TOELICHTING
ALGEMEEN
Deze aanpassing van de Subsidieregeling ESF 2014–2020 ziet op de invulling van ‘Hoofdstuk
IV. Sociale innovatie en transnationale samenwerking’ in bijlage 1 in het kader van
‘Investeringsprioriteit A.: Actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van
gelijke kansen en actieve participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid’.
Sociale innovatie
‘Sociale innovatie’ is een breed begrip. Er bestaat geen eenduidige definitie van
en het wordt gehanteerd binnen uiteenlopende kaders. In de voorgaande programmaperiode
is sociale innovatie in arbeidsorganisaties gestimuleerd. Het ging dan bijvoorbeeld
om nieuwe werkprocessen of andere verantwoordelijkheidsverdelingen die het werk als
zodanig en/of de opbrengsten ervan verbeteren. Ook in de programmaperiode 2014–2020
wil het kabinet met het Europees Sociaal Fonds (ESF) een impuls geven aan sociale
innovatie. Hiervoor is door het kabinet 1% van het programmabudget geoormerkt, dit
keer voor sociale innovatie in de aanpak van sociale behoeften met het oog op arbeidstoeleiding.
Het gaat bij sociale innovatie om het ontwikkelen, uittesten en implementeren van
nieuwe methoden, processen, instrumenten et cetera, die behulpzaam zijn bij het toeleiden
van mensen naar werk. Dit alles vindt plaats in het kader van actieve inclusie. Het
is nadrukkelijk de bedoeling dat het veld het initiatief neemt in de ontwikkeling
van projecten; er wordt een ‘bottom-up’-werkwijze voorgestaan.
Om het begrip ‘sociale innovatie’ met het oog op arbeidstoeleiding duidelijker gedefinieerd
te krijgen, heeft de Staatssecretaris van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
de Erasmus Universiteit Rotterdam gevraagd dit begrip in die context te operationaliseren
en toegankelijker te maken. Op grond van literatuuronderzoek zijn kenmerken geïdentificeerd
die nodig zijn of waar aan gedacht moet worden om tot sociale innovatie op lokaal
niveau te komen. Daarbij kan het gaan om processen (bijvoorbeeld nieuwe vormen van
samenwerking tussen groepen) of om producten (bijvoorbeeld een nieuwe methodiek).
Tevens is gekeken naar de factoren die tot sociale uitsluiting leiden en naar wat
er voor nodig is om dat op een sociaal innovatieve manier tegen te gaan.1 Bij de invulling in deze regeling van de eisen die aan de projecten in dit kader
worden gesteld is aangesloten bij een aantal kenmerken dat bepalend is gevonden om
een project als maatschappelijk ‘sociaal innovatief’ te kunnen kwalificeren. Het onderzoek
is gepubliceerd op de website van het Agentschap SZW.
Sociale innovatie wordt (binnen de EU) gedefinieerd als de ontwikkeling en implementatie
van nieuwe ideeën (op het gebied van producten, diensten en methoden), die tegemoet
komen aan sociale behoeften en nieuwe sociale verbanden en samenwerking tot stand
brengen op het terrein van actieve inclusie.2 Sociale vernieuwingen kunnen vernieuwend zijn zowel in doel als in middel. Op grond
van het onderzoek van de Erasmus Universiteit blijkt het bijvoorbeeld van belang dat
bij processen eindgebruikers worden betrokken. De definitie van sociale innovatie
laat veel ruimte voor invulling, maar de bedoeling is om op een meer efficiënte en/of
effectieve manier hardnekkige maatschappelijke problemen aan te pakken met het oog
op actieve inclusie. Voor gemeenten kan het bijvoorbeeld gaan om het ontwikkelen en
uitproberen van nieuwe methoden of samenwerking te zoeken met nieuwe, belanghebbende
partijen om daarmee het toeleiden naar betaald werk te bevorderen zodat alle groepen
in de samenleving volwaardig kunnen meedoen op basis van gelijkwaardige rechten en
plichten. Het is een visie op arbeid en werk die uitgaat van gelijke mogelijkheden
en kansen voor elk individu, ongeacht beperkingen, leeftijd, gender, sociaal-culturele
achtergrond, etniciteit, et cetera, met volledige acceptatie en waardering van de
samenleving.
Transnationale samenwerking
Het uitwisselen van ervaringen of het samen optrekken in projectuitvoering leidt vaak
tot nieuwe, vruchtbare inzichten, zeker waar dit tussen lidstaten gebeurt. Transnationale
samenwerking bij sociale innovatieprojecten wordt dan ook voorgestaan. Transnationale
samenwerking aangaan met een partner (bijvoorbeeld kennisinstituten of regionale of
lokale gemeenschappen) uit een andere lidstaat van de Europese Unie is wenselijk met
het oog op de bevordering van wederzijds leren en delen van kennis en ervaringen.
Het oogmerk hiervan is de doeltreffendheid van de door het ESF ondersteunde beleidsmaatregelen
op het gebied van arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt
te verbeteren. Transnationale samenwerking hoeft echter niet beperkt te blijven tot
projecten op het gebied van sociale innovatie. Ook voor projecten met een andere insteek
kunnen subsidieaanvragen voor transnationale samenwerking worden ingediend. Het kan
bijvoorbeeld gaan om projecten op het gebied van bevordering van gelijke kansen. In
alle gevallen moet het gaan om projecten in het kader van actieve inclusie.
Combinatie van sociale innovatie en transnationale samenwerking
Een combinatie van beide doelstellingen binnen een project is ook goed denkbaar: een
transnationaal project gericht op het uittesten van sociaal innovatieve aanpakken
op het terrein van actieve inclusie. Het gaat om de mogelijkheid innovaties te ontwikkelen
op het terrein van arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt,
zo mogelijk in samenwerking met buitenlandse zustersteden en binnen- en buitenlandse
kennisinstituten.
Delen en verspreiden van kennis
Deze programmaperiode is het delen en verspreiden van kennis een belangrijke doelstelling.
Projecten kunnen voorbeelden geven van best practices, innovatieve oplossingen en/of
goede benaderingen en dienen derhalve op een praktische wijze te worden verspreid.
Ten behoeve van het delen en verspreiden van kennis zullen de projectresultaten tevens
door het Agentschap SZW openbaar worden gemaakt door publicatie ervan op de website
van het Agentschap SZW. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Ministerie
van SZW) zal de uitkomsten tevens via daartoe geëigende kanalen onder de aandacht
brengen. Langs die weg wordt optimaal aan gemeenten of andere instellingen de mogelijkheid
geboden positieve projectresultaten in te bedden in het reguliere beleid.
ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE SUBSIDIEREGELING ESF 2014–2020
Onderdeel A (artikel 1)
In artikel 1 worden definities opgenomen van ‘sociale innovatie’, ‘transnationale
partnerschapsovereenkomst’ en ‘transnationale samenwerking’. Deze begrippen zijn van
belang voor het in bijlage 1 opgenomen ‘Hoofdstuk IV. Sociale innovatie en transnationale
samenwerking’ (zie onderdeel F). Zie voor een nadere toelichting van de begrippen
‘sociale innovatie’ en ‘transnationale samenwerking’ ook het algemeen deel van de
toelichting. De definitie van directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie is aangepast. Dit begrip heeft alleen betrekking op projecten in het kader van bijlage
1, hoofdstukken I, II en III. Dit betekent dat projecten in het kader van bijlage
1, hoofdstuk IV, niet meetellen bij het bepalen of het desbetreffende personeelslid
voor 50% of meer van zijn contractuele werktijd werkzaam is voor een of meer projecten.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de definitie van ‘minister’ redactioneel
aan te passen.
Onderdelen B tot en met E (bijlage 1, artikelen A1, A1a, A10a en A18a)
Subsidieaanvragen in het kader van Investeringsprioriteit A kunnen afhankelijk van
het desbetreffende hoofdstuk worden ingediend door het college van burgemeester en
wethouders van een centrumgemeente, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(UWV) of de Minister van Veiligheid en Justitie. In deze onderdelen is uit technisch-redactionele
overwegingen het algemene artikel over de subsidieaanvrager komen te vervallen en
wordt per hoofdstuk een apart artikel opgenomen met betrekking tot de subsidieaanvrager
in het kader van het desbetreffende hoofdstuk.
Onderdelen F en G (bijlage 1, hoofdstuk IV, en bijlage 4)
In deze onderdelen wordt invulling gegeven aan Hoofdstuk IV. Sociale innovatie en
transnationale samenwerking.
Artikel A25. Subsidieaanvrager
Aanvragen in het kader van hoofdstuk IV kunnen worden ingediend door het college van
burgemeester en wethouders van een centrumgemeente, het UWV of de Minister van Veiligheid
en Justitie. Aanvragers kunnen desgewenst bij de aanvraag en uitvoering van het project
samenwerken met andere partijen, zoals een kennisinstituut.
Artikel A26. Aanvraagtijdvak
In het kader van hoofdstuk IV is sprake van een doorlopend aanvraagtijdvak. Op deze
wijze kan optimaal worden aangesloten bij decentrale en transnationale initiatieven
en wordt voorkomen dat lokale projectaanvragen of uitnodigingen vanuit buitenlandse
partners niet kunnen worden gehonoreerd, omdat deze niet corresponderen met een beschikbaar
aanvraagtijdvak. Het aanvraagtijdvak wordt opengesteld op 1 juni 2015 en eindigt uiterlijk
op 31 december 2019. Indien het budget op een eerder moment geheel is benut, zal het
aanvraagtijdvak door middel van een aanpassing van de regeling worden gesloten.
Artikel A27. Subsidieplafond
Voor dit hoofdstuk is ten hoogste € 5,3 miljoen subsidie beschikbaar voor de gehele
programmaperiode. De toekenning van de subsidie vindt plaats volgens het principe
‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Hierbij is de datum waarop de subsidieaanvraag
volledig door het Agentschap SZW wordt ontvangen bepalend (datum ontvangst complete
aanvraag).
Artikel A28. Aard van de projecten
Specifieke doelstellingen binnen het ESF-programma 2014–2020 zijn sociale innovatie
en transnationale samenwerking op het gebied van actieve inclusie. Beide doelstellingen
kunnen in één project worden gecombineerd. Zie voor een toelichting wat onder deze
begrippen wordt verstaan het algemeen deel van de toelichting. Projecten komen voor
subsidie in aanmerking indien zij gericht zijn op methodiek- of instrumentontwikkeling
en/of kennisdeling (één of beide thema’s). De projecten moeten gericht zijn op de
ontwikkeling en implementatie van nieuwe ideeën voor producten, diensten en processen
die een antwoord kunnen vormen op maatschappelijke uitdagingen op het terrein van
actieve inclusie. Voorbeelden van personen die een afstand tot de arbeidsmarkt kunnen
hebben, zijn (niet-limitatief): jeugdwerklozen, mensen met een arbeidsbeperking respectievelijk
met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, mensen langer dan zes maanden werkloos, oudere
werklozen, niet-uitkeringsontvangers (geen onderwijs, geen werk, geen uitkering),
mensen met een taalachterstand en ex-gedetineerden.
Voor projecten met als doel transnationale samenwerking op het terrein van actieve
inclusie is het niet verplicht dat deze sociaal innovatief zijn. Van belang is dat
binnen transnationale projecten kennis wordt gedeeld en uitgewisseld op het gebied
van actieve inclusie.
Artikel A29. De subsidieaanvraag
Op aanvragen in het kader van dit hoofdstuk wordt uiterlijk achttien weken na ontvangst
van de volledige aanvraag beschikt. Hiermee wordt afgeweken van de algemene bepaling
dat uiterlijk achttien weken na afloop van het aanvraagtijdvak (31 december 2019)
wordt beschikt. Hiervoor is gekozen vanwege de naar verhouding lange duur van het
aanvraagtijdvak in dit hoofdstuk. Voorts geldt op grond van het tweede lid dat per
subsidieaanvrager in het kader van dit hoofdstuk ten hoogste voor twee projecten subsidies
lopen. In dat geval kunnen de projecten betrekking hebben op één en hetzelfde doel
(bijvoorbeeld twee projecten op het gebied van sociale innovatie of op het gebied
van transnationale samenwerking) of op beide doelen (één project op het gebied van
sociale innovatie en één project op het gebied van transnationale samenwerking). Indien
een subsidieontvanger voor twee projecten subsidie is verleend, wordt pas een volgende
aanvraag voor een nieuw project in behandeling genomen, nadat een verzoek tot vaststelling
is ingediend voor één van beide voorgaande projecten. Indien de subsidieontvanger
voor beide projecten tegelijkertijd een verzoek tot vaststelling indient, kunnen ook
twee nieuwe aanvragen in behandeling worden genomen.
Artikel A30. Specifieke eisen
Projecten op de terreinen van sociale innovatie en/of transnationale samenwerking
dienen aan een aantal specifieke eisen te voldoen, die in dit artikel worden genoemd.
In de subsidieaanvraag moet worden ingegaan op deze eisen.
Sociaal innovatieve karakter
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit heeft geleid tot het identificeren van een
aantal kenmerken waarop projecten die sociale innovatie voorstaan en leiden tot actieve
inclusie, getoetst kunnen worden. Aanvragers van subsidie voor projecten in dit kader,
wordt gevraagd (middels een bijlage bij het aanvraagformulier) het sociaal innovatieve
karakter te onderbouwen door aan te geven in welke mate de projecten deze kenmerken
in zich hebben. Wil een project als sociaal innovatief beoordeeld en gehonoreerd kunnen
worden, dan moet in genoemde bijlage bij de projectaanvraag worden ingegaan op de
punten die in het tweede lid worden genoemd.
Een aantal punten spreekt voor zich. Daar waar gevraagd wordt naar de maatschappelijke
uitdaging is dat te lezen als een vraag naar een hardnekkig maatschappelijk probleem
dat mogelijk met een nieuwe of in het buitenland beproefde aanpak kan worden opgelost.
Bij de vraag in welke behoefte het project voorziet, gaat het enerzijds om de behoefte
van de doelgroep en anderzijds om een maatschappelijke behoefte. Waar sprake is van
belanghebbende partijen wordt gedoeld op het brede spectrum van maatschappelijke organisaties,
overheidsinstellingen, gemeentelijke diensten, bedrijfsleven, onderwijsinstellingen,
et cetera. Bij de vraag of en hoe meerdere aspecten aan bod komen wordt gedoeld op
een aanpak die verschillende terreinen combineert, bijvoorbeeld gelijktijdige verbetering
van gezondheid en Nederlandse taalbeheersing of bijvoorbeeld van gezondheid en scholing
et cetera.
Overeenkomst transnationale samenwerking
Als voorwaarde voor het indienen van aanvragen betreffende transnationale projecten
is gesteld dat binnen deze programmaperiode gewerkt wordt in zogenoemde Transnationale
Partnerschappen (TP’s). Hierbij dient samengewerkt te worden met ten minste één organisatie/partner
uit een andere lidstaat van de Europese Unie (bijvoorbeeld kennisinstituten of regionale
of lokale gemeenschappen), maar bij voorkeur met meerdere organisaties uit verschillende
lidstaten.
Het is wenselijk om de transnationale samenwerking goed voorbereid te starten (draagvlak).
De transnationale samenwerkingsovereenkomst biedt daarvoor de basis, door op voorhand
te verplichten om enkele voorbereidende werkzaamheden te verrichten en afspraken te
maken. Het gaat in de eerste plaats om vast te stellen waarop de gezamenlijke interesse
is gericht: welk gemeenschappelijk thema wil men oppakken. In de tweede plaats gaat
het om het vaststellen van de ambitie: wat wil men bereiken? Dat kan eenvoudig zijn:
het uitwisselen van informatie en ervaringen. Een stap verder is het parallel ontwikkelen
en vergelijken van een innovatieve benadering of zelfs de gezamenlijke ontwikkeling
van een dienst, product of systeem. Een andere vorm kan zijn de overname, al dan niet
aangepast, van een elders ontwikkelde aanpak. Deze opsomming is niet limitatief. Op
basis van de geformuleerde doelstelling wordt beknopt omschreven welke concrete activiteiten
worden beoogd en wat naar verwachting de toegevoegde waarde daarbij is van transnationale
samenwerking. Ten slotte moet een aantal praktische zaken worden geregeld, zoals een
inschatting van de kosten en de onderlinge verdeling hiervan. De doelstelling van
wederzijds leren, die bij transnationale samenwerking voorop staat, is gebaat bij
een kosteloze verspreiding van goede opbrengsten als resultaat van door het ESF gesubsidieerde
projecten. De verspreiding geschiedt onder bronvermelding.
Onderzoek en evaluatie
In de loop van de programmaperiode (na een aantal substantiële projecten) wordt aan
een onderzoeksinstituut opdracht gegeven dit onderdeel van de subsidieregeling te
evalueren. Op basis hiervan wordt besloten of en zo ja, welke aanpassingen nodig zijn.
Wanneer het onderzoeksinstituut in opdracht van het Ministerie van SZW een subsidieontvanger
hiervoor benadert, is deze op basis van artikel 19, zevende lid, van de Subsidieregeling
ESF 2014–2020, verplicht hier aan mee te werken.
Artikel A31. Subsidiabele activiteiten
In het eerste lid wordt aangegeven welke activiteiten subsidiabel zijn. Het gaat om
activiteiten ter ontwikkeling, opzet of uitvoering van een methode, een instrument,
een kennisnetwerk, een onderzoek en een evaluatie.
Methode en instrument
De begrippen methode en instrument zijn brede en complementaire begrippen. Methode
staat voor een manier van werken, instrument voor hulpmiddel. Enkele niet-limitatieve
voorbeelden van activiteiten ter ontwikkeling, opzet of uitvoering van een methode
of een instrument zijn:
-
– een methode ontwikkelen om instroom van adequaat opgeleide jongeren of de achterblijvende
instroom van arbeidskrachten in de technische sectoren te bevorderen en deze op grotere
schaal toepassen;
-
– functiecreatie: op basis van het analyseren van bestaande werkprocessen het werk anders
indelen om aldus nieuwe functies te creëren (zie ter vergelijking de methodiek bij
mensen met een Sociale Werkplaatsindicatie);
-
– gezamenlijk met belanghebbenden instrumenten ontwikkelen en toepassen in de praktijk voor de aanpak van jeugdwerkloosheid in een regio.
Transnationaal kennisnetwerk
Een voorbeeld van activiteiten ter ontwikkeling, opzet of uitvoering van een transnationaal
kennisnetwerk is kennisuitwisseling op het gebied van re-integratiemethoden en/of
instrumenten met het oog op efficiënter plaatsen van personen op de arbeidsmarkt.
Er kan hierbij verbinding worden gezocht met andere EU-lidstaten waarmee gezamenlijk kennis op het gebied van actieve inclusie
kan worden versterkt en uitwisselingen kunnen ontstaan die tot nieuwe inzichten kunnen
leiden.
In het tweede lid is bepaald dat de producten die voortkomen uit de projecten om niet
door de subsidieontvanger beschikbaar worden gesteld. Deze producten zijn derhalve
niet bedoeld om te gebruiken voor commerciële doeleinden.
Artikel A32. Subsidiabele kosten ter uitvoering van subsidiabele activiteiten
Voor de uitvoering van subsidiabele activiteiten van een project in het kader van
dit hoofdstuk komen uitsluitend redelijke en noodzakelijke kosten voor subsidie in
aanmerking (eerste lid). Dit heeft een ruimere reikwijdte dan de kosten die op grond
van artikel 12 in het algemeen subsidiabel zijn.
Voor een aantal kostensoorten zijn in het tweede tot en met het vierde lid nadere
voorschriften opgenomen. Deze worden hieronder toegelicht.
Interne personeelskosten op basis van ‘werkelijke kosten’
De kosten voor intern personeel worden berekend op basis van werkelijk gerealiseerde
uren tegen een individueel bruto uurtarief (tweede lid). Het gaat hierbij uitsluitend
om loonkosten van medewerkers die bij een in Nederland gevestigde organisatie werken.
De berekening van de loonkosten bestaat uit de som van de componenten brutoloon (basisbedrag
zonder toeslagen) en de (vaste) eindejaarsuitkering. Deze som wordt vermeerderd met
een opslag van 32% voor werkgeverslasten.
Om het uurtarief te berekenen, worden de totale loonkosten bij een voltijds dienstverband
gedeeld door 1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze is gebaseerd op artikel 68,
tweede lid, uit Verordening (EU) nr. 1303/2013). Voor vereenvoudiging van de berekening
van het uurloon is deze mogelijkheid overgenomen in de subsidieregeling. Deze berekeningswijze
geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de CAO als
een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker
minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren
evenredig te worden toegepast.
Kosten van een voor het project aangetrokken externe partij uit Nederland
De kosten van een externe partij uit Nederland die is aangetrokken voor het uitvoeren
van subsidiabele activiteiten voor het project gericht op sociale innovatie of transnationale
samenwerking komen voor subsidie in aanmerking (derde lid, onderdeel a). Het uurtarief
van een extern aangetrokken partij is gemaximeerd op € 125–, exclusief BTW. Wellicht
ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat dit tarief niet geldt voor een externe
partij die is ingeschakeld voor het beheer van het project (zie ook de toelichting
bij artikel A33).
Dagtarief
Een eventuele vergoeding voor de inzet van een transnationale partner of een andere
buitenlandse partij is vastgesteld op € 250,– per werkdag gedurende het verblijf in
een ander land (derde lid, onderdeel b). Een buitenlandse partij kan bijvoorbeeld
worden ingeschakeld als expert op een terzake doende vakgebied en/of als een spreker
tijdens een congres dat wordt georganiseerd ten behoeve van het project. Bij het bepalen
van het vaste tarief is aangesloten bij het vaste tarief conform de Guide for public experts van het onderdeel TAIEX van de Europese Commissie.3 Dit tarief geldt ook voor bijbehorende reisdagen, mits een reisdag inhoudt dat een
werkdag van acht uur op de gebruikelijke plaats van een normale werkdag niet mogelijk
is.
Reiskosten uitsluitend voor internationale reizen binnen Europa
Vergoeding van reiskosten voor een internationale reis binnen Europa vindt plaats
op basis van werkelijk gemaakte en betaalde kosten voor een retour tot ten hoogste
het economy class-tarief bij een vliegreis en bij een treinreis tweede klastarief
(derde lid, onderdelen c en d). Het gaat dan om de reis naar de plaats van bestemming
(verblijfsadres of vergaderlocatie) in het buitenland en weer terug. Reiskosten ter
plekke binnen een stad, dient de deelnemer uit de bedragen, genoemd in bijlage 4,
te betalen.
Vergoeding voor verblijfskosten bij internationale reizen binnen Europa
Ter dekking van de verblijfkosten bij een internationale reis naar een ander Europees
land, wordt binnen transnationale projecten gebruik gemaakt van de tarieven opgenomen
in bijlage 4. In deze tarieven zijn kosten voor hotelovernachting, lokaal vervoer
binnen de stad van verblijf, maaltijden, drankjes en andere kleine kosten inbegrepen.
De hoogte van de vergoeding wordt berekend op basis van het aantal nachten weg van
de thuisbasis.
Voor de dagvergoeding en de reis- en verblijfskosten van transnationale partners of
een buitenlandse partij moet aangetoond worden dat de kosten gemaakt en betaald zijn
door de subsidieontvanger of een andere bij het project betrokken Nederlandse partij,
zoals een andere gemeente dan de centrumgemeente. Indien de subsidieontvanger of een
andere bij het project betrokken partij deze kosten niet heeft betaald en bijvoorbeeld
ten laste van de transnationale partner of de buitenlandse partij zijn gebleven, dan
zijn deze kosten niet subsidiabel. Voorts mogen deze kosten ook niet elders zijn gedeclareerd.
Hiervoor dient de subsidieontvanger of de andere bij het project betrokken Nederlandse
partij een verklaring te hebben van de desbetreffende personen voor wie deze kosten
zijn gemaakt (vierde en vijfde lid). Het zesde lid sluit inhoudelijk aan bij de algemene
regeling van artikel 12, elfde lid.
Wellicht ten overvloede wordt bij het voorgaande opgemerkt dat de leden in artikel
12 die betrekking hebben op verbonden organisaties onverkort van toepassing zijn.
Voorts geldt hierbij dat aanbestedende diensten gehouden blijven aan de Europese en
nationale aanbestedingsregels (zie onder meer de Aanbestedingswet 2012 en de Gids
proportionaliteit). Wanneer aanbestedende diensten zich niet houden aan de Europese
en nationale aanbestedingsregels, worden er financiële correcties toegepast.
Verder geldt als algemene voorwaarde dat einddeclaraties niet worden vastgesteld zolang
de betaling van de gedeclareerde kosten niet kan worden vastgesteld. Indien uit de
controle blijkt dat kosten niet zijn betaald op het moment van de vaststelling, zal
de vaststelling plaatsvinden op basis van de op dat moment beschikbare informatie.
Indien uit die informatie blijkt dat kosten nog niet zijn betaald, zal de hoogte van
de vaststelling conform de niet betaalde bedragen naar beneden worden bijgesteld.
Artikel A33. Subsidiabele kosten ten behoeve van het beheer van het project
Ten behoeve van het beheer van het project komen de kosten die limitatief zijn opgesomd
in het eerste lid voor subsidie in aanmerking. De onderdelen a en b hebben betrekking
op de interne loonkosten van medewerkers die zich direct bezighouden met projectcoördinatie
en -administratie en/of externe kosten voor projectcoördinatie en -administratie.
Hierbij wordt opgemerkt dat in dit artikel niet is aangesloten bij de algemene definitie
van directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie in artikel 1. Dit betekent
dat bij de interne loonkosten in het kader van dit hoofdstuk niet de eis geldt dat
een personeelslid met betrekking tot deze kosten ten minste 50% van zijn contractuele
werktijd aan ESF-projecten moet werken. De inhoud en aard van de werkzaamheden voor
projectcoördinatie en -administratie in dit onderdeel van de regeling wijkt verder
niet af van de definitie van directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie.
Voor de toelichting van het eerste lid, onderdelen c, d en e, het tweede en het derde
lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel A32, tweede lid, derde lid, onderdelen
c, d en e en het zesde lid, waarin vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen. In het
derde lid is voorts bepaald dat de kosten ten behoeve van het beheer van het project
ten hoogste 20% van de kosten bedragen van de kosten ter uitvoering van de subsidiabele
activiteiten van het project. Dit geldt zowel voor de subsidieaanvraag als voor de
eventueel lagere subsidievaststelling.
Artikel A34. Niet-subsidiabele kosten
In aanvulling op de algemene opsomming van kosten die niet subsidiabel zijn (zie artikel
13), zijn overhead- en exploitatiekosten niet subsidiabel. Hierbij valt te denken
aan bijvoorbeeld huisvestingskosten, kosten voor een werkplek, afschrijvingskosten,
relatiegeschenken, et cetera.
Reiskosten anders dan genoemd in de artikelen A32, derde lid, onderdelen c en d, A33,
eerste lid, onderdelen c en d, en bijlage 4 zijn niet subsidiabel. Dit is om een onevenredig
hoge controlelast als gevolg van het controleren van allerlei vervoersbewijzen te
voorkomen.
Artikel A35. Administratievoorschriften
In de projectadministratie zijn opgenomen de geplande en uitgevoerde activiteiten,
gerealiseerde prestaties en resultaten. De volledige administratie is aanwezig op
één locatie in Nederland. De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken
die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot en met 31 december 2027 te
bewaren. Deze bewaartermijn kan verkort worden door de minister. De einddatum van
het bewaartermijn is namelijk afhankelijk van de datum waarop controle op de einddeclaratie
is afgerond, de subsidie is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn
gedeclareerd bij de Europese Commissie volgens de daarvoor geldende regels. Wanneer
de administratieve stukken niet tot 31 december 2027 hoeven te worden bewaard, wordt
de subsidieontvanger hier schriftelijk van op de hoogte gesteld waarbij de brief aan
subsidieontvanger een andere/nieuwe datum van de bewaartermijn zal bevatten.
Artikel A36. Bevoorschotting
Indien de subsidieaanvrager in zijn aanvraag om een voorschot heeft gevraagd, zal
het Agentschap SZW een voorschot verstrekken nadat de subsidieaanvrager een voortgangsrapportage
heeft ingediend en de beoordeling van de voortgangsrapportage heeft plaatsgevonden.
Het voorschot bedraagt ten hoogste 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening
opgenomen maximum subsidiebedrag. Dit percentage kan overigens lager uitvallen in
het geval van staatssteun. In dat geval mag er conform artikel 131, vierde lid, onderdeel
b, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 ten hoogste 40% aan voorschot worden verleend.
Indien de subsidieontvanger in zijn aanvraag om een voorschot heeft gevraagd, kan
hij in het voortgangsrapportageformulier de hoogte van het gewenste voorschot aangeven.
Indien hij een voorschot van 20% van het verleende subsidiebedrag vraagt, bedraagt
het voorschot ook maximaal 20% van het verleende bedrag. Zou de subsidieontvanger
daarentegen een voorschot van bijvoorbeeld 80% vragen, dan wordt hem ten hoogste een
voorschot van 50% verleend.
ARTIKEL II. INWERKINGTREDING
In verband met de tijdige start van het programma-onderdeel sociale innovatie en transnationale
samenwerking is afgeweken van de vaste verandermomenten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma