Regeling van de Minister van Economische Zaken van 29 juni 2015, nr. WJZ/15088505, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZ-subsidies 2015 in verband met de introductie en openstelling van de subsidiemodule Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 4, 5, 15, 16, 17, eerste, derde en vierde lid, 19, tweede en derde lid, 25, 34, eerste lid, 42, eerste lid, en 44 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

Aan hoofdstuk 3 van de Regeling nationale EZ-subsidies wordt een titel toegevoegd, luidende:

TITEL 3.17. TOEKOMSTFONDSKREDIET ONDERZOEKSFACILITEITEN

Artikel 3.17.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

onderzoeksinfrastructuur:

onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

onderzoeksorganisatie:

organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.17.2. Subsidieaanvraag
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de financiering van de bouw van nieuwe onderzoeksinfrastructuur of het verbeteren van bestaande onderzoeksinfrastructuur aan:

    • a. een onderzoeksorganisatie;

    • b. een hogeschool als bedoeld in artikel 1.3, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of

    • c. een door of mede door een onderzoeksorganisatie dan wel hogeschool of onderzoeksorganisaties dan wel hogescholen opgerichte of op te richten rechtspersoon die de onderzoeksinfrastructuur exploiteert respectievelijk zal gaan exploiteren.

  • 2. De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een renteloze lening.

Artikel 3.17.3. Hoogte subsidie
  • 1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie maximaal 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2. De subsidie bedraagt minimaal € 1.000.000 en maximaal € 15.000.000.

Artikel 3.17.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, in aanmerking.

Artikel 3.17.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.17.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is vijf jaar.

Artikel 3.17.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de lening kan terugbetalen binnen de termijn, genoemd in artikel 3.17.10, eerste lid;

  • b. de subsidiabele kosten minder dan € 2.000.000 bedragen.

Artikel 3.17.8. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

  • a. de verwachte kwaliteit van de bouw van de nieuwe onderzoeksinfrastructuur of de verbetering van de bestaande onderzoeksinfrastructuur hoger is (20%);

  • b. de verwachte bijdrage van de onderzoeksinfrastructuur aan de economische en maatschappelijke waardecreatie en wetenschappelijke kwaliteit hoger is (30%);

  • c. de verwachte kwaliteit van het toezicht op de onderzoeksinfrastructuur hoger is, gelet op in het verleden behaalde resultaten, financiële draagkracht, transparantie en organisatie van de managementlagen van de onderzoeksorganisatie (20%);

  • d. de terugbetaling van de lening aannemelijker is, gelet op het verwachte gebruik en de exploitatie van de onderzoeksinfrastructuur (30%).

Artikel 3.17.9. Subsidieverplichtingen
  • 1. De subsidieontvanger zorgt ervoor dat:

    • a. indien met de onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten worden verricht, voor de financiering, kosten en inkomsten van elke soort activiteiten een gescheiden boekhouding wordt gevoerd, op basis van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen van kostprijsadministratie;

    • b. voor zover met de onderzoeksinfrastructuur economische activiteiten worden verricht, de prijs die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur bij iedere gebruiker in rekening wordt gebracht, overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de toegang tot de onderzoeksinfrastructuur:

      • 1°. open zal staan voor meerdere gebruikers, en

      • 2°. op transparante en niet-discriminerende basis verleend zal worden.

  • 2. Onder iedere gebruiker, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt mede de subsidieontvanger verstaan.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, kan de subsidieontvanger iedere onderneming die ten minste 10% van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur heeft gefinancierd preferente toegang geven op gunstigere voorwaarden dan gelden voor de andere gebruikers, indien:

    • a. deze toegang evenredig is aan de bijdrage van deze onderneming in de investeringskosten, en

    • b. deze voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.17.10. Aflossing van de lening
  • 1. De subsidieontvanger betaalt de subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema binnen vijftien jaar na de datum van de beschikking tot vaststelling van de subsidie terug aan de minister.

  • 2. De minister kan de ontheffing, bedoeld in artikel 42, derde lid, van het besluit, slechts verlenen voor zover hierdoor de steunintensiteit, voor zover de subsidie betrekking heeft op economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, 50% van de subsidiabele kosten niet zal overschrijden.

  • 3. De minister kan besluiten dat de verstrekte lening versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien de onderzoeksinfrastructuur geheel of gedeeltelijk wordt vervreemd.

  • 4. Indien de vervreemding, bedoeld in het derde lid, tot winst bij de subsidieontvanger leidt, is deze daarover een vergoeding van 50% verschuldigd aan de minister.

Artikel 3.17.11. Evaluatieverplichting
  • 1. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.17.12. Informatieverplichtingen
  • 1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan, waar onder meer uit volgt in welke mate de onderzoeksinfrastructuur economische en niet-economische activiteiten zal verrichten;

    • e. een berekening van de marktrente voor de aangevraagde lening door een erkende kredietbeoordelaar.

Artikel 3.17.13. Staatssteun
  • 1. Voor zover de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, betrekking heeft op economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, bevat de subsidie staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. Voor zover de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, betrekking heeft op niet-economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, bevat de subsidie geen staatssteun.

