Beleidregel van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 12 juli 2015, nr. WJZ/15071084, houdende wijziging van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB in verband met de toepassing van het vroegtijdig waarschuwingssysteem en bepalingen die betrekking hebben op de criteria voor het vaststellen van opzet bij niet-naleving van de randvoorwaarden

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 3.2 en 4.8 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB;

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Gelet op artikel 99, eerste tot en met derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU 2013, L 347);

Gelet op artikel 39, derde en vierde lid, en artikel 40 van Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PbEU 2014, L181);

Besluit:

ARTIKEL I

De Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Op grond van de beoordeling van de niet-naleving van de randvoorwaarde die, gelet op haar geringe ernst, omvang en duur, in naar behoren gemotiveerde gevallen geen aanleiding geeft tot een verlaging of uitsluiting, besluit de minister dat ten aanzien van de in het tweede lid genoemde niet-nalevingen van de randvoorwaarden, voor zover geen sprake is van een herhaling, sprake is van een niet-naleving waarvoor aan de landbouwer eerst een waarschuwing wordt gegeven als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde niet-nalevingen van de randvoorwaarden betreffen in ieder geval:

    • a. artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren, in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling Diervoeders 2012, in samenhang met artikel 5, eerste lid, en Bijlage I, deel A, onderdeel II onder 2a, 2b en 2e van Verordening (EG) nr.183/2005, voor zover de registratie in geringe mate niet volledig is bijgehouden;

    • b. artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen juncto artikel 4, eerste lid, en Bijlage I, deel A, onderdeel III, onder 8a, 8d en 8e van Verordening (EG) nr. 852/2004, voor zover de registratie in geringe mate niet volledig is bijgehouden;

    • c. artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen juncto artikel 4, eerste lid, en bijlage I, deel A, onderdeel III, onder 9a en 9c van Verordening (EG) nr. 852/2004, voor zover de registratie in geringe mate niet volledig is bijgehouden;

    • d. artikel 2.2, tiende lid, onderdeel l, subonderdeel 4˚, en onderdeel r, van de Wet dieren in samenhang met artikel 4, eerste lid, en Bijlage I, deel A, onder III, onder 8b, van Verordening (EG) nr. 852/2004, artikel 1.25 van het Besluit houders van dieren en artikel 3.1 van de Regeling houders van dieren, voor zover het register in geringe mate niet volledig is bijgehouden;

    • e. artikel 2, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, juncto artikel 4, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, voor zover de houder geen veeteelt bedrijft;

    • f. artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, eerste tot en met zesde gedachtestreepje, en derde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, voor zover het register in geringe mate onvolledig is of zover de houder geen veeteelt bedrijft;

    • g. artikel 4, eerste, tweede en derde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000, in samenhang met artikel 8, eerste lid, en artikel 12 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, alsmede artikel 104, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 10 in samenhang met artikel 11 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, in het geval van het verlies van één oormerk bij maximaal 10 procent van de runderen tot het absolute aantal van 20 runderen en de identiteit van de runderen kan worden aangetoond;

    • h. artikel 7, eerste lid, eerste en tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000, in samenhang met artikel 19 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, voor zover het bedrijfsregister onvolledig is bijgehouden ten aanzien van maximaal 10 procent van de runderen tot het absolute aantal van 20 runderen, voor zover maximaal 3 mutaties niet zijn gemeld en de identiteit van de runderen kan worden aangetoond;

    • i. artikel 4, eerste en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 21/2004 in samenhang met de artikelen 8, vijfde lid, 12, 12e en 12f van de Regeling identificatie en registratie van dieren, alsmede artikel 104, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, en artikel 10 in samenhang met artikel 11, 36 en 38 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, in het geval van het verlies van één identificatiemiddel bij maximaal 10 procent van de schapen of geiten tot het absolute aantal van 20 schapen en geiten;

    • j. de artikelen 38d en 38e van de Regeling identificatie en registratie van dieren, voor zover het maximaal 3 mutaties betreft of in het geval de houder geen veeteelt bedrijft;

    • k. artikel 2.33, tweede lid, van het Besluit houders van dieren, voor zover de niet-naleving door een melkveehouder plaatsvindt, bij een gering aantal kalveren;

    • l. artikel 2.22, tweede lid, van het Besluit houders van dieren, voor zover het materiaal incidenteel ontbreekt;

    • m. artikel 2.23, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, voor zover sprake is van incidenteel te weinig licht, en

    • n. artikel 2.10 van het Besluit houders van dieren, voor zover het register in geringe mate onvolledig is bijgehouden.

  • 3. De waarschuwing, bedoeld in het eerste lid, wordt niet meer dan één keer gegeven voor niet-nalevingen van eenzelfde randvoorwaarde gedurende drie opeenvolgende kalenderjaren, gerekend vanaf en inclusief het jaar waarin de niet-naleving is geconstateerd.

  • 4. In afwijking van het derde lid, kan voor de niet-naleving van de randvoorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen g en i, meer dan één keer een waarschuwing worden gegeven.

  • 5. Ingeval de niet-naleving van de randvoorwaarde, bedoeld in het eerste lid, niet binnen de door de bevoegde autoriteit aan de landbouwer medegedeelde termijn is hersteld, wordt het totale bedrag van de in artikel 92 van Verordening (EG) nr. 1306/2013 bedoelde betalingen met terugwerkende kracht met 1 procent verlaagd voor het jaar waarin de niet-naleving waarop de waarschuwing is gebaseerd, heeft plaatsgevonden.

B

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

  • 1. Een niet-naleving is opzettelijk begaan indien de landbouwer de desbetreffende niet-naleving heeft beoogd of indien de landbouwer het risico heeft aanvaard dat zijn handelen of nalaten een niet-naleving tot gevolg heeft.

  • 2. Opzet wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

    • a. in de omschrijving van de betrokken randvoorwaarde wordt een rechtstreeks verband met de opzettelijkheid van de niet-naleving gelegd;

    • b. de mate van complexiteit van de randvoorwaarde;

    • c. de aanwezigheid van langdurig bestendig beleid;

    • d. de niet-naleving veronderstelt een actieve handeling dan wel het bewust nalaten van een handeling;

    • e. de omstandigheid dat de landbouwer reeds eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de naleving ten aanzien van de randvoorwaarde;

    • f. de mate waarin de randvoorwaarde niet wordt nageleefd.

  • 3. In het geval waarin een niet-naleving door een derde is begaan op de landbouwgrond of in het kader van het bedrijf van een landbouwer wordt desbetreffende niet-naleving aan de landbouwer toegerekend als een opzettelijke niet-naleving indien de landbouwer heeft beoogd of het risico heeft aanvaard dat de niet-naleving zou plaatsvinden blijkens:

    • a. de keuze voor de derde,

    • b. het door de landbouwer op de derde uitgeoefende toezicht, of

    • c. de door de landbouwer aan de derde gegeven instructies.

  • 4. Indien een niet-naleving die heeft geleid tot een verlaging met 15 procent, nogmaals wordt geconstateerd als bedoeld in artikel 39, vierde lid, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014, bedraagt de verlaging voor die herhaling 20 procent, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd.

  • 5. Indien een met opzet begane niet-naleving als bedoeld in artikel 40 van Verordening (EU) nr. 640/2014 die heeft geleid tot een verlaging, nogmaals wordt geconstateerd, bedraagt de verlaging voor die herhaling een verlaging met het percentage dat overeenkomt met het daarop eerstvolgende tiental, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd.

  • 6. Indien een niet-naleving die vóór 2015 heeft geleid tot een verlaging met een percentage van meer dan 15 en niet zijnde een percentage uitgedrukt in een tiental, nogmaals wordt geconstateerd, bedraagt de verlaging voor die herhaling een verlaging met het percentage dat overeenkomt met het daarop eerstvolgende tiental, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd.

  • 7. In afwijking van de leden 4 tot en met 6 kan een grotere verlaging worden toegepast indien ernst, omvang of permanent karakter van de niet-naleving daar aanleiding toe geven.

ARTIKEL II

Deze wijziging van de beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze wijziging van de beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 12 juli 2015

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

TOELICHTING

Sinds 2005 komen landbouwers alleen in aanmerking voor rechtstreekse steun op grond van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) als zij voldoen aan bestaande wettelijke normen op het terrein van natuur- en milieubescherming, volksgezondheid, diergezondheid, plantgezondheid en dierenwelzijn. Dit zijn de randvoorwaarden voor het GLB. De regels inzake de randvoorwaarden – dit zijn de uit het recht van de Unie voortvloeiende beheerseisen en de vastgestelde normen voor een goede landbouw- en milieuconditie van grond – zijn neergelegd in Titel VI, Hoofdstuk I en bijlage II van Verordening (EU) nr. 1306/20131. Ter uitvoering van deze Europese regels dienen landbouwers die rechtstreekse steun ontvangen te voldoen aan de beheerseisen die zijn opgenomen in bijlage 3 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: Urb) en de normen met betrekking tot het in een goede landbouw- en milieuconditie houden van landbouwgrond die zijn opgenomen in bijlage 4 van de Urb.

De regels inzake de controle op de randvoorwaarden en de gevolgen van niet naleving van de randvoorwaarden zijn neergelegd in Hoofdstuk II van de hiervoor genoemde Titel VI. Elk jaar wordt op grond van de Europese regels een selectie van 1 procent van de landbouwers, die rechtstreekse steun op grond van het GLB ontvangen, gecontroleerd op de naleving van alle randvoorwaarden. De niet-nalevingen van randvoorwaarden die bij de reguliere controles door de bevoegde autoriteit worden geconstateerd, worden gemeld aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van het Ministerie van Economische Zaken (hierna: RVO.nl).

In het geval van niet-naleving van een randvoorwaarde wordt op grond van artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 een administratieve sanctie opgelegd. Artikel 99 van deze verordening bepaalt dat deze sanctie wordt opgelegd in de vorm van een verlaging (korting op) of uitsluiting van het totale bedrag aan inkomenssteun dat aan de desbetreffende landbouwer is toegekend. De hoogte van de sanctie is afhankelijk van de ernst, de omvang en de duur van de niet-naleving, van de vaststelling of de niet-naleving het gevolg is van nalatigheid of een opzettelijk handelen of niet-handelen, en van de vaststelling dat sprake is van een herhaalde niet-naleving. Een niet-naleving als gevolg van nalatigheid leidt op grond van artikel 39, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/20142 in de regel tot een korting van 3 procent en een opzettelijke niet-naleving leidt op grond van artikel 99, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 tot een korting van 20 procent.

Artikel 2 beleidsregel: Vroegtijdig waarschuwingssysteem

Er bestaan evenwel situaties waarbij op basis van een beschrijving van ernst, omvang en duur van de niet-naleving gemotiveerd kan worden geoordeeld dat dergelijke niet-nalevingen niet direct tot het opleggen van een korting zouden moeten leiden. Het early warning system c.q. vroegtijdig waarschuwingssysteem van artikel 99, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 biedt hiervoor de grondslag. Dit systeem houdt in dat bij bepaalde niet-nalevingen een landbouwer geen korting krijgt opgelegd, maar een waarschuwing krijgt. In artikel 3.2 van de Urb is bepaald dat de Minister van Economische Zaken dit vroegtijdig waarschuwingssysteem toepast.

Artikel 2 van de onderhavige beleidsregel geeft aan op welke wijze dit systeem wordt toegepast en somt, in het tweede lid, de randvoorwaarden op die onder dit systeem vallen. Ingevolge dit systeem wordt bij niet-naleving van een van deze randvoorwaarden een waarschuwing gegeven door de bevoegde autoriteit met de opdracht aan de landbouwer binnen een bepaalde termijn de situatie te herstellen. Deze waarschuwing wordt alleen gegeven bij de eerste niet-naleving van de desbetreffende randvoorwaarde in een periode van 3 jaar. Voor 2015 tellen derhalve ook de niet-nalevingen in 2013 en 2014 mee. Een waarschuwing wordt geregistreerd bij RVO.nl.

Een niet-naleving die binnen de vastgestelde termijn door de landbouwer is gecorrigeerd, wordt niet als een niet-naleving beschouwd en is daarmee ‘afgedaan’. De registratie van de niet-naleving wordt door RVO.nl ongedaan gemaakt.

Echter, wanneer binnen drie jaar nadat de waarschuwing is afgegeven, blijkt dat de landbouwer de situatie niet binnen de vastgestelde termijn heeft gecorrigeerd, wordt alsnog een verlaging van 1 procent met terugwerkende kracht toegepast voor het jaar waarin de initiële bevinding is gedaan en de waarschuwing is afgegeven.

In artikel 2, derde lid, van de onderhavige beleidsregel, is tevens opgenomen dat per randvoorwaarde slechts één keer een waarschuwing wordt gegeven voor een niet-naleving van een van de randvoorwaarden die staan opgenomen in het tweede lid van dat artikel. Indien blijkt dat de landbouwer deze randvoorwaarde binnen drie jaren, gerekend vanaf en inclusief het jaar waarin de initiële bevinding is gedaan en waarvoor de waarschuwing is afgegeven, nogmaals niet naleeft, dan is het vroegtijdig waarschuwingssysteem niet meer van toepassing en geldt het ‘gewone regime van Verordening (EU) nr. 640/2014’.

Dit kan resulteren in twee situaties: De eerste situatie is dat de eerste niet-naleving gecorrigeerd is binnen de daarvoor gestelde termijn waardoor de (tweede) niet-naleving beschouwd wordt als een eerste (nieuwe) niet-naleving waarvoor ingevolge artikel 39 van Verordening (EU) nr. 640/2014 in de regel een verlaging wordt toegepast van 3 procent. De tweede situatie is dat de eerste niet-naleving niet gecorrigeerd is binnen de daarvoor gestelde termijn wat met zich brengt dat ingevolge artikel 38, eerste lid, juncto artikel 39, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014, de verlaging die voor een niet-naleving van deze randvoorwaarde is toegepast, bij de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving wordt vermenigvuldigd met de factor drie. Dit betekent dat voor deze ‘herhaalde niet-naleving’ van een randvoorwaarde als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de onderhavige beleidsregel, een verlaging wordt toegepast van 3 procent voor het jaar waarin de herhaalde niet-naleving wordt geconstateerd. Deze verlaging komt dus bovenop de verlaging voor de eerste – niet (tijdig) gecorrigeerde – niet-naleving.

In lijn met het ‘Working document on missing ear tags in the context of cross compliance’ van de Europese Commissie wordt een uitzondering gemaakt voor niet-naleving van de randvoorwaarden die staan opgenomen in het tweede lid, onderdelen g en i. Het gaat hierbij om het verlies van oormerken van runderen of identificatiemiddelen van schapen en geiten. Indien deze randvoorwaarden niet worden nageleefd (in het geval van het verlies van één oormerk of identificatiemiddel bij maximaal 10 procent van de dieren tot het absolute aantal van 20 dieren), hiervoor vervolgens een waarschuwing wordt gegeven en deze situatie binnen de daartoe gestelde termijn wordt gecorrigeerd, dan leidt een volgende niet-naleving van dezelfde randvoorwaarde niet direct tot een korting, maar kan er wederom een waarschuwing worden afgegeven. Indien de situatie niet binnen de daartoe gestelde termijn wordt gecorrigeerd, dan leidt de volgende niet-naleving wél tot een korting. Het vroegtijdig waarschuwingssysteem is dan niet meer van toepassing.

Artikel 3 beleidsregel: opzettelijke niet naleving en herhaling

In geval van opzettelijke niet-naleving is het verlagingspercentage, op grond van artikel 99, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, ten minste 20 procent en kan het oplopen tot de volledige uitsluiting van een of meer steunregelingen voor één of meer kalenderjaren.

Artikel 3, eerste tot en met derde lid, van de onderhavige Beleidsregel, beschrijft aan de hand van welke criteria opzet wordt beoordeeld.

In de leden 4 tot en met 7 wordt bepaald welke verlaging op de betaling van rechtstreekse betalingen wordt toegepast indien een niet-naleving wordt herhaald. Dit is een nadere invulling van de artikelen 39, vierde lid, derde alinea, en artikel 40 van Verordening (EU) nr. 640/2014. Artikel 39, vierde lid, bevat een regime voor herhaalde (niet-opzettelijke) niet-nalevingen dat kan leiden tot een verlaging van ten hoogste 15 procent. Zodra dat maximum is bereikt, wordt een volgende niet-naleving – van dezelfde randvoorwaarde – beschouwd als opzettelijk. Voor met opzet begane niet-nalevingen bepaalt artikel 40 van Verordening (EU) nr. 640/2014 onder meer dat de verlaging in de regel 20 procent bedraagt en kan worden verhoogd tot maximaal 100 procent, afhankelijk van ernst, omvang en permanent karakter van de niet-naleving. De leden 4 tot en met 6 van het onderhavige artikel 3 geven hieraan invulling en voorzien in een verhoging van het laatstelijk toegepaste verlagingspercentage met 10 voor elke volgende herhaling van de niet-naleving. Het zevende lid houdt de mogelijkheid van een grotere verlaging open indien een specifiek geval daar aanleiding toe geeft.

Ten algemene volgt uit artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014 dat voor de vraag of sprake is van een herhaling, ook rekening wordt gehouden met niet-nalevingen van vóór 2015.

Regeldruk

De voorgestelde wijziging in onderhavige beleidsregel heeft geen effect op de regeldruk. De gevolgen voor de regeldruk van de uitvoering van de rechtstreekse betalingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn beschreven in de toelichting bij de Urb.

Inwerkingtreding

Ministeriële regelingen treden in beginsel in werking op vaste verandermomenten en worden twee maanden vóór inwerkingtreding gepubliceerd in de Staatscourant.

Onderhavige wijziging van de beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin de wijzigingsregeling wordt geplaatst. Zo spoedig mogelijke inwerkingtreding is wenselijk omdat het in het belang van de landbouwers is dat zo snel mogelijk kenbaar is op welke wijze de Minister van Economische Zaken invulling geeft aan Europese bevoegdheden inzake administratieve sancties bij niet-naleving van de randvoorwaarden in het kader van de rechtstreekse betalingen.

Om die reden is het niet mogelijk om de hiervoor bedoelde publicatietermijn van twee maanden en de inwerkingtreding op een vast verandermoment in acht te nemen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU 2013, L347).

X Noot
2

Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PbEU L 181).

Naar boven