Besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid,Welzijn en Sport en van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 juni 2015, kenmerk 769925-136857-J, tot wijziging van de Beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht,

Besluiten:

ARTIKEL I

De Beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet worden gewijzigd als volgt:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt het woord ‘eenmalig’.

2. Onderdeel b, komt te luiden:

  • b. ten behoeve van de onvermijdbare kosten die een organisatie moet maken voor de afbouw van langdurige verplichtingen die de organisatie vóór 1 januari 2014 is aangegaan ten behoeve van een voorziening die door gemeenten op grond van de Jeugdwet niet of in mindere mate bekostigd zal worden;

3. In onderdeel c wordt na ‘indien die bekostiging’ ingevoegd: of inkoop door gemeenten.

B

Artikel 6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b, komt te luiden:

  • b. de organisatie voldoende aannemelijk maakt dat zij in staat is om de organisatie na aanpassing aan de eisen die de gemeenten stellen aan de bekostiging, voort te zetten;

2. In onderdeel c vervalt het woord ‘structureel’.

3. Onderdeel d komt te luiden:

  • d. de organisatie de kosten waarvoor de subsidie wordt gevraagd redelijkerwijs niet zelf kan dragen.

C

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt bedraagt 15%’ vervangen door: maximaal 15%.

2. Het derde lid vervalt.

3. Na het tweede lid worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 3. De subsidie wordt bij de vaststelling verrekend met de gerealiseerde jaaromzet in 2015 voor zover die jaaromzet een voorziening betreft ten behoeve waarvan de subsidie verleend is.

  • 4. Indien de verleende subsidie is bepaald op het maximumbedrag bedoeld in het tweede lid, wordt de jaaromzet, bedoeld in het derde lid, bij de vaststelling in zijn geheel in mindering gebracht.

  • 5. Indien de verleende subsidie minder bedraagt dan het maximumbedrag bedoeld in het tweede lid, en de jaaromzet, bedoeld in het derde lid, minder bedraagt dan 80% van de omzet in 2013, wordt, voor zover het verleende subsidiebedrag en die jaaromzet tezamen meer bedragen dan 80% van de jaaromzet 2013 slechts het meerdere bij de vaststelling in mindering gebracht. De organisatie dient bij de vaststelling aannemelijk te maken dat zij zich voldoende heeft ingespannen om voldoende inkomsten te verwerven. Indien de jaaromzet, bedoeld in het derde lid, gelijk is aan of meer bedraagt dan 80% van de omzet in 2013, wordt deze in zijn geheel bij de vaststelling in mindering gebracht.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2015.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van de Beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet (hierna: Beleidsregels). De wijziging is gericht op het aanbrengen van verduidelijking van de criteria voor de subsidieverstrekking.

De met de transitie van de jeugdhulp naar gemeenten samenhangende gevolgen voor de jeugdzorginstellingen geven in de praktijk een enigszins ander beeld te zien dan aanvankelijk bij het opstellen van de Beleidsregels was voorzien. Naar nu blijkt zijn de Beleidsregels op onderdelen te strikt geformuleerd waardoor zij in de weg staan aan het daadwerkelijk realiseren van de doelstelling ervan.

Artikelsgewijs

A

In de aanhef van artikel 2 is de beperking van een eenmalige subsidieverstrekking geschrapt. De Beleidsregels richten zich in principe op het transitiejaar 2015. Om deze reden werd een eenmalige subsidieverstrekking voorzien en als afdoende beoordeeld. De praktijk geeft een weerbarstiger beeld. Het eenmalige karakter leidt tot subsidieaanvragen die deels bestaan uit aanvragen voor kosten waarvan niet met voldoende zekerheid vaststaat dat deze zich ook daadwerkelijk gaan voordoen. Dit leidt tot gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag dan wel tot gekunstelde constructies als verleningen onder bepaalde voorwaarde of over inbouwen van herzieningsmogelijkheden van de oorspronkelijke subsidiebeschikking. Daarom is er behoefte aan de mogelijkheid om in een later stadium opnieuw, aan de hand van een nieuwe – beter onderbouwde – aanvraag, subsidie toe te kennen.

De wijziging van onderdeel b van artikel 2 is gericht op verduidelijking. De formulering van dat onderdeel leidde tot een niet bedoelde interpretatie dat verplichtingen die ná 1 januari 2014 zijn aangegaan niet subsidiabel zouden zijn. Subsidiabel zijn die kosten die verband houden met de afbouw van de langdurige verplichtingen die organisaties in het verleden zijn aangegaan. Hierbij zij gedacht aan met name personele verplichtingen en huisvestingslasten (huur). De restrictie van genoemde datum heeft slechts op die verplichtingen betrekking.

Van de jeugdhulpinstellingen mag verwacht worden dat zij zich hebben ingesteld op de transitie in 2015 en dat zij ter vermijding van onnodige kosten niet dergelijke structurele – derhalve langlopende – verplichtingen nog in 2014 zijn aangegaan.

De bepaling laat echter onverlet dat kosten die voortvloeien uit verplichtingen die zijn aangegaan na genoemde datum voor subsidie in aanmerking komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om inhuur van tijdelijk personeel dat juist belast wordt met werkzaamheden die samenhangen met of gericht zijn op de afbouw van de reorganisatie en ontslag. De gewijzigde redactie sluit beter aan bij deze bedoeling.

De subsidie bedoeld in artikel 2, onderdeel c, strekt ertoe een voorziening te treffen voor landelijk of boven regionaal werkende organisaties met een grote geografische spreiding. Voor deze organisaties bestaat het risico dat niet tijdig voldoende omzet wordt gegenereerd. Dit kan als de bevoorschotting niet op tijd op gang komt of omdat enkele gemeenten er niet tijdig toe gebracht kunnen worden alsnog vooraf verplichtingen aan te gaan. De aangebrachte toevoeging in onderdeel c maakt duidelijk dat ook indien de inkoop door gemeenten op zich laat wachten, dat aanleiding kan zijn voor een subsidieverstrekking.

B

Op grond van artikel 2, onderdeel b, van de Beleidsregels kunnen jeugdhulporganisaties in aanmerking komen voor subsidie van de frictiekosten. Artikel 6, eerste lid, stelt hieraan in de onderdelen b en c een aantal voorwaarden. Deze vormen de vertaling van het principe dat wil sprake zijn van subsidieverstrekking het wel moet gaan om solide organisaties met perspectief op continuïteit. De subsidieverstrekking is immers hierop gericht. De organisatie diende hiervoor bepaalde bewijzen te leveren c.q. dit aannemelijk te maken. Deze voorwaarden zijn, naar nu blijkt, te strikt geformuleerd.

Zo was in onderdeel b onder meer geregeld dat de organisatie aannemelijk maakt dat zij van voldoende inkomsten verzekerd is om gedurende tenminste drie jaar haar organisatie voort te zetten. Of een organisatie van voldoende inkomsten verzekerd is, hangt af van gemeenten. De praktijk wijst nu uit dat gemeenten zeer terughoudend zijn om lange termijn contracten te sluiten. Het merendeel van de gemeenten legt zich niet vast met contracten voor periodes die langer duren dan een jaar. Met andere woorden de overgrote meerderheid van organisaties blijkt niet met langlopende contracten te kunnen aantonen dat er tenminste voor drie jaar zekerheid bestaat op voldoende inkomsten. Het is dan ook onredelijk om aan die voorwaarde vast te houden. Dit zou tot gevolg hebben dat het overgrote deel van de organisaties niet in aanmerking zou kunnen komen voor subsidie. In het gewijzigde onderdeel b is de driejaarstermijn dan ook komen te vervallen.

In het verlengde daarvan staat ook de wijziging van onderdeel c van artikel 6. Aldaar is het vereiste dat de lasten en baten structureel met elkaar in evenwicht moeten zijn komen te vervallen. Het kunnen aantonen dat de organisatie solide is voor een lange periode, sluit, zoals hiervoor overwogen, niet voldoende aan bij de huidige inkooppraktijk. Beide wijzigingen hangen samen met de gegeven omstandigheden dat gemeenten (nog) niet die langjarige garanties bieden als gevolg waarvan de organisaties niet die bewijzen van de bestaanszekerheid kunnen overleggen als waarvan de voorheen geformuleerde onderdelen b en c wel uit gingen. De beoordeling of voldaan is aan de voorwaarde in onderdeel c kan zo nodig op basis van de door de organisatie gehanteerde en door de Transitie Autoriteit Jeugd als reëel beschouwde omzetprognoses plaatsvinden.

Onderdeel d is in zijn geheel opnieuw geformuleerd. Onderdeel d verwoordt het principe dat organisaties zelf voor zoveel mogelijk de kosten dragen. De oude redactie gaf aanleiding tot onduidelijkheid en bood ook te weinig ruimte om daarin het nodige maatwerk te kunnen betrachten en de subsidiebehoefte af te stemmen de liquiditeitspositie. De nieuwe bepaling sluit, zonder af te doen aan het principe, beter aan op de bedoeling. Subsidie ten behoeve van de onvermijdbare kosten is alleen dan aan de orde voor het gedeelte dat de subsidieontvanger redelijkerwijs niet zelf kan dragen. Bij de beoordeling van de financiële positie van de aanvrager zullen ondermeer zaken als de liquiditeitspositie, de omzetprognose, het beschikbare eigen vermogen en bijzondere bestemmingsreserves betrokken worden.

C

Tot slot is artikel 7 aangepast.

In het eerste lid is een kleine aanpassing aangebracht. Het eerste lid ging uit van toekenning van een standaard subsidie van 15%. In bepaalde gevallen volstaat ook een lager bedrag. De wijziging maakt het mogelijk de subsidieverlening hierop af te stemmen.

Het bepaalde in het derde lid is ondergebracht in drie nieuw geformuleerde leden.

Ook deze wijziging is gericht op verduidelijking.

De subsidie die op basis van artikel 2c van de Beleidsregels kan worden verleend is bedoeld om vertragingen in de bekostiging op te vangen. Indien die bekostiging in de loop van het jaar wel tot stand komt moet er verrekening plaats vinden die zal kunnen leiden tot een lagere subsidievaststelling. Uitgangspunt is derhalve dat de door de organisatie in 2015 behaalde omzet bij de vaststelling wordt verrekend. Indien echter bij de vaststelling blijkt dat de inkomsten achter zijn gebleven bij een bepaald niveau, te weten het in tweede lid bedoelde maximumsubsidie, worden niet in alle gevallen alle inkomsten in mindering gebracht op de verleende subsidie.

In het derde tot en met het vijfde lid is bepaald hoe de verrekening bij de subsidievaststelling verloopt. Allereerst is in het derde lid geregeld dat uitsluitend dat deel van de jaaromzet voor verrekening in aanmerking komt dat betrekking heeft op de voorziening ten behoeve waarvan de subsidie verleend is.

Het vierde lid maakt duidelijk dat als een subsidie is verleend voor het maximumbedrag (80% van de jaaromzet 2013) de gehele in aanmerking te nemen jaaromzet 2015 bij de vaststelling in mindering wordt gebracht.

Indien een subsidie is verleend voor een lager bedrag dan het maximumbedrag en indien de jaaromzet in 2015 van de organisatie minder bedraagt dan 80% van de omzet in 2013, mag worden aangevuld tot het bedrag dat gelijk is aan 80% van de omzet in 2013 en vindt slechts korting van de jaaromzet plaats voor zover daarmee die norm wordt overschreden. In het vijfde lid is dit geregeld. Indien de jaarinkomsten van de organisatie gelijk zijn aan of meer bedragen dan de maximumsubsidie, worden deze in zijn geheel in mindering gebracht waarmee de subsidie feitelijk op nihil zal worden vastgesteld. De organisatie heeft immers dan op eigen kracht het met de Beleidsregels beoogde niveau behaald.

Hieronder volgen twee rekenvoorbeelden die nader verduidelijken hoe het vijfde lid uitwerkt.

Voorbeeld 1:

Stel: de omzet in 2013 bedraagt € 100.000; het maximumsubsidie bedraagt dan € 80.000 (80% van de omzet 2013).

Stel: de verleende subsidie bedraagt € 20.000 en de omzet in 2015 bedraagt € 70.000.

De omzet in 2015 plus de verleende subsidie is € 70.000 plus € 20.000 is € 90.000.

Te korten op het subsidiebedrag: € 90.000 minus € 80.000 (80% omzet 2013)= € 10.000.

De subsidie wordt vastgesteld op € 10.000 (€ 20.000 minus € 10.000).

Voorbeeld 2:

Stel: de omzet in 2013 bedraagt € 100.000; het maximumsubsidie bedraagt dan € 80.000 (80% van de omzet 2013).

Stel: de verleende subsidie bedraagt € 20.000 en de omzet in 2015 bedraagt € 50.000.

De omzet in 2015 plus de verleende subsidie is € 50.000 plus € 20.000 is € 70.000.

De subsidie wordt vastgesteld op het bedrag van de verlening, te weten € 20.000.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

Naar boven