is sprake van een referentiegroep, waarin
verzekerden zijn ingedeeld als zij niet in aanmerking komen voor een vergoeding op
basis van dat criterium. Het Zorginstituut krijgt in het vierde lid de opdracht om
in afwijking van het tweede en derde lid het gewicht van deze groep zodanig vast te
stellen, dat het totaal van de toe- en afslagen voor het criterium ‘MHK’ – bezien
over alle verzekerden en rekening houdend met de gerealiseerde verzekerdenaantallen
per klasse – op nul uitkomt. Achtergrond hiervan is dat 2014 pas het derde jaar is
waarvoor een ex ante raming is gemaakt van de verzekerdenaantallen van het criterium
‘MHK’. Er kan momenteel nog niet worden beschikt over een historische reeks, waardoor
niet is te toetsen in hoeverre de ex ante verzekerdenraming (op basis van kosten 2009-2011)
representatief is voor de uiteindelijke verzekerdenbepaling (op basis van kosten 2011-2013).
Het is mogelijk dat er een ontwikkeling is in de prevalentie van het criterium ‘MHK’
bijvoorbeeld door wijzigingen in bekostiging van dure geneesmiddelen en/of ziekenhuizen
in de tussenliggende jaren. Dat maakt het ramen van de verdeling van verzekerdenkenmerken
lastiger.
Ook stelt het Zorginstituut ingevolge het vierde lid de gewichten van de criteria
‘DKG psychische aandoeningen’ en ‘HKG’s’ dusdanig vast dat het totaal van de toe-
en afslagen voor elk criterium – rekening houdend met de geraamde verzekerden-aantallen
per klasse – op nul uitkomt. Daarbij wordt rekening gehouden met de gerealiseerde
verzekerdenaantallen. Achtergrond hiervan is dat het ramen van de verdeling van verzekerdenkenmerken
lastig is. Belangrijkste complicatie is dat de raming van de huidige aantallen verzekerden
die vallen in de klassen van de criteria ‘DKG psychische aandoeningen’ en ‘HKG’s’
voor een aantal zorgverzekeraars onzeker is, bijvoorbeeld doordat er voor deze nieuwe
criteria onvoldoende kennis is over de ontwikkeling in de tijd of over registratie-effecten.
Op het moment dat de verdeling van verzekerden over de verschillende klassen per criterium
anders uitpakt dan verwacht zou zonder ex post herberekening van het gewicht van het
criterium, ex post de bijdrage van het criterium sterk van nul af kunnen wijken. Om
dit ongewenste effect te voorkomen, worden de gewichten van de betreffende klassen
per criterium achteraf vastgesteld, rekening houdend met gerealiseerde verzekerdenaantallen
per klasse (derde lid).
Deze werkwijze wordt ook toegepast voor de nieuwe vereveningscriteria GSM (onderscheiden
naar 65- en 65+) en GGZ-MHK.
Artikel 12
In dit artikel is aangegeven hoe kosten van prestaties van grensoverschrijdende zorg
in het risicovereveningssysteem moeten worden verwerkt. Deze kosten worden of vergoed
via de zorgverzekeraars (lid 1) of via het Zorginstituut (lid 2).
Declaraties die bij de zorgverzekeraars worden ingediend zijn meestal zodanig gespecificeerd
dat daaruit blijkt dat het gaat om kosten voor medisch-specialistische zorg, al dan
niet inclusief verblijf (onderdeel a), voor psychische zorg, al dan niet inclusief
verblijf (onderdeel b), voor verpleging en verzorging (onderdeel c) of voor langdurige
geestelijke gezondheidszorg (onderdeel d). Het Zorginstituut deelt deze kosten toe
aan kosten van de betreffende clusters van prestaties. Voor de kosten van onderdeel
a doet het Zorginstituut dit aan de hand van een in het onderdeel vastgelegde verdeelsleutel.
Voor de kosten van onderdeel b blijkt uit de specificatie of het gaat om en kosten
van het cluster ‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg’ van verzekerden
van achttien jaar en ouder. Is er wel een specificatie maar blijkt daaruit niet dat
de kosten gemaakt zijn voor de eerder genoemde medisch-specialistische zorg of psychische
zorg, dan gaat het om kosten van overige medische zorg, en die worden volledig aangemerkt
als ‘variabele zorgkosten’ (onderdeel e).
De verdeelsleutel voor de toedeling onder lid 1, onderdeel a, is gebaseerd op cijfers
uit het macro-prestatiebedrag 2015 en afgerond op 5 procentpunt.
De verdeelsleutel die in het tweede lid wordt gehanteerd heeft betrekking op de kosten
voor prestaties van grensoverschrijdende zorg die door verzekerden zijn gemaakt met
toepassing van internationale regelingen inzake sociale zekerheid, zoals een bepaling
van de Verordening (EG) nr. 883/2004 inzake sociale zekerheid dan wel bilaterale verdragen
of multilaterale verdragen, zoals het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van
Rijnvarenden. Hieronder vallen de kosten van zorg die slechts vergoed wordt na toestemming
van de zorgverzekeraar (de zogenaamde toestemmingsgevallen), kosten van verzekerden
die tijdelijk in het buitenland verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie) en kosten
van verzekerden die in het buitenland wonen. De kosten buitenland die via het Zorginstituut
worden afgehandeld worden op kasbasis door het Zorginstituut in de risicoverevening
verwerkt. De toedeling van de verschillende kosten van prestaties gebeurt op basis
van feitelijke declaratiegegevens van het Zorginstituut en cijfers uit het macro-prestatiebedrag
2015.
Voor de per 2015 overgehevelde zorg verpleging en verzorging zijn geen gegevens over
de kosten buitenland in het verleden beschikbaar. De verdeelsleutel voor de toedeling
aan dit cluster is daarom gebaseerd op cijfers uit het macro-prestatiebedrag 2015
en afgerond op 5 procentpunt. Dit leidt tot een toedeling van 10 procent aan het cluster
‘verpleging en verzorging’.
Voor de resterende 90 procent blijkt op basis van eerdere schadecijfers over 2011
(uitgedeclareerd) dat, afgerond op 5%-punt, de zogenaamde kosten buitenland als bedoeld
in het tweede lid, voor 90 procentpunt onder de kosten van ziekenhuisverpleging en
specialistische hulp en voor 0 procentpunt onder de kosten van geneeskundige ggz vallen.
Geconstateerd kan worden dat de ‘werkelijke’ kosten buitenland via zorgverzekeraars
relatief meer kosten van ziekenhuisverpleging en specialistische hulp omvatten en
minder kosten van geneeskundige ggz dan het macro-prestatiebedrag. Daarom worden de
kosten buitenland gebruikt voor de verdeling en niet het macro-prestatiebedrag. Daarmee
sluit de verdeling beter aan bij de feitelijke situatie. Vervolgens moeten de kosten
van ziekenhuiszorg en specialistische hulp (90 procent) worden verdeeld over de onderliggende
clusters van deelbedragen. Dit gebeurt wèl weer op basis van het macro-prestatiebedrag
2015, aangezien daarvoor geen gebruikgemaakt kan worden van werkelijke declaratiegegevens.
De uiteindelijke verdeling is als volgt: voor 90 procent worden de kosten buitenland
als kosten van het cluster ‘variabele zorgkosten’ beschouwd en voor 10 procent als
kosten van het cluster ‘verpleging en verzorging’.
Artikel 13
Binnen het Zvw-stelsel nemen verzekerden in een aantal situaties een deel van de zorgkosten
voor eigen rekening. Deze eigen betalingen worden niet betrokken bij de risicoverevening.
Een uitzondering wordt in het eerste lid echter gemaakt voor de eigen betalingen van
verzekerden in geval van een verplicht of vrijwillig eigen risico. In de risicoverevening
moeten deze kosten wel betrokken worden in de vaststelling van de gewichten voor de
clusters ‘variabele zorgkosten’, ‘kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg’,
en ‘kosten van verpleging en verzorging'. Op deze wijze wordt initieel bij de herberekening
van de vaststelling van het normatief bedrag ten behoeve van de zorgverzekeraar rekening
gehouden met de zorgkosten, exclusief de eigen betalingen voor zover deze niet het
gevolg zijn van het verplicht of vrijwillig eigen risico. Omdat niet exact te bepalen
is voor welke kostensoorten een verzekerde nu daadwerkelijk eigen betalingen heeft
gedaan onder het eigen risico wordt het normatief bedrag voor eigen betalingen in
mindering gebracht op het totaal van de normatieve bedragen van de drie hierboven
genoemde clusters. Dit resulteert – na aftrek van de nominale rekenpremie – in de
vereveningsbijdrage. Bij de bepaling van de uiteindelijke vereveningsbijdrage wordt
normatief rekening gehouden met een financieringsverschuiving van zorgverzekeraar
naar verzekerde voor kosten onder het verplicht eigen risico. Bij een vrijwillig eigen
risico krijgt de verzekerde een premiereductie. Deze inkomstenderving voor de zorgverzekeraar
wordt gecompenseerd doordat de betalingen uit hoofde van het vrijwillig eigen risico
bij de zorgkosten worden meegerekend; voor de bepaling van de vereveningsbijdrage
hoeft er dan ook geen normatief bedrag in mindering te worden gebracht.
De renteheffingstarieven, dit zijn de tarieven die zorginstellingen in rekening mogen
brengen bij zorgverzekeraars bovenop de reguliere tarieven in het geval de zorgverzekeraar
niet overgaat tot bevoorschotting van zorg gefinancierd op basis van dbc-zorgproducten,
worden, om de prikkel tot bevoorschotting te maximeren, buiten de risicoverevening
gehouden. Dit is in het tweede lid geregeld.
Artikel 14
De basis voor de toedeling van de kosten van instellingen voor medisch- specialistische
zorg naar de diverse deelbedragen, zoals deze wordt weergegeven in dit artikel en
in artikel 16, is gelegen in de artikelen 3.14 en 3.15 van het Bzv. In dit artikel
vindt de toedeling plaats van deze kosten naar het cluster 'variabele zorgkosten'.
Hiernaast is ook bij de instellingen die in hoofdzaak worden gefinancierd op basis
van dbc-zorgproducten nog sprake van aanvullende financiering in de vorm van overige
zorgproducten. Onder deze overige zorgproducten vallen vier categorieën, te weten
‘supplementaire producten’, ‘eerstelijnsdiagnostiek’, ‘paramedische behandeling en
onderzoek’ en ‘overige verrichtingen’. Onder de categorie ‘supplementaire producten’
vallen ‘de add-ons’, ‘de overige trajecten’ en ‘de stollingsfactoren’. De begrippen,
‘add-on’ en `add-on voor oncolytica” worden in artikel 1 van deze regeling gedefinieerd
en de beleidsregel ‘Prestaties en tarieven medisch specialistische zorg’ van de NZa
beschreven. De overige zorgproducten worden toegerekend aan de variabele zorgkosten.
Een uitzondering op deze regel, vormen de kosten van de add-ons voor oncolytica die
aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ (artikel 15, zesde lid) worden toegedeeld.
De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) biedt mogelijkheden voor experimenten waarbij
ook voor dbc-zorgproducten die niet behoren tot het zogenoemde vrije segment toch
sprake kan zijn van vrije prijsvorming. Het eerste lid geeft aan dat de vast/variabel-verhouding,
die voor de kosten van deze experimenten geldt, door het Zorginstituut wordt vastgesteld.
De Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en de Nederlandse Transplantatiestichting
(NTS) zullen in 2015 nog niet zijn overgegaan op financiering op basis van dbc-zorgproducten.
Daarom moet worden bepaald hoe de kosten van hun prestaties worden gesplitst in een
vast- en een variabel deel: voor 75 procent worden deze kosten aan het cluster ‘variabele
zorgkosten’ toegedeeld (tweede lid).
Wat betreft de splitsing van de kosten voor prestaties van grensoverschrijdende zorg
van buitenlandse instellingen, geldt hetgeen is toegelicht bij artikel 12.
Artikel 15
Het eerste lid regelt dat de kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden herberekend
op basis van de vaste kosten in 2014
Het tweede en derde lid gaan in op de toedeling van kosten van prestaties, geleverd
door instellingen die meedoen aan experimenten in de zin van de Wmg. Het percentage
van de kosten hiervan dat aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ wordt toegedeeld, is
gelijk aan 100 procent minus het percentage van deze kosten dat aan het cluster ‘variabele
zorgkosten’ wordt toegedeeld in het corresponderende eerste lid van artikel 14.
De Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en de Nederlandse Transplantatiestichting
(NTS) zullen in 2015 nog niet zijn overgegaan op financiering op basis van dbc-zorgproducten.
Daarom moet worden bepaald hoe de kosten van hun prestaties worden gesplitst in een
vast- en een variabel deel. Dit wordt in het vierde lid aangegeven; voor 25 procent
worden deze kosten aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ toegedeeld.
Het corresponderende tweede lid van artikel 14 bepaalt dat deze kosten voor 75 procent
aan de kosten van het cluster ‘variabele zorgkosten’ worden toegedeeld.
Het vijfde lid bepaalt dat de kosten voor Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten
(SKMS) en de kosten voor de Stichting kwaliteitsgelden Patiënten Consumenten (SKPC)
voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangeduid. De
middelen voor de SKMS waren oorspronkelijk, in 2008, onderdeel van het met de medisch
specialisten afgesproken uurtarief en behoren daarmee tot de kosten die ten laste
van de Zvw komen. Omdat de afdracht van alle medisch specialisten aan de SKMS administratief
onuitvoerbaar bleek, hebben zorgverzekeraars vanaf 2009 deze middelen rechtstreeks
betaald aan de SKMS en op deze wijze voorgefinancierd. Ook de financiering van kwaliteitsgelden
voor de SKCF zijn vanwege administratieve voordelen, als vaste zorgkosten geclassificeerd.
In dit lid wordt opgenomen dat deze kosten als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’
mee worden genomen in de risicoverevening.
Het vijfde lid bepaalt tevens dat de kosten voor de Stichting Kwaliteitsontwikkeling
GGZ voor 100 procent als kosten van het cluster ‘vaste zorgkosten’ worden aangemerkt.
Deze middelen zijn sinds 2013 beschikbaar voor kwaliteitsbeleid, projecten in het
kader van arbeidsparticipatie en ambulantisering, en de destigmatiseringscampagne
zoals opgenomen in het bestuurlijk akkoord ‘Toekomst GGZ 2013-2014’. Omdat afdracht
van alle zorgaanbieders ten behoeve van deze middelen administratief onuitvoerbaar
is, betalen zorgverzekeraars deze middelen rechtstreeks aan de Nederlandse Vereniging
voor Psychiatrie, Samen Sterk Tegen Stigma en GGZ Nederland.
De kosten van de add-ons voor oncolytica en dbc expertproducten) worden voor 100 procent
toegedeeld aan het cluster ‘vaste zorgkosten’ (zesde lid).
Het Zorginstituut past op het deelbedrag ‘vaste zorgkosten’ 100 procent nacalculatie
toe (zevende lid). Hiermee lopen zorgverzekeraars in het geheel geen risico over kosten
van het cluster ‘vaste zorgkosten’. Deze kosten zijn niet of nauwelijks beïnvloedbaar
voor een zorgverzekeraar. De basis voor deze nacalculatie is te vinden in artikel
3.15, tweede lid, van het Bzv.
Artikel 16
In dit artikel is bepaald dat er sprake is van aanvullende nacalculatie op grond van
een bandbreedteregeling. Deze geldt in 2015 voor de geneeskundige GGZ en voor Verpleging
en Verzorging. Achtergrond hiervan is de onzekerheid die bestaat bij de normering
van de betreffende macro-deelbedragen.
De bandbreedte bestaat uit de in dit artikel aangegeven bedragen boven en onder een
middelpunt dat in artikel 3.17 van het Bzv wordt aangeduid als 'het gemiddelde marktresultaat
van de zorgverzekeraars' voor de desbetreffende cluster van prestaties.
Voor de kosten van geneeskundige GGZ geldt, een bandbreedte van plus of minus € 15
per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald. Buiten de genoemde bandbreedte
geldt geen volledige compensatie, maar wordt 90 procent nagecalculeerd, om nog in
enige mate een prikkel tot doelmatigheid en kostenbeheersing te handhaven.
Voor V&V geldt een bandbreedte van plus of minus € 5 en een nacalculatiepercentage
van 95% buiten deze bandbreedte.
Artikel 17
In dit artikel gaat het om de herberekening van het normatieve bedrag ten behoeve
van de vaststelling van de vereveningsbijdrage. De berekeningswijze die hiervoor wordt
gehanteerd, komt overeen met die genoemd in artikel 8 respectievelijk artikel 9. Alleen
wordt nu gerekend met het gerealiseerde aantal zorgverzekeringen waarvoor premie moest
worden betaald bij de zorgverzekeraar, respectievelijk waarvoor het verplicht eigen
risico geldt. De berekende opbrengst van de nominale premie en het verplicht eigen
risico wordt in mindering gebracht op het in artikel 3.18 van het Bzv bedoelde normatieve
bedrag per zorgverzekeraar.
Artikel 18
Verzekerden jonger dan achttien jaar zijn geen nominale premie verschuldigd. Zorgverzekeraars
hebben voor verzekerden jonger dan achttien jaar naast zorgkosten, ook beheerskosten
(administratie en zorginkoop), waarvoor ze uit het Zorgverzekeringsfonds compensatie
ontvangen. De vergoeding uit het Zorgverzekeringsfonds is voor 2015 op € 45 per verzekerde
jonger dan achttien jaar vastgesteld. Dit bedrag is bepaald op basis van historische
gegevens over beheerskosten, waarbij is verdisconteerd dat verzekerden jonger dan
18 jaar gemiddeld lagere beheerskosten kennen dan andere verzekerden, omdat voor hen
gemiddeld minder declaraties verwerkt hoeven worden. Jonge verzekerden zijn immers
gemiddeld gezonder dan oudere verzekerden.
Artikel 19
In de beleidsregels van het Zorginstituut is opgenomen op welke data de uitbetaling
van de vereveningsbijdrage aan de zorgverzekeraars plaatsvindt. Er wordt rekening
gehouden met het betaalschema van zorgverzekeraars om er voor te zorgen dat hun uitgaven
en inkomsten zoveel mogelijk op elkaar aansluiten.
Artikel 20
Dit artikel wijzigt in de Regeling risicoverevening 2013 het bedrag van de lage drempel
van de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg per verzekerde van € 550
in € 400.
Artikel 21
Dit artikel wijzigt de Regeling risicoverevening 2014. Er wordt voor een nadere toelichting
verwezen naar de inleiding van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 22
De voorliggende regeling treedt niet eerder dan met ingang van 1 januari 2015 in werking.
Deze regeling werkt met uitzondering van de artikelen 20 en 21 terug tot en met 30 september
2014. Deze terugwerkende kracht hangt samen met het feit dat op basis van artikel
32, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Zvw, voor 1 oktober 2014, bij ministeriële
regeling wordt bepaald welk bedrag in totaal aan vereveningsbijdragen over 2015, kan
worden toegekend. Artikel 20 dat wijzigingen van de Regeling risicoverevening 2013
bevat en artikel 21 dat wijzigingen van de Regeling risicoverevening 2014 bevat, werken
terug tot en met 30 september 2012 respectievelijk tot en met 30 september 2013.
Artikel 23
Aangezien deze regeling de regels bevat met betrekking tot de aan de zorgverzekeraars
te verstrekken risicovereveningsbijdragen over het jaar 2015, krijgt zij de citeertitel
'Regeling risicoverevening 2015' (af te korten als Rrv 2015).
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers