TOELICHTING
Inleiding
Onderhavige wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
(RMRG 2011) houdt verband met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State (verder: de Afdeling) van 4 maart 20151, waarbij artikel 17 van de RMRG 2011 onverbindend is verklaard. De wijziging strekt
ertoe het CBR, in afwachting van verdere ontwikkelingen rond het alcoholslotprogramma
(asp), de bevoegdheid te geven om in die gevallen, waarin voorheen de verplichting
werd opgelegd tot deelname aan het asp een educatieve maatregel alcohol en verkeer
(ema) op te leggen. Indien betrokkene in de periode van vijf jaar voorafgaand aan
de beslissing al een ema opgelegd heeft gekregen, wordt geen ema, maar een geschiktheidsonderzoek
opgelegd. De bevoegdheid geldt voor nieuwe gevallen en voor zaken waar het CBR een
beslissing tot oplegging van het asp heeft aangehouden.
Toelichting
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in een asp-zaak. De Afdeling komt,
in afwijking van haar eerdere uitspraken over het alcoholslotprogramma, tot de conclusie
dat artikel 17 van de RMRG 2011, waarin de oplegging van het alcoholslotprogramma
is opgenomen, onverbindend is, omdat die in een substantieel aantal gevallen onevenredig
kan uitwerken, omdat geen rekening wordt gehouden met de uiteenlopende gevolgen van
het alcoholslotprogramma voor verschillende personen en situaties. Deze uitspraak
heeft tot gevolg dat het asp niet meer kan worden opgelegd. Het asp was juist voor
de doelgroep ingevoerd, omdat er in aanvulling op de toen beschikbare instrumenten
een nieuw instrument nodig werd geacht om de aantallen verkeersslachtoffers als gevolg
van alcohol terug te dringen. Driekwart van de alcoholgerelateerde verkeersdoden wordt
veroorzaakt door bestuurders met een bloedalcoholgehalte van ten minste 1,3‰ en uit
onderzoek was gebleken dat het asp een geschikt instrument is voor deze doelgroep2.
Door de uitspraak kan het CBR echter zonder onderhavige wijziging in de voorheen voor
oplegging van het asp in aanmerking komende gevallen in het geheel geen maatregel
meer opleggen. Dit is, vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid, een ongewenste situatie.
Het doel van de vorderingsprocedure is immers het treffen van passende maatregelen
in geval er twijfel is ontstaan aan de geschiktheid of rijvaardigheid van een rijbewijshouder,
een en ander met het oog op de bevordering van de verkeersveiligheid. Dit staat los
van een eventuele strafrechtelijke sanctie naar aanleiding van het begane en bewezen
geachte verkeersdelict.
De bovengenoemde uitspraak van de Afdeling heeft derhalve tot gevolg dat de RMRG 2011
op korte termijn moest worden aangepast. Bij de wijze waarop hebben de volgende overwegingen
een rol gespeeld.
Genoemde uitspraken betekenen niet dat het asp nooit meer opgelegd zou mogen worden.
Voorwaarde is dan wel dat eerst telkens een afweging kan worden gemaakt of oplegging
van het asp een evenredige maatregel is.
Het is echter niet mogelijk om op korte termijn zo'n belangafweging in de regelgeving
in te bouwen om aan de bezwaren van de Afdeling tegemoet te komen. In het verleden
is immers bij de vormgeving van de vorderingsprocedure en de rol van het CBR daarin
gekozen voor een systeem waarin in de regelgeving is aangegeven in welke gevallen
welke maatregel moet worden opgelegd en bij de invoering van het asp is bij dit systeem
aangesloten. De bestaande regelgeving biedt het CBR derhalve geen ruimte om een individuele
belangenafweging te kunnen maken. De werkzaamheden en de organisatie van het CBR zijn
thans ingericht op het nemen van gebonden besluiten, waarbij het bestuursorgaan geen
afwegingsvrijheid heeft. Bovendien zou het gevolg van deze aanpassing zijn geweest
dat, als het CBR zou besluiten tot oplegging van het asp, het OM niet meer kan vervolgen
en er in het kader van het strafrecht geen recidiveregistratie zou kunnen plaatsvinden.
Dit laatste is het gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart jl.3, waarbij de Hoge Raad heeft beslist dat in die gevallen waarin het CBR al eerder
het asp heeft opgelegd het OM niet ontvankelijk is omdat het ne bis in idem-beginsel
van toepassing is.
Om bovenstaande redenen is daarom voor de korte termijn in ieder geval niet voor deze
oplossing gekozen.
Voorgestelde oplossing voor nieuwe zaken en voor aangehouden zaken waarin het CBR
in het geheel nog geen beslissing heeft genomen
Om toch snel met een oplossing te komen, is gekozen voor de onderhavige wijziging
die erin voorziet dat het CBR in de gevallen waarin voorheen het asp werd opgelegd,
een ema of, indien al eerder een ema was opgelegd, een onderzoek naar de geschiktheid
kan opleggen. Deze aanpassing vindt plaats in afwachting van de uitkomsten van het
lopende onderzoek naar de mogelijkheid van een stelsel waarbij een belangenafweging
mogelijk wordt bij het opleggen van het asp.
Voor de oplegging van de ema aan de personen ten aanzien van wie voor het eerst een
mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, WVW 1994 is uitgebracht en het een
promillage betreft tussen de 1,3 en 1,8 (1,0 en 1,8 in geval het een beginnende de
bestuurder betreft), is gekozen, omdat op deze wijze betrokkene die voor het eerst
in de vorderingsprocedure terecht komt, toch een maatregel met een educatief karakter
wordt opgelegd. Onderzoek4 heeft uitgewezen dat educatieve maatregelen ook effectief zijn. Nu het op de korte
termijn niet mogelijk is om bij de oplegging van het asp een afwegingsmogelijkheid
in te bouwen, is ervoor gekozen deze groep een andere educatieve maatregel op te leggen.
Maar dit laat onverlet dat het asp vanwege de gedragsproblematiek van deze doelgroep
nog steeds als het meest passende instrument wordt gezien. Dit geldt voor zowel de
nieuwe gevallen, als voor de personen ten aanzien van wie het besluit tot oplegging
van het asp was aangehouden.
Oplegging van een geschiktheidsonderzoek aan degenen aan wie al eerder een ema is
opgelegd, en die zich daarna toch weer schuldig hebben gemaakt aan rijden onder invloed
van alcohol, volgt dan uit de systematiek van de regelgeving (de naast hogere maatregel
wordt dan opgelegd). De naast hogere maatregel is dan in dit geval het onderzoek naar
de geschiktheid, omdat het asp niet meer kan worden opgelegd. Ook ten aanzien van
de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid aan recidivisten geldt dat dit
vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid van belang is voor zowel de nieuwe gevallen,
als voor de personen ten aanzien van wie het besluit tot oplegging van het asp was
aangehouden, omdat het niet de eerste keer is dat betrokkene heeft gereden onder invloed
van alcohol. Op basis hiervan is het vermoeden gerechtvaardigd dat betrokkene niet
langer beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
Bovendien heeft hij hiermee blijk gegeven van een bij herhaling onjuiste houding ten
aanzien van rijden onder invloed van alcohol.
De onderhavige wijziging voorziet in een aanpassing van de instroomcriteria in de
ema respectievelijk het onderzoek naar de geschiktheid. In de onderdelen a en b van
artikel 11, eerste lid, zijn daartoe de bovengrenzen voor instroom in de ema verhoogd
en is de formulering aangepast, zodat ook personen die hebben geweigerd mee te werken
aan een alcoholonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet
een ema opgelegd krijgen. In artikel 23, eerste lid, zijn de criteria voor instroom
in het geschiktheidsonderzoek aangepast en zijn de instroomgrenzen opgenomen zoals
die golden voor invoering van het asp. Hiermee is vastgelegd dat deze personen de
verplichting zal worden opgelegd om een ema te volgen dan wel, als ze al eerder een
ema, of voorheen een asp opgelegd hebben gekregen, een geschiktheidsonderzoek te ondergaan.
Dat deze personen in die gevallen een geschikheidsonderzoek moeten ondergaan volgt
uit de combinatie van de artikelen 12, eerste lid, onderdeel c, juncto artikel 23,
eerste lid, onderdeel e. Bij gebleken alcoholafhankelijkheid wordt deze persoon ongeschikt
bevonden en zal het rijbewijs ongeldig worden verklaard.
In verband hiermee zijn enkele wijzigingen doorgevoerd in artikel 5 en in bijlage
2. Artikel 5 geeft aan in welke gevallen de politie moet overgaan tot een vordering
tot overgifte van het rijbewijs op grond van artikel 130, tweede lid, van de Wegenverkeerswet
1994. Geschrapt dan wel aangepast zijn de onderdelen die betrekking hadden op het
uitbrengen van genoemde vordering in verband met oplegging van het asp. Dezelfde wijzigingen
zijn doorgevoerd in bijlage 2.
Gevallen waarin wel het asp is opgelegd, maar dat besluit nog niet onherroepelijk
is geworden
Voor de gevallen, waarin het CBR al wel een beslissing heeft genomen tot oplegging
van het alcoholslotprogramma, maar waarin die beslissing nog niet onherroepelijk is
geworden, ligt de situatie anders. Ten aanzien van deze gevallen geldt dat het CBR
een nieuw besluit zal nemen. Dit is immers het gevolg van de eerder aangehaalde uitspraak
van de Afdeling. In deze gevallen zal het CBR voor hetzelfde feit niet alsnog een
andere maatregel opleggen. Dit vloeit voort uit artikel II. De overweging hiervoor
is dat betrokkenen in deze gevallen al wel ten minste zes maanden te maken hebben
gehad met de gevolgen van het alcoholslotprogramma. Bij het besluit waarbij het asp
is opgelegd, is immers ook het rijbewijs ongeldig verklaard. Dat betekent dat deze
mensen al die tijd geen auto hebben mogen besturen. Daarnaast kan het voorkomen dat
een deel van deze groep mensen ervoor heeft gekozen om toch te beginnen met het alcoholslotprogramma,
hoewel het besluit tot oplegging ervan nog niet onherroepelijk was geworden. Deze
mensen hebben weliswaar gedurende een kortere periode niet de beschikking gehad over
een geldig rijbewijs, maar zij hebben vervolgens al wel enige tijd deelgenomen aan
het alcoholslotprogramma. Ook hier geldt derhalve dat deze personen al ten minste
zes maanden of langer te maken hebben gehad met de gevolgen van de oplegging van het
asp. Dit is het gevolg van het feit dat het CBR sinds zes maanden zaken die voor oplegging
van het asp in aanmerking zouden zijn gekomen, heeft aangehouden. Bovendien heeft
in een deel van deze zaken ook al strafvervolging plaatsgevonden die heeft geresulteerd
in een inmiddels onherroepelijke veroordeling.
Ten aanzien van alle personen aan wie al eerder het besluit tot oplegging van het
asp was opgelegd, maar dat besluit nog niet onherroepelijk is geworden, zal het besluit
tot ongeldigverklaring van het rijbewijs worden ingetrokken en zal het rijbewijs worden
teruggegeven. Betrokkenen behoeven daarvoor niet de eigen verklaring in te vullen.
In die gevallen, waarin betrokkene inmiddels een rijbewijs AM heeft verkregen, zal
een nieuw rijbewijs worden afgegeven. Indien zij al waren begonnen met het asp, zullen
de feitelijke kosten van het asp worden vergoed.
Personen ten aanzien van wie het besluit tot oplegging van het asp rechtens onaantastbaar
was op of voor het tijdstip van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State van 4 maart jl.
Deze regeling is niet van toepassing op personen ten aanzien van wie het besluit tot
oplegging van het asp rechtens onaantastbaar was op of voor het tijdstip van bovengenoemde
uitspraak.
Ten slotte
Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 29 te schrappen omdat
dit artikel inmiddels is uitgewerkt.
Administratieve lasten en uitvoeringskosten
De onderhavige wijziging heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor de
burger of het bedrijfsleven. Evenmin is er sprake van inhoudelijke nalevingskosten.
Vaste verandermomenten
De regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de
Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Er wordt een uitzondering gemaakt op de
systematiek van de vaste verandermomenten, omdat het hier reparatieregelgeving betreft.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus