Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 mei 2015, nr. 2015-0000101929, tot wijziging van de Subsidieregeling ESF 2014–2020 in verband met het toevoegen van hoofdstuk IV in bijlage 1

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 3, eerste en vierde lid, 5 en 8, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE SUBSIDIEREGELING ESF 2014–2020

De Subsidieregeling ESF 2014–2020 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. in de alfabetische rangschikking worden ingevoegd:

sociale innovatie:

de ontwikkeling en implementatie van nieuwe ideeën voor producten, diensten en processen die een antwoord kunnen vormen op maatschappelijke uitdagingen op het terrein van actieve inclusie;

transnationale partnerschapsovereenkomst:

overeenkomst tussen partners gevestigd in verschillende lidstaten van de Europese Unie ten aanzien van de uitvoering van gezamenlijke activiteiten in het kader van een project en de financiering daarvan;

transnationale samenwerking:

een samenwerkingsverband waarbij de subsidieontvanger een project uitvoert met een partner uit ten minste één andere lidstaat van de Europese Unie;

2. In de definitie van directe loonkosten projectcoördinatie en -administratiewordt na ‘voor een of meer projecten’ toegevoegd: in het kader van bijlage 1, hoofdstukken I, II, en III.

3. De definitie van minister komt te luiden:

minister: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

B

In bijlage 1 vervalt artikel A1.

C

In bijlage 1, hoofdstuk I, wordt voor artikel A2 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel A1a. Subsidieaanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk wordt aangevraagd door het college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente als bedoeld in artikel 1.

D

In bijlage 1, hoofdstuk II, wordt voor artikel A11 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel A10a. Subsidieaanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk wordt aangevraagd door het UWV.

E

In bijlage 1, hoofdstuk III, wordt voor artikel A19 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel A18a. Subsidieaanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk wordt aangevraagd door de Minister van Veiligheid en Justitie.

F

In bijlage 1 worden in Hoofdstuk IV dertien artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel A25. Subsidieaanvrager

De subsidie met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk wordt aangevraagd door:

  • a. het college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente als bedoeld in artikel 1;

  • b. het UWV;

  • c. de Minister van Veiligheid en Justitie.

Artikel A26. Aanvraagtijdvak

Subsidieaanvragen met betrekking tot een project in het kader van dit hoofdstuk worden door de minister ontvangen in het aanvraagtijdvak van 1 juni 2015, 9.00 uur, tot en met 31 december 2019, 17.00 uur.

Artikel A27. Subsidieplafond

Het maximaal beschikbare bedrag voor het verlenen van subsidie bedraagt voor het aanvraagtijdvak, bedoeld in artikel A26, € 5.300.000,–.

Artikel A28. Aard van de projecten

  • 1. Een project in het kader van dit hoofdstuk heeft tot doel het bevorderen van sociale innovatie of het bevorderen van transnationale samenwerking op het terrein van actieve inclusie.

  • 2. Een project als bedoeld in het eerste lid komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking, indien het project is gericht op:

    • a. methodiek- of instrumentontwikkeling: het testen, verbeteren, onderzoeken, evalueren, innoveren en implementeren van bestaande of nieuwe instrumenten en werkwijzen uit de praktijk van arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt; of

    • b. kennisdeling: bevorderen dat partijen van elkaar leren op basis van praktijkervaringen bij arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.

Artikel A29. De subsidieaanvraag

  • 1. In afwijking van artikel 7, vijfde lid, wordt op de aanvraag uiterlijk achttien weken na ontvangst van de volledige aanvraag beschikt.

  • 2. Een subsidieaanvraag wordt niet in behandeling genomen, indien op het moment van deze aanvraag aan de subsidieaanvrager reeds voor twee projecten in het kader van dit hoofdstuk subsidie is verleend. Indien met betrekking tot een subsidieverlening als bedoeld in de vorige zin een verzoek tot vaststelling is ingediend, kan een subsidieaanvraag voor een nieuw project in behandeling worden genomen.

  • 3. De subsidie bedraagt per project ten minste € 60.000,– en ten hoogste € 190.000,–.

Artikel A30. Specifieke eisen

  • 1. Een project, in het kader van dit hoofdstuk, komt slechts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project past binnen het doel, genoemd in artikel A28;

    • b. het project een duur heeft van ten hoogste 24 maanden, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag;

    • c. de subsidieaanvraag een concrete omschrijving bevat van de wijze waarop de resultaten tijdens of na afronding van het project worden verspreid;

    • d. de subsidieaanvraag in het kader van transnationale samenwerking een transnationale partnerschapsovereenkomst bevat;

    • e. de subsidieontvanger bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie voegt:

      • 1°. een verslag van de activiteiten gericht op de totstandkoming van ten minste één product als bedoeld in artikel A31, eerste lid;

      • 2°. het product zelf, indien de activiteiten geresulteerd hebben in de totstandkoming hiervan;

      • 3°. ten behoeve van verspreiding een samenvatting van het verslag, en, indien van toepassing, een samenvatting van het product.

  • 2. Onverminderd het eerste lid komt een project ter bevordering van sociale innovatie slechts voor subsidie in aanmerking, indien in de subsidieaanvraag het sociaal innovatieve karakter van het project wordt onderbouwd aan de hand van een beschrijving van:

    • a. de mate waarin het project een maatschappelijke uitdaging betreft die door middel van sociale innovatie tot actieve inclusie van de doelgroep kan leiden;

    • b. de behoefte, waarin de gewenste uitkomst van de methodiek- of instrumentontwikkeling of kennisdeling, bedoeld in artikel A28, tweede lid, voorziet;

    • c. de wijze waarop de doelgroep bij de aanpak van de maatschappelijke uitdaging betrokken is;

    • d. de wijze waarop belanghebbende partijen bij de aanpak van de maatschappelijke uitdaging betrokken zijn;

    • e. de redenen waarom en de mate waarin het project en de voorgestelde methodiek- of instrumentontwikkeling of kennisdeling, bedoeld in artikel A28, tweede lid, innovatief, creatief of onconventioneel is en bijdraagt aan de vermogens tot actieve inclusie van de doelgroep, respectievelijk aan de vermindering van barrières in de samenleving ten behoeve van actieve inclusie van de doelgroep;

    • f. de mate waarin verschillende aspecten die tot sociale exclusie kunnen leiden, aan bod komen in de aanpak;

    • g. de criteria, die worden gebruikt om aan te tonen dat sprake is van succes of falen.

  • 3. De transnationale partnerschapsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, bevat:

    • a. een beschrijving van het onderliggende probleem of gemeenschappelijk belang;

    • b. een omschrijving van de gemeenschappelijke transnationale doelstelling;

    • c. een beschrijving van de activiteiten, bedoeld in artikel A31, eerste lid;

    • d. een beschrijving van de toegevoegde waarde die verwacht wordt van de transnationale samenwerking;

    • e. afspraken op het gebied van organisatie met betrekking tot:

      • 1°. de bijdrage en verantwoordelijkheden van elke transnationale partner;

      • 2°. de coördinatie en besluitvorming;

      • 3°. de werktaal of werktalen;

      • 4°. monitoring van de voortgang;

      • 5°. budgetspecificatie en kostendeling, financieel beheer en het voorkomen van dubbele financiering;

      • 6°. het om niet ter beschikking stellen aan derden van de producten, bedoeld in artikel A31.

Artikel A31. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Overeenkomstig de doelstellingen, bedoeld in artikel A28, eerste lid, zijn subsidiabel de activiteiten ter ontwikkeling, opzet, uitvoering of verspreiding van de volgende producten:

    • a. een methode;

    • b. een instrument;

    • c. een kennisnetwerk;

    • d. een onderzoek;

    • e. een evaluatie.

  • 2. De producten, bedoeld in het eerste lid, worden door de subsidieontvanger om niet beschikbaar gesteld aan derden.

Artikel A32. Subsidiabele kosten ter uitvoering van subsidiabele activiteiten

  • 1. Ter uitvoering van de subsidiabele activiteiten van een project in het kader van dit hoofdstuk komen in afwijking van artikel 12, eerste tot en met derde lid, vijfde tot en met zevende lid, en elfde lid, voor subsidiëring uitsluitend redelijke en noodzakelijke kosten in aanmerking.

  • 2. De kosten, bedoeld in het eerste lid, worden voor zover het directe loonkosten van medewerkers in dienst van een in Nederland gevestigde organisatie betreft berekend op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend uurtarief op basis van het brutoloon, vermeerderd met een opslag van 32%. Bij het aantal werkbare uren per jaar wordt uitgegaan van 1.720 uren bij een voltijds dienstverband.

  • 3. De kosten, bedoeld in het eerste lid, bedragen, voor zover het kosten betreft voor:

    • a. een voor het project aangetrokken externe partij uit Nederland ten behoeve van de uitvoering van subsidiabele activiteiten als bedoeld in artikel A31 ten hoogste € 125–, exclusief btw, per uur;

    • b. de inzet van een buitenlandse partij of transnationale partner tijdens een internationale reis € 250,– per werkdag;

    • c. een internationale vliegreis binnen Europa: het economy class tarief;

    • d. een internationale treinreis binnen Europa: het tweede klas tarief;

    • e. verblijf in het geval van een internationale reis binnen Europa: de bedragen per overnachting ter dekking van hotelverblijf, maaltijden, drankjes, lokaal vervoer en overige kleine uitgaven, genoemd in bijlage 4.

  • 4. Indien de kosten, bedoeld in het derde lid, onderdelen b, c, d of e, zijn gemaakt ten behoeve van een buitenlandse partij of transnationale partij, wordt door middel van een schriftelijke verklaring voorzien van de handtekening van de desbetreffende afgevaardigde van de buitenlandse partij of transnationale partner aangetoond dat de kosten niet elders worden gedeclareerd.

  • 5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een bij het project betrokken partij of partijen in Nederland, indien de genoemde kosten betaald door deze partijen ten behoeve van hetzelfde project worden verantwoord.

  • 6. De kosten, bedoeld in het eerste lid, zijn door of op verzoek van de subsidieontvanger daadwerkelijk gemaakt en betaald, ten laste van het project gebleven en rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen.

Artikel A33. Subsidiabele kosten ten behoeve van het beheer van het project

  • 1. Ten behoeve van het beheer van een project in het kader van dit hoofdstuk komen in afwijking van artikel 12, eerste tot en met derde lid, vijfde tot en met zevende lid, en elfde lid, voor subsidiëring uitsluitend in aanmerking:

    • a. loonkosten van medewerkers in dienst van een in Nederland gevestigde organisatie die direct te relateren zijn aan coördinatie en administratie van het project;

    • b. externe kosten projectcoördinatie en -administratie;

    • c. een internationale vliegreis binnen Europa: het economy class tarief;

    • d. een internationale treinreis binnen Europa: het tweede klas tarief;

    • e. verblijf in het geval van een internationale reis binnen Europa: de bedragen per overnachting ter dekking van hotelverblijf, maaltijden, drankjes, lokaal vervoer en overige kleine uitgaven, genoemd in bijlage 4.

  • 2. De kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden berekend op basis van het aantal werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel berekend uurtarief op basis van het brutoloon, vermeerderd met een opslag van 32%. Bij het aantal werkbare uren per jaar wordt uitgegaan van 1.720 uren bij een voltijds dienstverband.

  • 3. De kosten, bedoeld in het eerste lid, zijn door of op verzoek van de subsidieontvanger daadwerkelijk gemaakt en betaald, ten laste van het project gebleven en rechtstreeks aan het beheer van het project toe te rekenen. Deze kosten bedragen ten hoogste 20% van de kosten, bedoeld in artikel A32.

Artikel A34. Niet-subsidiabele kosten

Onverminderd artikel 13 komen niet voor subsidie in aanmerking:

  • a. overhead- en exploitatiekosten, waaronder in ieder geval huisvestingskosten, kosten voor een werkplek, afschrijvingskosten en relatiegeschenken;

  • b. kosten gemaakt door transnationale partners, met uitzondering van reis- en verblijfskosten en het dagtarief, bedoeld in artikel A32, derde lid, onderdelen b, c, d en e;

  • c. reiskosten, met uitzondering van de reiskosten, genoemd in de artikelen A32, derde lid, onderdelen c en d, A33, eerste lid, onderdelen c, d en e, en bijlage 4.

Artikel A35. Administratievoorschriften

In afwijking van artikel 15, tweede lid, is de projectadministratie van de subsidieontvanger in het kader van transnationale samenwerking voor controle beschikbaar op één locatie in Nederland.

Artikel A36. Bevoorschotting

Onverminderd artikel 14 verleent de minister, in het kader van dit hoofdstuk, een voorschot tot maximaal 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag, indien:

  • a. de subsidieontvanger dit heeft verzocht in zijn subsidieaanvraag;

  • b. een voortgangsrapportage is ontvangen en beoordeeld; en

  • c. uit de beoordeling van de voortgangsrapportage blijkt dat de gerapporteerde kosten zijn gespecificeerd en financieel en inhoudelijk voldoende zijn onderbouwd.

Artikel A37. Uitzonderingen op algemeen deel

De artikelen 7, eerste en vijfde lid, 17, eerste lid, en 18, derde lid, zijn niet van toepassing op subsidieaanvragen in het kader van dit hoofdstuk.

G

Er wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

BIJLAGE 4. OVERZICHT VASTE BEDRAGEN VOOR VERBLIJFSKOSTEN

Europees land

Bedrag per overnachting in €

Albanië

233

België

232

Bosnië en Herzegovina

130

Bulgarije

227

Cyprus

238

Denemarken

270

Duitsland

208

Estland

181

Finland

244

Frankrijk

245

Griekenland

222

Hongarije

222

Ierland

254

IJsland

261

Italië

230

Kazachstan

292

Kroatië

180

Letland

211

Litouwen

183

Luxemburg

237

Macedonië

171

Malta

205

Moldavië

173

Monaco

268

Montenegro

143

Nederland

263

Noorwegen

260

Oekraïne

316

Oostenrijk

225

Polen

217

Portugal

204

Roemenië

222

Rusland

364

Servië

158

Slowakije

205

Slovenië

180

Spanje

212

Tsjechië

230

Verenigd Koninkrijk

276

Wit-Rusland

171

Zweden

257

Zwitserland

301

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 1 mei 2015

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

TOELICHTING

ALGEMEEN

Deze aanpassing van de Subsidieregeling ESF 2014–2020 ziet op de invulling van ‘Hoofdstuk IV. Sociale innovatie en transnationale samenwerking’ in bijlage 1 in het kader van ‘Investeringsprioriteit A.: Actieve inclusie, mede met het oog op bevordering van gelijke kansen en actieve participatie, en het verbeteren van de inzetbaarheid’.

Sociale innovatie

‘Sociale innovatie’ is een breed begrip. Er bestaat geen eenduidige definitie van en het wordt gehanteerd binnen uiteenlopende kaders. In de voorgaande programmaperiode is sociale innovatie in arbeidsorganisaties gestimuleerd. Het ging dan bijvoorbeeld om nieuwe werkprocessen of andere verantwoordelijkheidsverdelingen die het werk als zodanig en/of de opbrengsten ervan verbeteren. Ook in de programmaperiode 2014–2020 wil het kabinet met het Europees Sociaal Fonds (ESF) een impuls geven aan sociale innovatie. Hiervoor is door het kabinet 1% van het programmabudget geoormerkt, dit keer voor sociale innovatie in de aanpak van sociale behoeften met het oog op arbeidstoeleiding. Het gaat bij sociale innovatie om het ontwikkelen, uittesten en implementeren van nieuwe methoden, processen, instrumenten et cetera, die behulpzaam zijn bij het toeleiden van mensen naar werk. Dit alles vindt plaats in het kader van actieve inclusie. Het is nadrukkelijk de bedoeling dat het veld het initiatief neemt in de ontwikkeling van projecten; er wordt een ‘bottom-up’-werkwijze voorgestaan.

Om het begrip ‘sociale innovatie’ met het oog op arbeidstoeleiding duidelijker gedefinieerd te krijgen, heeft de Staatssecretaris van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Erasmus Universiteit Rotterdam gevraagd dit begrip in die context te operationaliseren en toegankelijker te maken. Op grond van literatuuronderzoek zijn kenmerken geïdentificeerd die nodig zijn of waar aan gedacht moet worden om tot sociale innovatie op lokaal niveau te komen. Daarbij kan het gaan om processen (bijvoorbeeld nieuwe vormen van samenwerking tussen groepen) of om producten (bijvoorbeeld een nieuwe methodiek). Tevens is gekeken naar de factoren die tot sociale uitsluiting leiden en naar wat er voor nodig is om dat op een sociaal innovatieve manier tegen te gaan.1 Bij de invulling in deze regeling van de eisen die aan de projecten in dit kader worden gesteld is aangesloten bij een aantal kenmerken dat bepalend is gevonden om een project als maatschappelijk ‘sociaal innovatief’ te kunnen kwalificeren. Het onderzoek is gepubliceerd op de website van het Agentschap SZW.

Sociale innovatie wordt (binnen de EU) gedefinieerd als de ontwikkeling en implementatie van nieuwe ideeën (op het gebied van producten, diensten en methoden), die tegemoet komen aan sociale behoeften en nieuwe sociale verbanden en samenwerking tot stand brengen op het terrein van actieve inclusie.2 Sociale vernieuwingen kunnen vernieuwend zijn zowel in doel als in middel. Op grond van het onderzoek van de Erasmus Universiteit blijkt het bijvoorbeeld van belang dat bij processen eindgebruikers worden betrokken. De definitie van sociale innovatie laat veel ruimte voor invulling, maar de bedoeling is om op een meer efficiënte en/of effectieve manier hardnekkige maatschappelijke problemen aan te pakken met het oog op actieve inclusie. Voor gemeenten kan het bijvoorbeeld gaan om het ontwikkelen en uitproberen van nieuwe methoden of samenwerking te zoeken met nieuwe, belanghebbende partijen om daarmee het toeleiden naar betaald werk te bevorderen zodat alle groepen in de samenleving volwaardig kunnen meedoen op basis van gelijkwaardige rechten en plichten. Het is een visie op arbeid en werk die uitgaat van gelijke mogelijkheden en kansen voor elk individu, ongeacht beperkingen, leeftijd, gender, sociaal-culturele achtergrond, etniciteit, et cetera, met volledige acceptatie en waardering van de samenleving.

Transnationale samenwerking

Het uitwisselen van ervaringen of het samen optrekken in projectuitvoering leidt vaak tot nieuwe, vruchtbare inzichten, zeker waar dit tussen lidstaten gebeurt. Transnationale samenwerking bij sociale innovatieprojecten wordt dan ook voorgestaan. Transnationale samenwerking aangaan met een partner (bijvoorbeeld kennisinstituten of regionale of lokale gemeenschappen) uit een andere lidstaat van de Europese Unie is wenselijk met het oog op de bevordering van wederzijds leren en delen van kennis en ervaringen. Het oogmerk hiervan is de doeltreffendheid van de door het ESF ondersteunde beleidsmaatregelen op het gebied van arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te verbeteren. Transnationale samenwerking hoeft echter niet beperkt te blijven tot projecten op het gebied van sociale innovatie. Ook voor projecten met een andere insteek kunnen subsidieaanvragen voor transnationale samenwerking worden ingediend. Het kan bijvoorbeeld gaan om projecten op het gebied van bevordering van gelijke kansen. In alle gevallen moet het gaan om projecten in het kader van actieve inclusie.

Combinatie van sociale innovatie en transnationale samenwerking

Een combinatie van beide doelstellingen binnen een project is ook goed denkbaar: een transnationaal project gericht op het uittesten van sociaal innovatieve aanpakken op het terrein van actieve inclusie. Het gaat om de mogelijkheid innovaties te ontwikkelen op het terrein van arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, zo mogelijk in samenwerking met buitenlandse zustersteden en binnen- en buitenlandse kennisinstituten.

Delen en verspreiden van kennis

Deze programmaperiode is het delen en verspreiden van kennis een belangrijke doelstelling. Projecten kunnen voorbeelden geven van best practices, innovatieve oplossingen en/of goede benaderingen en dienen derhalve op een praktische wijze te worden verspreid. Ten behoeve van het delen en verspreiden van kennis zullen de projectresultaten tevens door het Agentschap SZW openbaar worden gemaakt door publicatie ervan op de website van het Agentschap SZW. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Ministerie van SZW) zal de uitkomsten tevens via daartoe geëigende kanalen onder de aandacht brengen. Langs die weg wordt optimaal aan gemeenten of andere instellingen de mogelijkheid geboden positieve projectresultaten in te bedden in het reguliere beleid.

ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE SUBSIDIEREGELING ESF 2014–2020

Onderdeel A (artikel 1)

In artikel 1 worden definities opgenomen van ‘sociale innovatie’, ‘transnationale partnerschapsovereenkomst’ en ‘transnationale samenwerking’. Deze begrippen zijn van belang voor het in bijlage 1 opgenomen ‘Hoofdstuk IV. Sociale innovatie en transnationale samenwerking’ (zie onderdeel F). Zie voor een nadere toelichting van de begrippen ‘sociale innovatie’ en ‘transnationale samenwerking’ ook het algemeen deel van de toelichting. De definitie van directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie is aangepast. Dit begrip heeft alleen betrekking op projecten in het kader van bijlage 1, hoofdstukken I, II en III. Dit betekent dat projecten in het kader van bijlage 1, hoofdstuk IV, niet meetellen bij het bepalen of het desbetreffende personeelslid voor 50% of meer van zijn contractuele werktijd werkzaam is voor een of meer projecten. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de definitie van ‘minister’ redactioneel aan te passen.

Onderdelen B tot en met E (bijlage 1, artikelen A1, A1a, A10a en A18a)

Subsidieaanvragen in het kader van Investeringsprioriteit A kunnen afhankelijk van het desbetreffende hoofdstuk worden ingediend door het college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of de Minister van Veiligheid en Justitie. In deze onderdelen is uit technisch-redactionele overwegingen het algemene artikel over de subsidieaanvrager komen te vervallen en wordt per hoofdstuk een apart artikel opgenomen met betrekking tot de subsidieaanvrager in het kader van het desbetreffende hoofdstuk.

Onderdelen F en G (bijlage 1, hoofdstuk IV, en bijlage 4)

In deze onderdelen wordt invulling gegeven aan Hoofdstuk IV. Sociale innovatie en transnationale samenwerking.

Artikel A25. Subsidieaanvrager

Aanvragen in het kader van hoofdstuk IV kunnen worden ingediend door het college van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente, het UWV of de Minister van Veiligheid en Justitie. Aanvragers kunnen desgewenst bij de aanvraag en uitvoering van het project samenwerken met andere partijen, zoals een kennisinstituut.

Artikel A26. Aanvraagtijdvak

In het kader van hoofdstuk IV is sprake van een doorlopend aanvraagtijdvak. Op deze wijze kan optimaal worden aangesloten bij decentrale en transnationale initiatieven en wordt voorkomen dat lokale projectaanvragen of uitnodigingen vanuit buitenlandse partners niet kunnen worden gehonoreerd, omdat deze niet corresponderen met een beschikbaar aanvraagtijdvak. Het aanvraagtijdvak wordt opengesteld op 1 juni 2015 en eindigt uiterlijk op 31 december 2019. Indien het budget op een eerder moment geheel is benut, zal het aanvraagtijdvak door middel van een aanpassing van de regeling worden gesloten.

Artikel A27. Subsidieplafond

Voor dit hoofdstuk is ten hoogste € 5,3 miljoen subsidie beschikbaar voor de gehele programmaperiode. De toekenning van de subsidie vindt plaats volgens het principe ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Hierbij is de datum waarop de subsidieaanvraag volledig door het Agentschap SZW wordt ontvangen bepalend (datum ontvangst complete aanvraag).

Artikel A28. Aard van de projecten

Specifieke doelstellingen binnen het ESF-programma 2014–2020 zijn sociale innovatie en transnationale samenwerking op het gebied van actieve inclusie. Beide doelstellingen kunnen in één project worden gecombineerd. Zie voor een toelichting wat onder deze begrippen wordt verstaan het algemeen deel van de toelichting. Projecten komen voor subsidie in aanmerking indien zij gericht zijn op methodiek- of instrumentontwikkeling en/of kennisdeling (één of beide thema’s). De projecten moeten gericht zijn op de ontwikkeling en implementatie van nieuwe ideeën voor producten, diensten en processen die een antwoord kunnen vormen op maatschappelijke uitdagingen op het terrein van actieve inclusie. Voorbeelden van personen die een afstand tot de arbeidsmarkt kunnen hebben, zijn (niet-limitatief): jeugdwerklozen, mensen met een arbeidsbeperking respectievelijk met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, mensen langer dan zes maanden werkloos, oudere werklozen, niet-uitkeringsontvangers (geen onderwijs, geen werk, geen uitkering), mensen met een taalachterstand en ex-gedetineerden.

Voor projecten met als doel transnationale samenwerking op het terrein van actieve inclusie is het niet verplicht dat deze sociaal innovatief zijn. Van belang is dat binnen transnationale projecten kennis wordt gedeeld en uitgewisseld op het gebied van actieve inclusie.

Artikel A29. De subsidieaanvraag

Op aanvragen in het kader van dit hoofdstuk wordt uiterlijk achttien weken na ontvangst van de volledige aanvraag beschikt. Hiermee wordt afgeweken van de algemene bepaling dat uiterlijk achttien weken na afloop van het aanvraagtijdvak (31 december 2019) wordt beschikt. Hiervoor is gekozen vanwege de naar verhouding lange duur van het aanvraagtijdvak in dit hoofdstuk. Voorts geldt op grond van het tweede lid dat per subsidieaanvrager in het kader van dit hoofdstuk ten hoogste voor twee projecten subsidies lopen. In dat geval kunnen de projecten betrekking hebben op één en hetzelfde doel (bijvoorbeeld twee projecten op het gebied van sociale innovatie of op het gebied van transnationale samenwerking) of op beide doelen (één project op het gebied van sociale innovatie en één project op het gebied van transnationale samenwerking). Indien een subsidieontvanger voor twee projecten subsidie is verleend, wordt pas een volgende aanvraag voor een nieuw project in behandeling genomen, nadat een verzoek tot vaststelling is ingediend voor één van beide voorgaande projecten. Indien de subsidieontvanger voor beide projecten tegelijkertijd een verzoek tot vaststelling indient, kunnen ook twee nieuwe aanvragen in behandeling worden genomen.

Artikel A30. Specifieke eisen

Projecten op de terreinen van sociale innovatie en/of transnationale samenwerking dienen aan een aantal specifieke eisen te voldoen, die in dit artikel worden genoemd. In de subsidieaanvraag moet worden ingegaan op deze eisen.

Sociaal innovatieve karakter

Het onderzoek van de Erasmus Universiteit heeft geleid tot het identificeren van een aantal kenmerken waarop projecten die sociale innovatie voorstaan en leiden tot actieve inclusie, getoetst kunnen worden. Aanvragers van subsidie voor projecten in dit kader, wordt gevraagd (middels een bijlage bij het aanvraagformulier) het sociaal innovatieve karakter te onderbouwen door aan te geven in welke mate de projecten deze kenmerken in zich hebben. Wil een project als sociaal innovatief beoordeeld en gehonoreerd kunnen worden, dan moet in genoemde bijlage bij de projectaanvraag worden ingegaan op de punten die in het tweede lid worden genoemd.

Een aantal punten spreekt voor zich. Daar waar gevraagd wordt naar de maatschappelijke uitdaging is dat te lezen als een vraag naar een hardnekkig maatschappelijk probleem dat mogelijk met een nieuwe of in het buitenland beproefde aanpak kan worden opgelost. Bij de vraag in welke behoefte het project voorziet, gaat het enerzijds om de behoefte van de doelgroep en anderzijds om een maatschappelijke behoefte. Waar sprake is van belanghebbende partijen wordt gedoeld op het brede spectrum van maatschappelijke organisaties, overheidsinstellingen, gemeentelijke diensten, bedrijfsleven, onderwijsinstellingen, et cetera. Bij de vraag of en hoe meerdere aspecten aan bod komen wordt gedoeld op een aanpak die verschillende terreinen combineert, bijvoorbeeld gelijktijdige verbetering van gezondheid en Nederlandse taalbeheersing of bijvoorbeeld van gezondheid en scholing et cetera.

Overeenkomst transnationale samenwerking

Als voorwaarde voor het indienen van aanvragen betreffende transnationale projecten is gesteld dat binnen deze programmaperiode gewerkt wordt in zogenoemde Transnationale Partnerschappen (TP’s). Hierbij dient samengewerkt te worden met ten minste één organisatie/partner uit een andere lidstaat van de Europese Unie (bijvoorbeeld kennisinstituten of regionale of lokale gemeenschappen), maar bij voorkeur met meerdere organisaties uit verschillende lidstaten.

Het is wenselijk om de transnationale samenwerking goed voorbereid te starten (draagvlak). De transnationale samenwerkingsovereenkomst biedt daarvoor de basis, door op voorhand te verplichten om enkele voorbereidende werkzaamheden te verrichten en afspraken te maken. Het gaat in de eerste plaats om vast te stellen waarop de gezamenlijke interesse is gericht: welk gemeenschappelijk thema wil men oppakken. In de tweede plaats gaat het om het vaststellen van de ambitie: wat wil men bereiken? Dat kan eenvoudig zijn: het uitwisselen van informatie en ervaringen. Een stap verder is het parallel ontwikkelen en vergelijken van een innovatieve benadering of zelfs de gezamenlijke ontwikkeling van een dienst, product of systeem. Een andere vorm kan zijn de overname, al dan niet aangepast, van een elders ontwikkelde aanpak. Deze opsomming is niet limitatief. Op basis van de geformuleerde doelstelling wordt beknopt omschreven welke concrete activiteiten worden beoogd en wat naar verwachting de toegevoegde waarde daarbij is van transnationale samenwerking. Ten slotte moet een aantal praktische zaken worden geregeld, zoals een inschatting van de kosten en de onderlinge verdeling hiervan. De doelstelling van wederzijds leren, die bij transnationale samenwerking voorop staat, is gebaat bij een kosteloze verspreiding van goede opbrengsten als resultaat van door het ESF gesubsidieerde projecten. De verspreiding geschiedt onder bronvermelding.

Onderzoek en evaluatie

In de loop van de programmaperiode (na een aantal substantiële projecten) wordt aan een onderzoeksinstituut opdracht gegeven dit onderdeel van de subsidieregeling te evalueren. Op basis hiervan wordt besloten of en zo ja, welke aanpassingen nodig zijn. Wanneer het onderzoeksinstituut in opdracht van het Ministerie van SZW een subsidieontvanger hiervoor benadert, is deze op basis van artikel 19, zevende lid, van de Subsidieregeling ESF 2014–2020, verplicht hier aan mee te werken.

Artikel A31. Subsidiabele activiteiten

In het eerste lid wordt aangegeven welke activiteiten subsidiabel zijn. Het gaat om activiteiten ter ontwikkeling, opzet of uitvoering van een methode, een instrument, een kennisnetwerk, een onderzoek en een evaluatie.

Methode en instrument

De begrippen methode en instrument zijn brede en complementaire begrippen. Methode staat voor een manier van werken, instrument voor hulpmiddel. Enkele niet-limitatieve voorbeelden van activiteiten ter ontwikkeling, opzet of uitvoering van een methode of een instrument zijn:

  • een methode ontwikkelen om instroom van adequaat opgeleide jongeren of de achterblijvende instroom van arbeidskrachten in de technische sectoren te bevorderen en deze op grotere schaal toepassen;

  • functiecreatie: op basis van het analyseren van bestaande werkprocessen het werk anders indelen om aldus nieuwe functies te creëren (zie ter vergelijking de methodiek bij mensen met een Sociale Werkplaatsindicatie);

  • gezamenlijk met belanghebbenden instrumenten ontwikkelen en toepassen in de praktijk voor de aanpak van jeugdwerkloosheid in een regio.

Transnationaal kennisnetwerk

Een voorbeeld van activiteiten ter ontwikkeling, opzet of uitvoering van een transnationaal kennisnetwerk is kennisuitwisseling op het gebied van re-integratiemethoden en/of instrumenten met het oog op efficiënter plaatsen van personen op de arbeidsmarkt. Er kan hierbij verbinding worden gezocht met andere EU-lidstaten waarmee gezamenlijk kennis op het gebied van actieve inclusie kan worden versterkt en uitwisselingen kunnen ontstaan die tot nieuwe inzichten kunnen leiden.

In het tweede lid is bepaald dat de producten die voortkomen uit de projecten om niet door de subsidieontvanger beschikbaar worden gesteld. Deze producten zijn derhalve niet bedoeld om te gebruiken voor commerciële doeleinden.

Artikel A32. Subsidiabele kosten ter uitvoering van subsidiabele activiteiten

Voor de uitvoering van subsidiabele activiteiten van een project in het kader van dit hoofdstuk komen uitsluitend redelijke en noodzakelijke kosten voor subsidie in aanmerking (eerste lid). Dit heeft een ruimere reikwijdte dan de kosten die op grond van artikel 12 in het algemeen subsidiabel zijn.

Voor een aantal kostensoorten zijn in het tweede tot en met het vierde lid nadere voorschriften opgenomen. Deze worden hieronder toegelicht.

Interne personeelskosten op basis van ‘werkelijke kosten’

De kosten voor intern personeel worden berekend op basis van werkelijk gerealiseerde uren tegen een individueel bruto uurtarief (tweede lid). Het gaat hierbij uitsluitend om loonkosten van medewerkers die bij een in Nederland gevestigde organisatie werken.

De berekening van de loonkosten bestaat uit de som van de componenten brutoloon (basisbedrag zonder toeslagen) en de (vaste) eindejaarsuitkering. Deze som wordt vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten.

Om het uurtarief te berekenen, worden de totale loonkosten bij een voltijds dienstverband gedeeld door 1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze is gebaseerd op artikel 68, tweede lid, uit Verordening (EU) nr. 1303/2013). Voor vereenvoudiging van de berekening van het uurloon is deze mogelijkheid overgenomen in de subsidieregeling. Deze berekeningswijze geldt ook bijvoorbeeld in het geval een 36-urige werkweek op basis van de CAO als een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig te worden toegepast.

Kosten van een voor het project aangetrokken externe partij uit Nederland

De kosten van een externe partij uit Nederland die is aangetrokken voor het uitvoeren van subsidiabele activiteiten voor het project gericht op sociale innovatie of transnationale samenwerking komen voor subsidie in aanmerking (derde lid, onderdeel a). Het uurtarief van een extern aangetrokken partij is gemaximeerd op € 125–, exclusief BTW. Wellicht ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat dit tarief niet geldt voor een externe partij die is ingeschakeld voor het beheer van het project (zie ook de toelichting bij artikel A33).

Dagtarief

Een eventuele vergoeding voor de inzet van een transnationale partner of een andere buitenlandse partij is vastgesteld op € 250,– per werkdag gedurende het verblijf in een ander land (derde lid, onderdeel b). Een buitenlandse partij kan bijvoorbeeld worden ingeschakeld als expert op een terzake doende vakgebied en/of als een spreker tijdens een congres dat wordt georganiseerd ten behoeve van het project. Bij het bepalen van het vaste tarief is aangesloten bij het vaste tarief conform de Guide for public experts van het onderdeel TAIEX van de Europese Commissie.3 Dit tarief geldt ook voor bijbehorende reisdagen, mits een reisdag inhoudt dat een werkdag van acht uur op de gebruikelijke plaats van een normale werkdag niet mogelijk is.

Reiskosten uitsluitend voor internationale reizen binnen Europa

Vergoeding van reiskosten voor een internationale reis binnen Europa vindt plaats op basis van werkelijk gemaakte en betaalde kosten voor een retour tot ten hoogste het economy class-tarief bij een vliegreis en bij een treinreis tweede klastarief (derde lid, onderdelen c en d). Het gaat dan om de reis naar de plaats van bestemming (verblijfsadres of vergaderlocatie) in het buitenland en weer terug. Reiskosten ter plekke binnen een stad, dient de deelnemer uit de bedragen, genoemd in bijlage 4, te betalen.

Vergoeding voor verblijfskosten bij internationale reizen binnen Europa

Ter dekking van de verblijfkosten bij een internationale reis naar een ander Europees land, wordt binnen transnationale projecten gebruik gemaakt van de tarieven opgenomen in bijlage 4. In deze tarieven zijn kosten voor hotelovernachting, lokaal vervoer binnen de stad van verblijf, maaltijden, drankjes en andere kleine kosten inbegrepen. De hoogte van de vergoeding wordt berekend op basis van het aantal nachten weg van de thuisbasis.

Voor de dagvergoeding en de reis- en verblijfskosten van transnationale partners of een buitenlandse partij moet aangetoond worden dat de kosten gemaakt en betaald zijn door de subsidieontvanger of een andere bij het project betrokken Nederlandse partij, zoals een andere gemeente dan de centrumgemeente. Indien de subsidieontvanger of een andere bij het project betrokken partij deze kosten niet heeft betaald en bijvoorbeeld ten laste van de transnationale partner of de buitenlandse partij zijn gebleven, dan zijn deze kosten niet subsidiabel. Voorts mogen deze kosten ook niet elders zijn gedeclareerd. Hiervoor dient de subsidieontvanger of de andere bij het project betrokken Nederlandse partij een verklaring te hebben van de desbetreffende personen voor wie deze kosten zijn gemaakt (vierde en vijfde lid). Het zesde lid sluit inhoudelijk aan bij de algemene regeling van artikel 12, elfde lid.

Wellicht ten overvloede wordt bij het voorgaande opgemerkt dat de leden in artikel 12 die betrekking hebben op verbonden organisaties onverkort van toepassing zijn. Voorts geldt hierbij dat aanbestedende diensten gehouden blijven aan de Europese en nationale aanbestedingsregels (zie onder meer de Aanbestedingswet 2012 en de Gids proportionaliteit). Wanneer aanbestedende diensten zich niet houden aan de Europese en nationale aanbestedingsregels, worden er financiële correcties toegepast.

Verder geldt als algemene voorwaarde dat einddeclaraties niet worden vastgesteld zolang de betaling van de gedeclareerde kosten niet kan worden vastgesteld. Indien uit de controle blijkt dat kosten niet zijn betaald op het moment van de vaststelling, zal de vaststelling plaatsvinden op basis van de op dat moment beschikbare informatie. Indien uit die informatie blijkt dat kosten nog niet zijn betaald, zal de hoogte van de vaststelling conform de niet betaalde bedragen naar beneden worden bijgesteld.

Artikel A33. Subsidiabele kosten ten behoeve van het beheer van het project

Ten behoeve van het beheer van het project komen de kosten die limitatief zijn opgesomd in het eerste lid voor subsidie in aanmerking. De onderdelen a en b hebben betrekking op de interne loonkosten van medewerkers die zich direct bezighouden met projectcoördinatie en -administratie en/of externe kosten voor projectcoördinatie en -administratie. Hierbij wordt opgemerkt dat in dit artikel niet is aangesloten bij de algemene definitie van directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie in artikel 1. Dit betekent dat bij de interne loonkosten in het kader van dit hoofdstuk niet de eis geldt dat een personeelslid met betrekking tot deze kosten ten minste 50% van zijn contractuele werktijd aan ESF-projecten moet werken. De inhoud en aard van de werkzaamheden voor projectcoördinatie en -administratie in dit onderdeel van de regeling wijkt verder niet af van de definitie van directe loonkosten projectcoördinatie en -administratie.

Voor de toelichting van het eerste lid, onderdelen c, d en e, het tweede en het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel A32, tweede lid, derde lid, onderdelen c, d en e en het zesde lid, waarin vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen. In het derde lid is voorts bepaald dat de kosten ten behoeve van het beheer van het project ten hoogste 20% van de kosten bedragen van de kosten ter uitvoering van de subsidiabele activiteiten van het project. Dit geldt zowel voor de subsidieaanvraag als voor de eventueel lagere subsidievaststelling.

Artikel A34. Niet-subsidiabele kosten

In aanvulling op de algemene opsomming van kosten die niet subsidiabel zijn (zie artikel 13), zijn overhead- en exploitatiekosten niet subsidiabel. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld huisvestingskosten, kosten voor een werkplek, afschrijvingskosten, relatiegeschenken, et cetera.

Reiskosten anders dan genoemd in de artikelen A32, derde lid, onderdelen c en d, A33, eerste lid, onderdelen c en d, en bijlage 4 zijn niet subsidiabel. Dit is om een onevenredig hoge controlelast als gevolg van het controleren van allerlei vervoersbewijzen te voorkomen.

Artikel A35. Administratievoorschriften

In de projectadministratie zijn opgenomen de geplande en uitgevoerde activiteiten, gerealiseerde prestaties en resultaten. De volledige administratie is aanwezig op één locatie in Nederland. De subsidieontvanger dient alle administratieve stukken die betrekking hebben op het gesubsidieerde project tot en met 31 december 2027 te bewaren. Deze bewaartermijn kan verkort worden door de minister. De einddatum van het bewaartermijn is namelijk afhankelijk van de datum waarop controle op de einddeclaratie is afgerond, de subsidie is vastgesteld en de kosten vervolgens door de lidstaat zijn gedeclareerd bij de Europese Commissie volgens de daarvoor geldende regels. Wanneer de administratieve stukken niet tot 31 december 2027 hoeven te worden bewaard, wordt de subsidieontvanger hier schriftelijk van op de hoogte gesteld waarbij de brief aan subsidieontvanger een andere/nieuwe datum van de bewaartermijn zal bevatten.

Artikel A36. Bevoorschotting

Indien de subsidieaanvrager in zijn aanvraag om een voorschot heeft gevraagd, zal het Agentschap SZW een voorschot verstrekken nadat de subsidieaanvrager een voortgangsrapportage heeft ingediend en de beoordeling van de voortgangsrapportage heeft plaatsgevonden.

Het voorschot bedraagt ten hoogste 50% van het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen maximum subsidiebedrag. Dit percentage kan overigens lager uitvallen in het geval van staatssteun. In dat geval mag er conform artikel 131, vierde lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 ten hoogste 40% aan voorschot worden verleend.

Indien de subsidieontvanger in zijn aanvraag om een voorschot heeft gevraagd, kan hij in het voortgangsrapportageformulier de hoogte van het gewenste voorschot aangeven. Indien hij een voorschot van 20% van het verleende subsidiebedrag vraagt, bedraagt het voorschot ook maximaal 20% van het verleende bedrag. Zou de subsidieontvanger daarentegen een voorschot van bijvoorbeeld 80% vragen, dan wordt hem ten hoogste een voorschot van 50% verleend.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

In verband met de tijdige start van het programma-onderdeel sociale innovatie en transnationale samenwerking is afgeweken van de vaste verandermomenten.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

M. Fenger & D. Vaandrager, Sociale innovatie in het ESF Programma 2014–2020, Erasmus Universiteit Rotterdam, november 2014.

X Noot
2

Zie Fenger & Vaandrager 2014, p. 14, en: Guide to Social Innovation, European Commission, februari 2013.

Naar boven