Artikel 3.17.14. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

ARTIKEL II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2015 wordt onder de rijen met betrekking tot titel 3.16 een rij ingevoegd, luidende:

Titel 3.17: Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten

3.17.2

   

01-09-2015 t/m

30-11-2015

40.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 september 2015.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 29 juni 2015

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

TOELICHTING

I. Algemeen

I.1 Doel en inhoud

In het najaar van 2014 is het Toekomstfonds opgericht met een startkapitaal van € 200 miljoen.1 Investeringen in onderzoek vanuit het startkapitaal van het Toekomstfonds worden alleen gedaan onder de voorwaarde van vermogensbehoud voor het Toekomstfonds. Met het Toekomstfonds wordt een deel van de aardgasbaten behouden voor toekomstige generaties. Tegelijkertijd komt meer financiering beschikbaar voor ondernemers die nieuwe producten, diensten en processen ontwikkelen en investeert het kabinet in kennisproductie en -verspreiding. Zo kan het Toekomstfonds een bijdrage leveren aan de innovatieve kracht van Nederland.

Van het startkapitaal wordt € 100 miljoen aangewend voor hoogwaardige onderzoeksfaciliteiten en in specifieke thema’s. Hiervan wordt € 40 miljoen in hoogwaardige onderzoeksfaciliteiten geïnvesteerd, zoals toegelicht in brieven aan de Tweede Kamer van 16 september 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 34 000 XIII, nr. 5), van 9 maart 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 34 000 XIII, nr. 150) en van 8 juni 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VIII, nr. 474).

Met onderhavige regeling wordt hieraan invulling gegeven.

Het Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten investeert in hoogwaardige onderzoeksinfrastructuur, een randvoorwaarde voor succesvol onderzoek en innovatie. Beschikbaarheid van hoogwaardige onderzoeksfaciliteiten vormt een stimulans voor innovatie en bedrijvigheid. Goede faciliteiten voor onderzoek zijn van belang voor het ontwikkelen van innovatieve producten en diensten en een aantrekkelijk vestigingsklimaat (voor onderzoekers en innovatieve bedrijven).

Aanleiding voor het Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten zijn de problemen die bestaan ten aanzien van de financiering van hoogwaardige onderzoeksfaciliteiten. De risico’s voor deze faciliteiten worden door de markt niet gedekt. Met onderzoeksfaciliteiten worden inkomsten gegenereerd, maar de termijn voor terugbetaling is lang en er is een risico dat de volledige investeringskosten niet kunnen worden terugbetaald. Er zijn derhalve geen private investeerders/financiers bereid om de (volledige) financiering van de hier beoogde onderzoeksfaciliteiten te verstrekken. De verwachting is dat met een lening uit publieke middelen voor maximaal 50% van de projectkosten de financiering van onderzoeksfaciliteiten wél rond zal komen. Extra stimulans wordt geboden doordat voor de lening geen rente in rekening wordt gebracht.

De behoefte aan investeringen in nieuwe onderzoeksfaciliteiten en bestaande onderzoeksfaciliteiten in Nederland betreft vooral toegepaste onderzoeksinstellingen (TO2-instituten). De TO2-instituten en HBO-instellingen blijken in de praktijk weinig baat te hebben bij de middelen die beschikbaar zijn voor de Nationale Roadmap voor grootschalige onderzoeksfaciliteiten.

De financiële ondersteuning door het Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten bestaat uit een subsidie in de vorm van een renteloze lening en kan worden aangevraagd door publiek-, of privaatrechtelijke onderzoeksorganisaties. Het Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten richt zich met name op onderzoeksinfrastructuur die kan worden ingezet voor toepassings- en praktijkgericht onderzoek. Faciliteiten voor fundamenteel onderzoek komen in aanmerking voor middelen die vanuit OCW beschikbaar zijn gesteld voor uitvoering van de Nationale Roadmap voor grootschalige onderzoeksfaciliteiten.2

De regeling zal worden uitgevoerd door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, een dienst van het Ministerie van Economische Zaken. Hier kunnen de aanvragen ook worden ingediend.

I.2 Staatssteun

Voor zover de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, staatssteun bevat wordt deze gerechtvaardigd door artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De maximale steunintensiteit bedraagt 50% van de kosten van de investeringen in materiële en immateriële activa voor zover deze voor economische activiteiten worden gebruikt.

Er is sprake van een voordeel dat onder normale marktomstandigheden niet verstrekt zou zijn. De renteloze lening moet dan ook worden aangemerkt als staatssteun. Het bedrag van het rentevoordeel is gelijk aan het bedrag dat volgt uit het verschil tussen de marktconforme rente – bijvoorbeeld als er geleend was bij een bank – en de rente die werkelijk is betaald. Op die wijze kan het zogenoemde bruto subsidie-equivalent worden bepaald. Indien er een (gedeeltelijke) ontheffing wordt verleend voor de verplichting tot terugbetaling dient dat bedrag bij het rentevoordeel te worden opgeteld. Het totaal mag niet de maximale steunintensiteit overschrijden.

I.3 Regeldruk

Deze regeling heeft gevolgen voor de regeldruk. Op grond van de regeling zullen er naar verwachting 40 aanvragen worden ingediend, waarvan er naar schatting 15 zullen worden gehonoreerd. De regeling leidt tot administratieve lasten en nalevingskosten van in totaal € 969.600. De totale regeldruk bedraagt daarmee (afgerond) 2,4% van het beschikbare budget van € 40.000.000.

II. Artikelsgewijs

II.1 Artikel I

Artikel 3.17.1. Begripsomschrijvingen

In artikel 3.17.1 wordt van een aantal voor deze subsidiemodule relevante begrippen een definitie gegeven, omdat deze begrippen mogelijk een nadere uitleg verdienen. Voor alle definities geldt dat hiervoor wordt aangesloten bij de definities die gehanteerd worden in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de verstrekking van de subsidie op grond van deze subsidiemodule aangemerkt wordt als staatssteun die gerechtvaardigd is onder artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Onderzoeksinfrastructuur

In artikel 3.17.1 wordt onderzoeksinfrastructuur omschreven als onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. In dit onderdeel wordt onderzoeksinfrastructuur omschreven als faciliteiten, middelen en verwante diensten die door de wetenschappelijke gemeenschap worden gebruikt om op hun respectieve vakgebied onderzoek te verrichten. Hierbij gaat het om: wetenschappelijke uitrusting of sets wetenschappelijke instrumenten; kennisgebaseerde hulpbronnen, zoals verzamelingen, archieven of gestructureerde wetenschappelijke informatie; ict-gebaseerde enabling infrastructuur, zoals gridnetwerken, computers, software en communicatie, of iedere andere entiteit met een uniek karakter die onontbeerlijk is om onderzoek te kunnen verrichten. Dit soort infrastructuur kan zich op één enkele locatie bevinden (single-sited) dan wel verspreid zijn (distributed) (een georganiseerd netwerk van hulpbronnen) in de zin van artikel 2, onderdeel a, van Verordening (EG) nr. 723/2009 van de Raad van 25 juni 2009 betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC) (PbEU 2009, L 206).

Onderzoeksorganisatie

Voorts is er in artikel 3.17.1 een definitie van onderzoeksorganisatie opgenomen. Artikel 3.17.1 omschrijft een onderzoeksorganisatie als een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Een onderzoeksorganisatie wordt in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening gedefinieerd als een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding, zijnde ‘een entiteit (zoals universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen voor technologieoverdracht, innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele onderzoeksgerichte samenwerking), ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze, die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht. Wanneer dit soort entiteit ook economische activiteiten uitoefent, moet met betrekking tot de financiering, de kosten en de inkomsten van die economische activiteiten een gescheiden boekhouding worden gevoerd. Ondernemingen die een beslissende invloed over dit soort entiteit kunnen uitoefenen in hun hoedanigheid van bijvoorbeeld aandeelhouder of lid van de organisatie, mogen geen preferente toegang tot de onderzoekscapaciteit van deze entiteit of tot de door haar verkregen onderzoeksresultaten genieten.’

Aangenomen wordt dat onder deze definitie ook hbo-instellingen vallen. Deze worden echter niet, zoals universiteiten, als zodanig in de definitie genoemd. Om onzekerheid over de vraag of deze instellingen onder de definitie vallen, weg te nemen, worden hbo-instellingen in artikel 3.17.2, eerste lid, onderdeel b, apart opgenomen als instellingen waaraan subsidie kan worden verstrekt.

Artikel 3.17.2. Subsidieaanvraag

In artikel 3.17.2 wordt omschreven (I) wie de subsidieaanvrager kan zijn, (II) voor welke activiteiten subsidie verleend wordt en (III) in welke vorm er subsidie verleend wordt.

Ad I De subsidieaanvrager

Allereerst volgt uit artikel 3.17.2 welke subsidieaanvragers onder de doelgroep van deze subsidiemodule vallen. De subsidie kan worden verstrekt aan een onderzoeksorganisatie en aan een hbo-instelling (voor zover deze niet al onder de definitie van onderzoeksorganisatie valt; zie de toelichting bij artikel 3.17.1). Omdat dergelijke organisaties en instellingen in de praktijk degenen zijn die in grote mate de onderzoeksinfrastructuur zullen gebruiken en exploiteren, is ervoor gekozen de subsidie aan deze organisaties en instellingen te verstrekken. Wat onder een onderzoeksorganisatie verstaan moet worden, wordt beschreven in (de toelichting bij) artikel 3.17.1.

Verder kan de subsidie worden verstrekt aan een door of mede door een onderzoeksorganisatie/hbo-instelling of door onderzoeksorganisaties/hbo-instellingen opgerichte of op te richten rechtspersoon die de onderzoeksinfrastructuur exploiteert respectievelijk zal gaan exploiteren. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat in de praktijk de situatie zich zou kunnen voordoen dat een onderzoeksorganisatie/hbo-instelling of meerdere onderzoeksorganisaties/hbo-instellingen met ondernemingen tezamen een rechtspersoon oprichten of gaan oprichten waaronder een onderzoeksinfrastructuur feitelijk zal gaan vallen. Om ook dergelijke samenwerkingen de mogelijkheid te geven van deze subsidiemodule gebruik te maken, zijn deze samenwerkingsvormen ook onder deze subsidiemodule gebracht. Daarbij komt dat met het opnemen van deze mogelijkheid ook gestimuleerd wordt dat meerdere partijen gaan samenwerken, wat uiteindelijk een van de doelen van het gebruik en de exploitatie van een onderzoeksinfrastructuur is.

Ad II De subsidiabele activiteiten

Ook wordt in artikel 3.17.2 aangegeven waarvoor subsidie verstrekt wordt. De subsidie wordt verstrekt voor de financiering van de bouw of het verbeteren van onderzoeksinfrastructuur. Wat onder onderzoeksinfrastructuur verstaan wordt, is beschreven in artikel 3.17.1.

Ad III Het subsidie-equivalent

De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een renteloze lening. Wat betreft de lening is het uitgangspunt dat de lening volledig terugbetaald moet worden. Hierop wordt slechts in zeer bijzondere gevallen een uitzondering gemaakt. De uitzonderingen worden beschreven in de toelichting op artikel 3.17.10.

Het subsidie-element van de renteloze lening zal bestaan uit een zogenaamd rentevoordeel. Voor het verstrekken van de lening zal namelijk geen rente in rekening worden gebracht bij de subsidieontvanger. Het voordeel dat de subsidieontvanger heeft van het niet hoeven betalen van de rente ten opzichte van de situatie dat de subsidieontvanger wel een marktconforme rente had moeten betalen, is het rentevoordeel dat de subsidieontvanger ontvangt. Het rentevoordeel dat de subsidieontvanger ontvangt, zal op grond van artikel 5 van de algemene groepsvrijstellingsverordening transparant moeten zijn. Dat wil zeggen, moeten worden uitgedrukt in een zogenaamd bruto subsidie-equivalent. Dit subsidie-equivalent wordt aangemerkt als het subsidiebedrag dat de subsidieontvanger op grond van deze subsidiemodule ontvangt.

De reden dat er geen rente in rekening wordt gebracht is gelegen in het feit dat met onderzoeksinfrastructuur voor onderzoeksorganisaties niet zodanige opbrengsten kunnen worden gegenereerd dat zowel de lening als de rente kan worden terugbetaald. Door de keuze van een subsidie in de vorm van een renteloze lening stimuleert het Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten investeringen van onderzoeksorganisaties in onderzoeksinfrastructuur die onder normale marktomstandigheden niet tot stand zouden komen.

Artikel 3.17.3. Hoogte subsidie
Eerste lid

In artikel 3.17.3, eerste lid, is aangegeven welk percentage van de totale subsidiabele kosten voor subsidie in aanmerking komt, te weten maximaal 50 procent. Dit percentage is direct ontleend aan artikel 26, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit percentage geldt voor zover de kosten voor de bouw en het verbeteren van de onderzoeksinfrastructuur betrekking hebben op economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden. Economische activiteiten waarvoor de onderzoeksinfrastructuur gebruikt zou kunnen worden, zijn bijvoorbeeld de verhuur van onderzoeksinfrastructuur en het gebruiken van de onderzoeksinfrastructuur voor het verrichten van contractonderzoek (zogenaamd onderzoek dat de onderzoeksorganisatie voor derden tegen een marktconforme vergoeding verricht).

Het is ook mogelijk om niet-economische activiteiten met een onderzoeksinfrastructuur te verrichten. Ook deze activiteiten komen op grond van de onderhavige subsidiemodule voor subsidie in aanmerking. Het is dan ook toegestaan om het subsidiebedrag in te zetten voor de bouw of verbetering van de onderzoeksinfrastructuur voor zover deze gebruikt wordt voor niet-economische activiteiten. Een voorbeeld van niet-economische activiteiten die in de onderzoeksinfrastructuur verricht kunnen worden, zijn activiteiten die verband houden met openbaar onderwijs, onafhankelijk onderzoek en ontwikkeling. Indien voor de bouw van nieuwe en het verbeteren van bestaande onderzoeksinfrastructuur die verband houden met het verrichten van niet-economische activiteiten subsidie verleend wordt, zal deze subsidie niet als steun op grond van artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening worden aangemerkt. Het verlenen van subsidie aan niet-economische activiteiten is namelijk niet te beschouwen als het geven van staatssteun en het verlenen van een dergelijke subsidie hoeft dan ook niet op grond van een Europees steunkader gerechtvaardigd te worden. Het gevolg hiervan is dat aan de subsidieverlening voor deze kosten geen maximum steunintensiteit verbonden is. Er is echter voor gekozen hetzelfde maximum percentage aan subsidie – en daarmee een minimum percentage van 50% van eigen financiering – te hanteren voor zover de kosten voor de bouw en het verbeteren van de onderzoeksinfrastructuur betrekking hebben op niet-economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden. Op die manier wordt bewerkstelligd dat de subsidieaanvrager ook voor een eigen deel verantwoordelijk is voor het bouwen of verbeteren van de onderzoeksinfrastructuur en daarmee een deel van de risico’s draagt.

Verder bepaalt artikel 3.17.3, tweede lid, dat het subsidie bedrag maximaal € 15.000.000 per subsidieontvanger kan bedragen. Van belang hierbij is dat met € 15.000.000 niet op het zogenaamd bruto subsidie-equivalent gedoeld wordt (rente uitgedrukt in subsidiebedrag), maar op het totale bedrag van de lening. De reden voor dit maximale bedrag is een inschatting die is gemaakt op basis van een inventarisatie naar de investeringsbehoefte bij de doelgroep van de regeling. Gezien het feit dat het subsidiebedrag ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten kan bedragen, en hiervoor een maximum van € 15.000.000 geldt, kan de subsidieontvanger hooguit subsidie ontvangen voor een investering waarbij de subsidiabele kosten van de investering € 30.000.000 zullen bedragen. Dit betekent ook dat indien een project in totaal € 40.000.000 aan kosten met zich brengt, slechts een lening van € 15.000.000 verstrekt zal worden.

Voorts bepaalt artikel 3.17.3, tweede lid, dat het subsidiebedrag minimaal € 1.000.000 per subsidieontvanger bedraagt. Deze ondergrens sluit vooral aan bij de investeringsbehoefte van hbo-instellingen.

Artikel 3.17.4. Subsidiabele kosten

In artikel 3.17.4 wordt bepaald welke kosten voor subsidie in aanmerking komen. Omdat de subsidieverlening voor zover deze betrekking heeft op economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, staatssteun betreft die gerechtvaardigd wordt op grond van artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, zal aangesloten moeten worden bij de kostensoorten die op grond van artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking komen. Om die reden komen uitsluitend de kosten voor materiële en immateriële activa voor subsidie in aanmerking.

Wat op grond van artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening onder materiële en immateriële activa verstaan moet worden, is bepaald in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Onderdeel 29 hiervan omschrijft materiële activa als activa bestaande uit gronden, gebouwen en installaties, machines en uitrusting; onderdeel 30 omschrijft immateriële activa als fysiek of financieel niet-tastbare activa, zoals octrooien, licenties, knowhow of andere intellectuele-eigendomsrechten.

Artikel 3.17.5. Verdeling van het subsidieplafond

In artikel 3.17.5 is bepaald dat het subsidieplafond voor de ingediende projecten wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen. Deze rangschikking vindt plaats op grond van de criteria die in artikel 3.17.8 zijn opgenomen.

Artikel 3.17.6. Realisatietermijn van het project

In artikel 3.17.6 wordt aangegeven dat de projectactiviteiten binnen vijf jaar gerealiseerd moeten zijn.

Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet binnen vijf jaar gerealiseerd zal kunnen worden, zal de subsidie afgewezen worden. De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, waaronder de Regeling nationale EZ-subsidies (en daarmee ook deze subsidiemodule) valt. Volgens dit artikel kan een subsidie worden afgewezen indien het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn (in dit geval de door artikel 3.17.6 gestelde termijn van vijf jaar) kunnen worden voltooid. Gelet op de hoogte van de subsidie – tussen de € 1.000.000 en € 15.000.000 – en de grootte van de investeringen die daaraan gerelateerd is, wordt ervan uitgegaan dat deze onderzoeksinfrastructuur binnen de gestelde termijn van vijf jaar gerealiseerd kan worden.

Artikel 3.17.7. Afwijzingsgrond

In artikel 3.17.7 is bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de lening terug kan betalen binnen een termijn van vijftien jaar. Omdat het Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten investeert in onderzoeksinfrastructuur die ook kan worden ingezet op onderzoek dat ver van de markt staat, is een relatief lange termijn voor de terugbetaling van de lening noodzakelijk.

Verder is van belang te vermelden dat hiernaast ook de afwijzingsgronden uit de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies van toepassing zijn. Artikel 22 bepaalt dat een aanvraag om subsidie wordt afgewezen indien de aanvraag niet voldoet aan de bij of krachtens het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies gestelde regels. Een aanvraag voor een subsidie moet op grond van artikel 23, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies worden afgewezen, voor zover:

  • onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren;

  • het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid;

  • aannemelijk is dat de activiteiten ook zonder subsidie zonder belangrijke vertraging zouden worden uitgevoerd;

  • onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van de activiteiten;

  • onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van de activiteiten;

  • de activiteiten onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen van de subsidie leveren;

  • onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om de activiteiten naar behoren uit te voeren;

  • er een naar het oordeel van Onze Minister onaanvaardbaar risico bestaat dat de uitvoering van een voorgenomen activiteit een onevenredige inbreuk zal maken op de economische, ecologische of sociale dimensie van duurzaamheid.

Tot slot bepaalt artikel 23, tweede lid, dat afwijzend op een verzoek om subsidie wordt besloten, indien met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten of het project al is begonnen vóór de datum van indiening van de aanvraag.

Artikel 3.17.8. Rangschikkingscriteria

Van belang is dat uitsluitend de aanvragen die niet op grond van artikel 3.17.7 worden afgewezen in deze rangschikking meegenomen moeten worden. De aanvragen van subsidie voor de bouw of het verbeteren van onderzoeksinfrastructuur worden hoger gerangschikt naarmate er meer wordt voldaan aan de volgende vier beoordelingscriteria:

Onderdeel a. De verwachte kwaliteit van de bouw van de nieuwe onderzoeksinfrastructuur of de verbetering van de bestaande onderzoeksinfrastructuur hoger zal zijn (20%)

Het eerste criterium is gericht op de kwaliteit van de onderzoeksinfrastructuur. Hierbij wordt gelet op de wijze waarop de totstandkoming van de onderzoeksinfrastructuur projectmatig is uitgewerkt, blijkend uit de aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

Bij de beoordeling is dus relevant welke aanpak en methodiek gebruikt wordt bij de bouw of de verbetering van de infrastructuur. Welke stappen zijn daarvoor nodig, inclusief tijdsbestek en te behalen mijlpalen? Indien hieraan (bouw-)technische, financiële of andere risico’s zijn verbonden, moet worden aangegeven hoe hiermee zal worden omgegaan (risicoanalyse). Tevens is van belang de kwaliteit van de partijen die direct bij de totstandkoming betrokken zijn, waaronder financiers, bouwers en leveranciers van apparatuur. En de inzet van potentiële gebruikers bij het ontwerp en de realisatie van de infrastructuur. De aanvragen worden ook beoordeeld op de mate waarin de middelen effectief en efficiënt worden ingezet voor de bouw: is dit de meest efficiënte inzet van middelen? Is de financiering van het eigen aandeel goed geborgd? Zou met minder middelen het doel ook bereikt kunnen worden?

Onderdeel b. De verwachte bijdrage van de onderzoeksinfrastructuur aan de economische en maatschappelijke waardecreatie en wetenschappelijke kwaliteit hoger is (30%)

Dit criterium heeft betrekking op de fase nadat de onderzoeksinfrastructuur gereed is en dus in gebruik kan worden genomen. Van belang is dat de infrastructuur een aantoonbare (onderbouwd) positieve bijdrage zal leveren aan de kwaliteit en productiviteit van gebruikers in bedrijfsleven, overheid en non-profitsector binnen de (inter-) nationale context van het relevante wetenschappelijke vakgebied.

Ter onderbouwing van de economische waardecreatie kan in het plan ingegaan worden op de volgende punten:

Wat is de specifieke meerwaarde van de onderzoeksinfrastructuur voor de directe gebruikers en de Nederlandse economie als geheel? Hierbij kan gedacht worden aan het perspectief (ook langere termijn) op nieuwe producten, diensten of processen, de omzet (inclusief export) die daarmee te verwachten is en de toegevoegde waarde hiervan. Wat zijn de huidige omzet en marktposities van Nederlandse bedrijven op de relevante markten? Welke groei in termen van omzet en winst kunnen Nederlandse ondernemingen op het desbetreffende gebied op de langere termijn behalen? Ook de wijze waarop de kennisdisseminatie zal plaatsvinden en de mate waarin private partijen daarbij betrokken zullen worden, is van belang bij de beoordeling.

Ter onderbouwing van de maatschappelijke waardecreatie kan gedacht worden aan oplossingen van maatschappelijke vraagstukken, zoals de verwachte bijdrage aan duurzaamheid, veiligheid, lichamelijke of geestelijke gezondheid, of efficiëntieverbetering in het bereiken van publieke doelen. Het maatschappelijk doel staat hier dus voorop.

Tot slot is van belang de wetenschappelijke kwaliteit van de infrastructuur. Welke bijdrage kan de infrastructuur leveren aan kwalitatief hoogstaand fundamenteel, toegepast onderzoek of praktijkgericht onderzoek? Hoe uniek is de faciliteit? Welke meerwaarde kan de onderzoeksinfrastructuur hebben voor de productiviteit van zogenoemde ‘hotspots’ geografische clusters van bedrijven en kennisinstellingen en andere partners die samen een netwerk vormen dat zich richt op innovatie?

En in welke mate draagt het project bij aan (praktijkgericht) onderzoek en ontwikkeling van meerdere thema’s, en worden inhoudelijk nieuwe vragen geadresseerd over wetenschapsgebieden en sectoren heen en/of nieuwe samenwerkingsverbanden daartussen geïnitieerd.

Onderdeel c. De verwachte kwaliteit van het toezicht op de onderzoeksinfrastructuur hoger is, gelet op in het verleden behaalde resultaten, financiële draagkracht, transparantie en organisatie van de managementlagen van de onderzoeksorganisatie (20%)

Het criterium kwaliteit van de organisatie betekent dat de onderzoeksorganisatie aannemelijk zal moeten maken dat zij voor de capaciteiten en netwerken zal zorgdragen die nodig zijn om de voorgenomen perspectieven te realiseren.

De onderzoeksorganisatie beschikt in deze al over een ‘track record’ en heeft financieel gezien en qua management het vermogen om de beoogde onderzoeksinfrastructuur succesvol te exploiteren. Het bestuur van de infrastructuur is goed georganiseerd binnen een stabiele, transparante structuur, directie, raad van toezicht en advies. De organisatie heeft kritische massa en is onderdeel van een krachtig netwerk. Er is sprake van een financieel gezonde organisatie. De onderzoeksorganisatie is in staat optimaal gebruik te maken van (inter)nationale kennis die voorhanden is en waarbij zo nodig wordt samengewerkt in (inter)nationale netwerken zodat gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande kennis en faciliteiten en gezamenlijke kennisontwikkeling plaatsvindt. Tevens kan de onderzoeksorganisatie zorgdragen voor verbinding met de beroepspraktijk van een brede groep.

Onderdeel d. De terugbetaling van de lening aannemelijker is, gelet op het verwachte gebruik en de exploitatie van de onderzoeksinfrastructuur (30%)

Een belangrijk onderdeel bij de beoordeling van de aanvragen is de borging van terugbetaling van de geldlening. Bij de beoordeling op dit criterium wordt vooral vanuit ondernemingsperspectief naar de economische activiteiten van de onderzoeksinfrastructuur gekeken. Het is van groot belang dat de onderzoeksinfrastructuur een goed marktperspectief heeft. Zij moet de potentie hebben om tot substantiële economische activiteiten te leiden. De marktbehoefte is een belangrijk aspect bij deze beoordeling. Dit gebeurt onder meer op basis van een omschrijving van de verwachte introductie op de markt en de verwachte inkomsten uit verhuur van de infrastructuur aan ondernemingen, dienstverlening aan ondernemingen of uitvoering van contractonderzoek. Ook de commerciële haalbaarheid wordt beoordeeld. Deze kan door de aanvrager aannemelijk gemaakt worden op basis van de resultaten van (haalbaarheids)onderzoek.

Naast een goed marktperspectief moet er ook een plan van aanpak zijn indien de resultaten bij de exploitatie tegenvallen. De juridische verplichting tot aflossing van de hoofdsom staat los van de omzet die feitelijk met de onderzoeksinfrastructuur verkregen wordt. Tot slot is nog relevant welke overige zekerheden de aanvrager kan verschaffen ter borging van de nakoming van de aflossingsverplichtingen op de hoofdsom.

Artikel 3.17.9. Subsidieverplichtingen

In artikel 3.17.9 zijn verplichtingen opgenomen waaraan de subsidieontvanger moet voldoen. Indien de subsidieontvanger niet aan deze verplichtingen zal voldoen, kan dit betekenen dat bij de subsidievaststelling het subsidiebedrag lager wordt vastgesteld. De verplichtingen die in artikel 3.17.9 zijn opgenomen, zijn afkomstig uit artikel 26, tweede tot en met vierde lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Gescheiden boekhouding

Artikel 26, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening bepaalt dat wanneer met onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten worden verricht, er voor de financiering, kosten en inkomsten van elk soort activiteiten een gescheiden boekhouding gevoerd moet worden, op basis van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen van kostprijsadministratie. Daarbij geeft artikel 3.17.9, tweede lid, nog een nadere invulling en specificatie in welke gevallen in ieder geval voldaan is aan de verplichtingen van een gescheiden boekhouding. Dit is het geval indien de subsidieontvanger een zodanige administratie bijhoudt dat:

  • a. de registratie van de lasten en baten van de verschillende activiteiten gescheiden zijn;

  • b. alle lasten en baten, op grond van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen inzake kostprijsadministratie, correct worden toegerekend; en

  • c. de beginselen inzake kostprijsadministratie volgens welke de administratie wordt gevoerd, duidelijk zijn vastgelegd.

Marktprijs voor het gebruik en exploitatie van de onderzoeksinfrastructuur

Voorts bepaalt artikel 3.17.9, eerste lid, onderdeel b, dat de subsidieontvanger ervoor moet zorgen dat de prijs die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur bij iedere gebruiker in rekening wordt gebracht, overeenstemt met de marktprijs. Deze verplichting is opgelegd om te voldoen aan de eisen die artikel 26, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening stelt aan de exploitatie en het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur en de daarvoor in rekening te brengen kosten. Met name is van belang dat deze verplichtingen nadrukkelijk zien op ‘iedere gebruiker’ van de onderzoeksinfrastructuur, voor zover het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur verband houdt met het verrichten van economische activiteiten. Of het nu een willekeurige onderneming betreft, een onderzoeksorganisatie of de subsidieontvanger zelf maakt geen verschil; iedere gebruiker dient een marktconforme prijs te betalen voor het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur. Om vooral ook te expliciteren dat deze bepaling ook voor de subsidieontvanger geldt, bepaald artikel 3.17.9, derde lid, dat onder iedere gebruiker mede de subsidieontvanger wordt verstaan. Dus ook de subsidieontvanger zal voor het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur een marktconforme prijs aan de onderzoeksinfrastructuur moeten betalen in het geval dit gebruik verband houdt met het verrichten van economische activiteiten.

Vrije toegang tot de onderzoeksinfrastructuur

Ook is in artikel 3.17,9, eerste lid, onderdeel c, een verplichting opgenomen die ervoor zal moeten zorgen dat voldaan wordt aan de eis van vrije toegang uit artikel 26, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Hierin wordt bepaald dat toegang tot de onderzoeksinfrastructuur open moet staan voor meerdere gebruikers en op transparante en niet-discriminerende basis verleend moet worden. Daadwerkelijk alle gebruikers moeten op gelijke voorwaarden toegang krijgen tot de onderzoeksinfrastructuur. Het mag niet zo zijn dat aan de ene gebruiker andere eisen worden gesteld dan aan de andere gebruiker.

Echter, op voormelde hoofdregel is een uitzondering mogelijk. Artikel 26, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening bepaalt dat ondernemingen die ten minste 10% van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang kunnen krijgen op gunstigere voorwaarden. Om overcompensatie te vermijden, dient deze toegang evenredig te zijn aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en worden deze voorwaarden publiek beschikbaar gesteld. Om ook een dergelijke preferente toegang mogelijk te maken, zijn voormelde verplichtingen opgenomen in artikel 3.17.9, derde lid.

Artikel 3.17.10. Aflossing van de lening

In artikel 3.17.10 zijn bepalingen opgenomen inzake de aflossing van de lening.

Eerste lid

In het eerste lid wordt bepaald dat de subsidieontvanger de subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema binnen vijftien jaar na vaststelling van de subsidie dient terug te betalen.

Tweede lid

Op grond van het eerste lid van dit artikel moet de subsidie na de afronding van het project (het bouwen of verbeteren van de onderzoeksinfrastructuur) worden terugbetaald volgens een bij de subsidiebeschikking vastgesteld schema. Hierbij wordt in beginsel uitgegaan van het afbetalingsschema zoals de aanvrager deze in zijn projectplan heeft voorgesteld.

Er zijn echter situaties denkbaar waarin terugbetaling volgens het schema niet mogelijk is. Voor dergelijke gevallen bevat artikel 42, derde lid, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies de mogelijkheid gehele of gedeeltelijke ontheffing te verlenen van de terugbetalingsverplichting. Van belang bij het verlenen van een dergelijke ontheffing is evenwel dat de ontheffing er nooit toe zou mogen leiden dat deze ontheffing de steunintensiteit van 50% van de subsidiabele kosten, voor zover de onderzoeksinfrastructuur voor economische activiteiten wordt gebruikt, zou overschrijden. Deze steunintensiteit vloeit direct voort uit artikel 26, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Gezien het feit dat de algemene groepsvrijstellingsverordening ook in Nederland directe werking heeft, zal er bij het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 42, derde lid, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies rekening gehouden moeten worden met het feit dat de steunintensiteit niet wordt overschreden. Dit betekent dat het bruto subsidie-equivalent van de som van het rentevoordeel en het deel van de terugbetaling van de lening waarvoor ontheffing verleend wordt tezamen de steunintensiteit van 50% niet mogen overschrijden. Om die reden bepaalt artikel 3.17.10, tweede lid, dat voor de verplichting tot terugbetaling de ontheffing, bedoeld in artikel 42, derde lid, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, kan verlenen, voor zover deze ontheffing de steunintensiteit van 50%, bedoeld in artikel 3.17.3, eerste lid, niet zal overschrijden.

Derde lid

In artikel 3.17.10, derde lid, wordt bepaald dat besloten kan worden dat de verstrekte lening versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd. Indien de subsidieontvanger de onderzoeksinfrastructuur geheel of voor een deel kan verkopen terwijl er nog aflossingstermijnen open staan, kan de minister aan zijn toestemming voor de vervreemding, ingevolge artikel 37 van het Kaderbesluit de voorwaarde verbinden dat de verstrekte lening in een keer of versneld wordt afgelost.

Artikel 3.17.11. Evaluatieverplichting

In dit artikel is de verplichting tot het meewerken aan een evaluatie van de effecten van het subsidie-instrument opgenomen. Het doel van de evaluatieverplichting is ervoor te zorgen dat informatie beschikbaar is die noodzakelijk is om het instrument ‘Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten’ bij te sturen en te verantwoorden.

In artikel 39 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies is daarnaast een bepaling opgenomen over tussenrapportages. Bij de beschikking tot subsidieverlening zal de aanvullende eis aan de tussenrapportages worden gesteld, dat bij deze rapportages ook aandacht wordt besteed aan de vooruitzichten voor de exploitatie van de onderzoeksinfrastructuur en de activiteiten die in het kader van de commercialisatie zijn ondernomen. Een goed commercieel perspectief is immers een belangrijk criterium om het Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten te verstrekken. Van de subsidieontvanger wordt niet alleen verwacht dat hij werkt aan de infrastructuur, maar ook dat hij bezig is met (de voorbereiding van) de marktintroductie en de exploitatie van de onderzoeksinfrastructuur.

Artikel 3.17.12. Informatieverplichtingen

Artikel 3.17.12 bevat informatieverplichtingen voor de subsidieaanvrager.

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt dat een aanvraag voor subsidie ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening moet bevatten. De subsidieaanvraag is een zogenaamde steunaanvraag. Artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening bevat algemene eisen ten aanzien van een steunaanvraag. Indien op grond van een subsidiemodule steun wordt aangevraagd die gerechtvaardigd wordt door de algemene groepsvrijstellingsverordening, dan zal de aanvraag aan de vereisten van artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening moeten voldoen.

Omdat de subsidieverlening onder de subsidiemodule Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten gerechtvaardigd wordt door artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn de vereisten van artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening ook rechtstreeks van toepassing op deze subsidiemodule. Aan de eisen van artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening is in ieder geval voldaan indien de steunaanvraag ten minste de volgende gegevens bevat:

  • a. de naam en de grootte van de aanvrager;

  • b. een beschrijving van het project, met inbegrip van de aanvangs- en einddatum;

  • c. de locatie van het project;

  • d. een lijst van de projectkosten, en

  • e. het bedrag aan overheidsfinanciering dat voor het project nodig is.

Tweede lid

Naast voormelde vereiste is in artikel 3.17.12, tweede lid, een lijstje met gegevens opgenomen die, onverminderd artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstelling, ook moeten worden verstrekt bij de subsidieaanvraag.

In de onderdelen a tot en met c zijn gegevens opgenomen die in de meeste subsidiemodules uit de Regeling nationale EZ-Subsidies minimaal vereist worden, te weten gegevens over de aanvrager, gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager en gegevens over het plan. Deze gegevens zijn ten minste nodig om de subsidieaanvraag in behandeling te kunnen nemen.

Daarbij zijn in de onderdelen d en e voor deze subsidiemodule specifieke informatieverplichtingen opgenomen die met name op de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag zien. Zo moet er een businessplan, een projectplan en een financieel plan verschaft worden, waar onder meer uit volgt in welke mate de onderzoeksinfrastructuur economische en niet-economische activiteiten zal verrichten. Deze verplichting is opgenomen om te kunnen bepalen welk deel van de onderzoeksinfrastructuur naar inschatting van de aanvrager gebruikt en geëxploiteerd gaat worden voor economische en welk deel voor niet-economische activiteiten en hoe de financiering van beide delen is geregeld. Dit is nodig voor de beoordeling van de steunintensiteit. De subsidieaanvrager zal in zijn exploitatieplan een onderbouwde inschatting moeten geven van de verhouding waarin de onderzoeksinfrastructuur voor economische en niet-economische activiteiten zal worden ingezet. Voor een verdere toelichting op steunintensiteit en het verschil tussen economische en niet-economische activiteiten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.17.3.

Verder zal de aanvrager ook een berekening van de marktrente voor de aangevraagde lening door een erkende kredietbeoordelaar moeten verschaffen, omdat op deze wijze dan bezien kan worden wat het subsidie-equivalent van het rentevoordeel precies zal zijn.

Artikel 3.17.13. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een nadere toelichting op deze aspecten is al gegeven onder paragraaf I.2 van deze toelichting.

Artikel 3.17.14. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend. Hiermee wordt de maximale termijn, bedoeld in artikel 24a, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001 in acht genomen.

II.2 Artikel II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2015 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt.

Voor de subsidiemodule Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten loopt de openstellingsperiode vanaf 1 september 2015 tot en met 3 november 2015. Het subsidieplafond bedraagt € 40.000.000.

II.3 Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 september 2015. Met de bekendmaking en inwerkingtreding van deze regeling wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien worden bekendgemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven