STARTNOTITIE MER
Logo Gelderland
Op 13 december 2013 is namens u een aanmeldnotitie m.e.r.--beoordelingsplicht als bedoeld in artikel 7.16, eerste lid van de Wet milieubeheer (Wm) ingediend voor een project waarvoor wij vooraf moeten beoordelen of een milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld.
Het gaat om een pluimveebedrijf aan de Klein Gooswilligenweg 3 te Scherpenzeel. Op dit bedrijf zijn 2 pluimveestallen aanwezig met een vergunning voor het houden van 69.800 legkippen. Tevens zijn er 14 paarden vergund.
Bij dit project wilt u het bedrijf uitbreiden met een pluimveestal voor het houden van 59.000 legkippen in een diervriendelijk volièrehuisvestingssysteem en het aantal paarden met 16 stuks uitbreiden. De totale omvang van de huidige gebouwen beslaat ca. 4.960 m². Na uitbreiding zal de totale oppervlakte van gebouwen ca. 8.234 m² beslaan. De nieuwe pluimveestal (incl. eierverzamelruimte en mestopslag) zal een oppervlakte hebben van ca. 3.274 m². Het huidige bouwblok is voldoende groot voor de voorgenomen activiteit.
Besluit
Het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel besluiten dat geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. Er is geen sprake van belangrijke nadelige gevolgen, die reden geven voor een nadere milieueffectbeoordeling als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer.
M.e.r.--beoordeling
Wij hebben op basis van de ingediende aanmeldingsnotitie een m.e.r.--beoordeling van het project uitgevoerd. Wij achten het niet noodzakelijk om voor het project een milieueffectrapport op te stellen. Onze overwegingen zijn in bijlage 1 bij deze brief gevoegd.
Omgevingsvergunning
Ten behoeve van dit project heeft u op 5 december 2013 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend (kenmerk 2013W1142). Deze omgevingsvergunning wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
Publicatie
Hierbij attenderen wij u erop dat een m.e.r.--beoordelingsbesluit moet worden gepubliceerd en dat een digitale publicatie niet volstaat.
Het besluit wordt gepubliceerd op www.scherpenzeel.nl, in het huis-aan-huis-blad Scherpenzeelse Krant en in De Staatscourant.
Bezwaar
Het beoordelingsbesluit is een besluit op grond van artikel 7.19 van de Wet milieubeheer. Tegen dergelijke besluiten kan alleen door belanghebbenden bezwaar worden gemaakt. Derde-belanghebbenden kunnen, gezien artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar maken, tenzij deze beslissing een belanghebbende los van het voor te bereiden besluit (de omgevingsvergunning) rechtstreeks in zijn belang treft.
Voorbereiding omgevingsvergunning
Op basis van de ingediende aanvraag en de aanvullingen wordt door ons een ontwerpbesluit opgesteld en gepubliceerd. De aanmeldingsnotitie en het m.e.r.--beoordelingsbesluit worden bij de ter inzage te leggen stukken gevoegd.
Vragen
Heeft u nog vragen naar aanleiding van deze brief? Neem dan contact op met heer A. de Jong van team Vergunningverlening.
Zaaknummer
Uw dossier is geregistreerd onder zaaknummer 2015MER01. Vermeld alstublieft dit nummer, als u contact met ons opneemt.
Met vriendelijke groet,
namens burgemeester en wethouders van Scherpenzeel,
Namens deze,
 
R.P. Guldemond
Teammanager Vergunningverlening Omgevingsdienst de Vallei
Bijlage 1. Overwegingen beoordelingsbesluit
Waaraan hebben wij uw aanmeldnotitie getoetst?
In de Wet milieubeheer is bepaald dat wij voorafgaand aan het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting moeten beoordelen of er voor een project als dit een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Als niet is uitgesloten dat het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, kunnen wij vragen een MER op te stellen. In bijlage III van de Europese MER-richtlijn staat wat wij in ieder geval bij deze beoordeling moeten betrekken. Dat zijn:
  • 1.
    de kenmerken van het project (waaronder de cumulatie met andere projecten);
  • 2.
    de plaats van het project;
  • 3.
    de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het project kan hebben.
Beoordeling
In het Besluit milieueffectrapportage (hierna Besluit m.e.r.) is in onderdeel C van de bijlage onder categorie 14 opgenomen wanneer voor de activiteit het fokken, mesten of houden van dieren een plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport geldt. Dit is het geval bij het oprichten en/of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie met meer dan:
  • 85.000 dierplaatsen voor mesthoenders;
  • 60.000 dierplaatsen voor hennen;
  • 3.000 dierplaatsen voor mestvarkens;
  • 900 dierplaatsen voor zeugen.
Verder is in onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. onder categorie 14 opgenomen dat, in de aangegeven situaties, een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit geldt voor het oprichten en/of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met <onder meer> meer dan:
  • 40.000 dierplaatsen voor pluimvee;
  • 2.000 dierplaatsen voor mestvarkens;
  • 750 dierplaatsen voor zeugen;
  • 3.750 dierplaatsen voor gespeende biggen;
  • 5.000 dierplaatsen voor pelsdieren;
  • 1.000 dierplaatsen voor voedsters;
  • 6.000 dierplaatsen voor vlees- en opfokkonijnen;
  • 200 dierplaatsen voor melk-, kalf- en zoogkoeien;
  • 340 dierplaatsen voor vrouwelijk jongvee;
  • 340 dierplaatsen voor melk-, kalf- en zoogkoeien en vrouwelijk jongvee;
  • 1.200 dierplaatsen voor vleesrunderen;
  • 2.000 dierplaatsen voor schapen en geiten;
  • 100 dierplaatsen voor volwassen paarden of pony's;
  • 1.000 dierplaatsen voor struisvogels.
Daarnaast is in het Besluit m.e.r. bepaald dat, wanneer de oprichting en/of uitbreiding en/of wijziging van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren niet leidt tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r., ook moet worden vastgesteld of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de in bijlage III bij de EG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven omstandigheden.
Indien uit deze afweging volgt dat er geen sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu dan moet het niet nodig zijn van een MER-beoordeling worden gemotiveerd in het moederbesluit (het besluit op de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit inrichting). Wanneer er wel sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu moet toch een milieueffectrapport worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit daadwerkelijk leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
Om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld bekijken wij of de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Wij houden bij de beslissing rekening met de in bijlage III van de EG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven omstandigheden.
In de huidige aanvraag is sprake van het oprichten van een installatie, zoals bedoeld in het Besluit m.e.r., voor het huisvesten van legkippen met 59.000 dierplaatsen. In de aangevraagde situatie worden de, in onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r., genoemde dieraantallen niet overschreden. Daarmee is de aangevraagde situatie dus niet m.e.r.--plichtig.
1.Kenmerken van het project.
1%1.De omvang van het project
1%1.Productieproces
Het doel van de legpluimveehouderij is het produceren van tafeleieren. Bij dit voornemen is er sprake van zogenoemde scharreleieren, omdat de legkippen vrij door de pluimveestal en volièrehuisvesting kunnen scharrelen. De legkippen worden op een leeftijd van ca. 17 weken aangevoerd. Na een gewenningsperiode van ca. 2 à 3 weken beginnen de kippen met het leggen van eieren. De dieren leggen de eieren in de daarvoor bestemde legnesten (zie ook figuur 1.2). De eieren rollen vanuit de legnesten op de eierband. Deze eierband transporteert de eieren middels de eierdwarsband naar de eierverzamelruimte waar de eierinpakmachine de lege eiertrays vult met eieren. Deze gevulde eiertrays worden door de stapelaar tot stapels van 6 eiertrays gemaakt. Vervolgens zorgt een robot dat de stapels op pallets worden geplaatst waarna deze naar eieropslag getransporteerd kunnen worden. Afhankelijk van de afspraken die gemaakt zijn met de afnemer worden de eieren een- tot tweemaal per week opgehaald.
Na een productieperiode van ca. 14 maanden worden de legkippen afgevoerd, waarna de stal en de inrichting worden gereinigd. Hierna wordt de stal ontsmet en kunnen jonge hennen worden aangevoerd. Tussen de afvoer van oude leghennen en de aanvoer van jonge leghennen zal een leegstand optreden van ca. 2 tot 4 weken.
1%1.Toegepaste huisvestingssystemen
De nieuw te bouwen stal zal worden ingericht met een diervriendelijk volièrehuisvestingssysteem. Bij een volièrehuisvestingssysteem zijn op meerdere niveaus in de stal roosters aangebracht. Onder deze roosters zijn mestbanden aangebracht waarop de pluimveemest eventueel gedroogd kan worden door middel van mestbandbeluchting. Er kunnen diverse alternatieve opstellingen geïnstalleerd worden waarbij gevarieerd kan worden met de plaatsing van de legnesten en leefplateaus.
Bij de voorgenomen activiteit is de aanvrager van plan om de stal in te richten met een volièrehuisvestingssysteem welke voldoet aan Rav-code E2.11.1. Het toe te passen volièrehuisvestingssysteem is berekend op de verschillende eigenschappen zoals de oppervlakte van de leefruimte en de verhouding tussen strooisel- en roostervloer. Uit deze berekening blijkt dat het ingetekende volièrehuisvestingssysteem voldoet aan de eisen van Rav-code E 2.11.1.
1%1.Nageschakelde techniek
Als nageschakelde techniek zal achter de pluimveestal een droogtunnel worden geplaatst welke voldoet aan de eisen van Rav-code E 6.4.2. Deze droogtunnel zal de mest uit de stal droger maken. De mest gaat met een droge stofgehalte van minimaal 55% de droogtunnel in. In de droogtunnel wordt deze mest op geperforeerde stalen platen gebracht welke de mest door de droogtunnel begeleiden. Door de geperforeerde stalen platen wordt stallucht geleid om de mest te drogen. Nadat de mest door de gehele droogtunnel is gegaan zal deze een droge stofgehalte hebben van ca. 85% en worden afgevoerd naar de mestcontainer. Door het toepassen van de droogtunnel die voldoet aan Rav-code E 6.4.2 zal de fijnstofemissie met 55% worden gereduceerd.
1%1.Toekomstige ontwikkelingen
Voor het bedrijf worden op dit moment geen andere ontwikkelingen voorzien dan de voorgenomen activiteit.
1%1.De cumulatie met andere projecten
Het bedrijf is gelegen tussen een aantal bedrijven die op grond van het effect van hun fijnstof-uitstoot opgenomen zijn in de lijst vergunningplichtige bedrijven. Op grond hiervan is er een cumulatie te verwachten. Daarom is in het plan een voorziening opgenomen om de fijnstofuitstoot te reduceren. Op deze wijze worden de effecten van cumulatie zoveel als mogelijk beperkt.
1%1.Gebruik van natuurlijke hulpbronnen
Ten behoeve van de bedrijfsvoering zullen de volgende natuurlijke hulpbronnen worden gebruikt:
  • Mengvoer voor dieren;
  • Aardgas en elektriciteit;
  • Grondwater als drinkwater voor dieren.
Het gebruik van deze hulpbronnen heeft afgezien van het gebruik van grondwater geen gevolgen voor de locatie en zijn omgeving. Opgemerkt kan worden dat op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet-verontreinigd hemelwater ter plaatse in het oppervlaktewater dan wel de bode kan worden gebracht. Hierdoor worden negatieve effecten van grondwateronttrekking verminderd.
Bij stalsystemen voor legkippen wordt gebruikt gemaakt van zuinige technieken voor verlichting, in het algemeen is fluorescentieverlichting de stand van techniek. Verder wordt in de voorgenomen stal het klimaat geregeld op grond van de welzijn voor legkippen voor wat betreft temperatuur en verse lucht. Een en ander in overeenstemming met het Besluit houders van dieren.
1%1.De productie van afvalstoffen
Het vrijkomen van afvalstoffen in de meest ruime zin van het woord betreffen strooisel in combinatie met pluimveemest, kadavers van legkippen, eieren buiten het nest en verpakkingsmaterialen. Een deel van deze afvalstoffen in onontkoombaar en voor een deel heeft de aanvrager een belang om uit bedrijfseconomische redenen de stroom aan afvalstoffen in te dammen. Omdat het stalsysteem voldoet aan BBT mag worden verwacht dat ook aspecten als het zich ontdoen afvalstoffen in voldoende mate is beperkt.
1%1.Verontreiniging en hinder
Verontreiniging en hinder kunnen optreden als gevolg van:
  • Bodembedreigende handelingen door mest, ontsmettingsmiddelen en opslag van brandstof voor het noodstroomaggregaat;
  • Het vrijkomen van ammoniak, geur, fijn stof en mest;
  • Het vrijkomen van stof van dieren en van voer;
  • Geluidemissie van vast opgestelde installaties en van verkeersbewegingen.
Bodembedreigende handelingen.
Het bedrijf is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.
Er wordt door het bedrijf geen afvalwater op oppervlaktewater of in de bodem geloosd.
Door de aanwezige en de nieuw te bouwen stal(len) worden de mogelijke effecten naar bodem en grondwater met name gevormd door mest van de dieren. De nieuwe stal wordt als een volièrestal uitgevoerd. Deze stal wordt van een betonvloer voorzien. Het stalsysteem voorziet in een strooiselvloer en een roostervloer.
De mest die op de strooiselvloer valt wordt in het strooisel opgenomen. Dit wordt verwijderd na het beëindigen van de legronde, voor het ontsmetten van de stal. Mest die door een rooster op een mestband valt wordt met lucht gedroogd en tweemaal per week uit de stal verwijderd.
Pluimveestallen worden in de regel droog gereinigd omdat dit beter is voor de voersystemen en de mestbanden. Door de bouw van de stal is geen sprake van negatieve effecten op de kwaliteit van het oppervlaktewater of de bodem.
Voor de opslag van mest, ontsmettingsmiddelen en brandstof voor het noodstroomaggregaat zijn op grond van Hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bodembeschermende maatregelen voorgeschreven.
Ammoniak, geur, fijnstof en geluid.
Voor de vraag in hoeverre er sprake kan zijn van hinder door geur en ammoniak, fijnstof en geluid zijn de Hoofdstuk 2 en 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer relevant. Met dit kader vindt op bedrijfsniveau een toets plaats om te bezien of aan de eisen voor gevoelige objecten of gebieden wordt voldaan. Uit de bij de aanmeldingsnotitie overlegde gegevens blijkt, zoals eerder reeds beschouwd is, dat hierbij aan de eisen voldaan kan worden.
1%1.Risico van ongevallen, vooral gelet op de gebruikte stoffen of technologieën
Het risico van ongevallen, ten gevolge van gebruikte stoffen en technologieën is, gelet op de toegepaste technieken en stalsystemen, niet aanwezig, dan wel hoogstens verwaarloosbaar te achten.
1.Plaats van het project.
Het bedrijf is gelegen in de provincie Gelderland ten noordoosten van het dorp Scherpenzeel aan de Klein Gooswilligenweg 3. De afstand van het bedrijf tot de bebouwde kom van Scherpenzeel (gemeente Scherpenzeel) bedraagt ca. 2.300 m. De bebouwde kom van Renswoude (gemeente Renswoude, provincie Utrecht) is op circa 1.500 m ten zuidwesten van het bedrijf gelegen. De kadastrale ligging van de inrichting is gemeente Scherpenzeel, sectie B, nummer 0455 en 0456.
1%1.Het bestaande grondgebruik
In de omgeving van het bedrijf zijn voornamelijk agrarische bedrijven gelegen en een aantal burgerwoningen. De dichtstbijzijnde woning, welke geen veehouderij is, ligt op een afstand van ca. 82 m vanaf de grens van de inrichting.
1%1.Relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied
ter plaatse zijn alleen de natuurlijke hulpbronnen aanwezig die in beginsel overal in buitengebieden met intensieve veehouderijen kunnen worden aangetroffen: zon, wind, water en bodem (zand).
Het regeneratievermogen van deze hulpbronnen wordt niet aangetast door het voorgenomen initiatief. Het project heeft geen dan wel nauwelijks invloed op de effecten van zon, wind en bodem.
1%1.Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden
1%1.Wetlands
Onder wetlands worden waterrijke gebieden verstaan, bijvoorbeeld moerassen of veengebieden. Deze natuurgebieden hebben belangrijke functies, onder andere voor trekvogels, vissen en andere waterdieren. Wetlands en de planten- en diersoorten die erin leven, worden beschermd door het Ramsar Verdrag uit 1971.
Sinds de wijziging van de Natuurbeschermingswet valt de bescherming van wetlands onder deze wet. Daarom worden eventuele te beschermen wetlands in de omgeving van het bedrijf in paragraaf 2.2.7 “Natuurbeschermingswetgebieden” in beeld gebracht.
1%1.Kustgebieden, natuurparken en bosgebieden
Nationale Parken (natuurparken) zijn de meest waardevolle natuurgebieden van Nederland. In Nederland is een nationaal park een natuurgebied van ten minste duizend hectare, met een karakteristiek landschap en bijzondere planten en dieren. Het beheer van een nationaal park is gericht op natuurbehoud en -ontwikkeling, natuurgerichte recreatie, educatie en voorlichting en op onderzoek. Naast natuurparken vormen ook kustgebieden en bosgebieden een belangrijk onderdeel van de Nederlandse natuur.
De genoemde gebieden worden alleen beschermd wanneer zij tevens zijn aangewezen op grond van natuurbeschermende regelgeving. Eventuele natuurparken, kustgebieden en/of bosgebieden in de omgeving van het bedrijf die tevens zijn aangewezen onder andere natuurbeschermende regelgeving worden in desbetreffende paragraaf genoemd.
1%1.Gebieden die in de wetgeving van lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG (= Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (= Habitatrichtlijn)
Nederland kreeg in 1967 voor het eerst een Natuurbeschermingswet, die het mogelijk maakte om natuurgebieden en -soorten te beschermen. Op den duur voldeed de wet niet meer aan de eisen die internationale verdragen en Europese verordeningen stellen aan natuurbescherming. Daarom is in 1998 een nieuwe Natuurbeschermingswet gemaakt, alleen gericht op gebiedsbescherming. De bescherming van soorten is geregeld in de Flora- en faunawet.
De Natuurbeschermingswet 1998 is op 1 oktober 2005 gewijzigd. Sindsdien zijn de bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet verwerkt. De volgende gebieden worden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden)
  • Beschermde natuurmonumenten
  • Wetlands.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de Veluwe op ca. 6,6 km. van het bedrijf. Hierna volgt Binnenveld op ca. 8,9 km. De provincie Gelderland is voor beide gebieden het bevoegd gezag. Daarom zal bij de provincie Gelderland een aanvraag worden ingediend voor een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet. Voor een overzicht van de ligging van het bedrijf ten opzichte van de Natura 2000 gebieden zie figuur 2.4.
Tevens zijn er op meer en mindere afstand Beschermde Natuurmonumenten gelegen. Zo is Groot Zandbrink gelegen op ca. 5,0 km van het bedrijf en Schoolsteegbosjes op ca. 6,6 km. De provincie Utrecht is voor deze gebieden het bevoegd gezag. Daarom zal hier tevens een aanvraag worden ingediend voor een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet.
De initiatiefnemer heeft reeds vergunningen in het kader van de Natuurbeschermingswet van beide provincies voor de huidige situatie. Beide provincies hebben een beleidskader opgesteld voor het verlenen van dergelijke vergunningen. Hierbij is het vooral van belang dat er geen toename is van de depositie van ammoniak. Gezien de afstanden tot de gebieden zullen de emissies van geur, fijnstof, geluid en licht geen negatieve gevolgen hebben voor de beschermde gebieden.
Kwetsbare gebieden zijn gebieden welke in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn aangewezen als voor verzuring gevoelig. Voor dit initiatief zijn alleen de gebieden van belang die tevens binnen de Ecologische Hoofdstructuur zijn gelegen. Kwetsbare gebieden zijn voor een activiteit van belang wanneer zij binnen 250 m van de locatie zijn gelegen. Op een afstand van ongeveer 250 m is in de provincie Utrecht een kwetsbaar gebied aanwezig. De bestaande en te realiseren dierverblijven zijn niet binnen een straal van 250 m van een kwetsbaar gebied gelegen.
1%1.Gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden
Uit de monitoring van het NSL blijkt dat met name in gebieden met veel intensieve veehouderij, pluimveehouderij in het bijzonder, de grenswaarden voor PM10 worden overschreden en locaties voorkomen waar de concentraties dermate hoog zijn dat vrijwel iedere nieuwe activiteit leidt tot nieuwe overschrijdingen. De bijdrage van het wegverkeer aan de achtergrondconcentratie is in deze gebieden zeer beperkt.
De veehouderij ligt in het gebied waar een beperking van de toepassing van de NIBM-grondslag nodig is om toename van overschrijding van de concentraties van PM10 te voorkomen.
De achtergrondconcentratie van PM10 bepaalt de heersende concentraties in dit gebied in belangrijke mate. In gebieden waar de achtergrondconcentraties relatief hoog zijn, zal een extra bijdrage van een individuele bron snel aanleiding zijn tot (toename van) lokale overschrijdingen. In gebieden met veel intensieve veehouderij is de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie (50 µg/m³), die per kalenderjaar maximaal vijfendertig maal mag worden overschreden, maatgevend.
Uit de monitoring van het NSL blijkt dat in gebieden met een jaargemiddelde achtergrondconcentratie van meer dan 30 µg/m³ op relatief veel locaties in de directe omgeving van veehouderijbedrijven sprake is van overschrijding van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie gedurende meer dan 35 dagen.
In de gemeente Scherpenzeel zijn vier bedrijven aangewezen als vergunningplichtig in verband met de invloed van hun fijnstofuitstoot op de omgeving. In de gemeente Renswoude gaat het om een bedrijf. Deze bedrijven zijn opgenomen in Tabel 1. Vergunningplicht voor fijnstofknelpunten. Ook is de afstand tot het bedrijf van de aanvrager opgenomen.
Tabel 1. Vergunningplicht voor fijnstofknelpunten
Omdat er sprake is van een m.e.r.--beoordelingsplichtige activiteit is tevens de cumulatie van fijn stof berekend. Andere bedrijven in de nabijheid kunnen van invloed zijn op de fijn stofconcentratie in de omgeving. Zoals reeds aangegeven telt ISL3a de bijdrage aan de fijn stofconcentratie van een individueel bedrijf op bij de achtergrondconcentratie. De achtergrondconcentratie bestaat uit de emissies van alle omliggende bedrijven. Ook de emissies van het verkeer, industrie en overige activiteiten behoren tot de achtergrondconcentratie.
Ieder jaar wordt het rekenmodel ISL3a aangepast aan de nieuwste situatie, hierbij wordt tevens de achtergrondconcentratie bepaald. Wanneer er wijzigingsplannen zijn kan dit gevolgen hebben voor de achtergrondconcentratie. Bij zowel de gemeente Scherpenzeel als de gemeente Renswoude is navraag gedaan of eerder vermelde bedrijven wijzigingsplannen hebben. De bedrijven aan de Barneveldsestraat 12 en de Heintjeskamperweg 3 hebben een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. De emissie van fijn stof van het bedrijf aan de Heintjeskamperweg 3 zal afnemen, terwijl de emissie van fijn stof van het bedrijf aan de Barneveldsestraat 12 zal toenemen met 3.215 kg/jaar.
Doordat de huidige situatie reeds tot de achtergrondconcentratie behoort is een cumulatieve berekening gemaakt waarbij enkel de uitbreiding van het bedrijf aan de Barneveldsestraat 12 met 3.215 kg/jaar is meegenomen. De afname van het bedrijf aan de Heintjeskamperweg 3 niet is berekend. Ook zijn er signalen van meerdere (kleine) bedrijven die de vergunning in willen trekken, maar dit is nog niet allemaal doorgevoerd. Doordat deze afnamen niet zijn meegenomen in de cumulatieve berekening is er sprake van een worst-case scenario.
De toename van fijn stofemissie van het bedrijf aan de Barneveldsestraat 12 heeft een klein effect op de achtergrondconcentratie en het aantal overschrijdingsdagen.
1%1.Gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid
Het gebied in de gemeente Scherpenzeel ten noorden van de kern heeft een bevolkingsdichtheid van 336 inw./km² (CBS 2008). Dit is vergelijkbaar met de bevolkingsdichtheid van de omliggende gebieden in de aangrenzende gemeenten en niet bijzonder hoog te noemen.
1%1.Landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang
Nederland kent twintig Nationale Landschappen. Deze gebieden hebben een unieke combinatie van cultuurhistorische en natuurlijke elementen. Daarmee vertellen ze het verhaal van het Nederlandse landschap. De Nationale Landschappen worden gekenmerkt door een bijzondere samenhang tussen landschapselementen als natuur, reliëf, grondgebruik en bebouwing. Door het aanwijzen van Nationale Landschappen wil de overheid het typische Nederlandse landschap behouden. Nationale Landschappen worden beschermd op grond van hun archeologisch of cultuurhistorisch waardevolle eigenschappen. Het bedrijf is niet gelegen in een Nationaal Landschap. Het dichtstbijzijnde Nationale Landschap is de Veluwe op ca. 6,6 km. Gezien de grote afstand zal het bedrijf geen invloed hebben op dit landschap.
1.Kenmerken van de gevolgen voor het milieu van de activiteiten.
1%1.Het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking)
De veehouderij ligt in het gebied waarbij op grond van de wijziging van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 het voor veehouderijen is uitgezonderd van de toepassing van “Niet in betekende mate” als meer dan 800 kg/jaar aan fijnstof wordt geëmitteerd.
De fijnstofemissie neemt toe ten opzichte van de huidige situatie van 722,43 kg/jaar PM10 naar 2.448,18 kg/jaar PM10. Door de toepassing van de droogtunnel wordt de emissie van fijnstof beperkt. Er is een subsidie aangevraagd voor de investering in de droogtunnel in het kader fijnstofmaatregelen.
Middels het programma ISL3a Versie 2012-1, met Rekenhart Release 20 augustus 2012, is een fijnstofverspreidingsmodel opgesteld. Dit verspreidingsmodel is in bijlage 9 weergegeven. Hieruit blijkt dat de wettelijke norm van 40 μg/m³ niet overschreden wordt. Ook de drempelwaarde (35 dagen) voor het gemiddeld aantal overschrijdingen van de grenswaarde van 50 μg/m³ voor 24-uurgemiddelden over 5 jaar wordt na toepassing van de zeezoutaftrek niet overschreden. Het adres met het hoogste aantal overschrijdingsdagen in Klein Gooswilligenweg 4. Hier wordt nipt voldaan aan de gestelde eisen. Hierbij is niet gecorrigeerd voor de dubbeltelling.
1%1.Het grensoverschrijdende karakter van het effect
Door de grote afstand tot de rijksgrenzen is van een grensoverschrijdend karakter geen sprake.
1%1.De waarschijnlijkheid van het effect
De uitvoering van het project is hoogst waarschijnlijk. Het plan vindt geen belemmeringen op grond van de milieuregels. De ervaring leert dat goed voorbereide plannen alleen kunnen struikelen door nieuwe inzichten bij de financiële instellingen.
1%1.Duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect
In de voorgaande paragrafen zijn de milieueffecten beschreven welke optreden bij de voorgenomen activiteit. Deze paragraaf beschrijft de omkeerbaarheid hiervan. De voorgenomen activiteit heeft geen schadelijke gevolgen voor het milieu, er zal daarom ook geen blijvende schade aan de omgeving optreden. Wanneer er wordt gestopt met het houden van dieren zullen de effecten van onder andere ammoniak, geur, fijnstof, waterverbruik, energieverbruik, mestproductie en afvalstoffenproductie verdwijnen. Ook de effecten voor de omgeving met betrekking tot dier- en volksgezondheid zullen verdwijnen wanneer er geen dieren meer worden gehouden. Hierdoor zijn de mogelijke effecten omkeerbaar.
Conclusie
Er hoeft voor uw project geen milieueffectrapport te worden opgesteld.
Naar boven